Invloeden van goddelijke genadeTrek mij, wij zullen U nalopen. ( Hooglied 1:4)
49 deel i
51 1. Aan Adam was geen volharding beloofd – De onbetrouwbare en wankele staat van de mens in de eerste Adam; zijn veiliger staat in de tweede Adam. 1 – De ware vrijheid. – Genade wil graag weerhouden worden van kwaad doen. Adam hoefde niet te geloven in, of te bidden om volharding. In het werkverbond waren er geen invloeden, waardoor wij kunnen willen en werken tot het einde toe (Fil. 2:13), beloofd aan Adam; ook geen voorbeschikte invloeden en geen evangelische vreze Gods, waardoor wij zullen volharden en niet van de Heere afwijken. Deze worden wel beloofd in het nieuwe en eeuwige verbond ( Jer. 32:39). Dit belangrijke verschil tussen de twee verbonden zal nu besproken worden. Op dit punt moeten er aanzienlijke verschillen tussen de twee ver - bonden bestaan, bijvoorbeeld: 1. Het was Gods bedoeling dat geen enkel mens zalig zou worden door de wet, want de genade, barmhartigheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid van God ten opzichte van zondaren zouden voor eeuwig verborgen zijn gebleven voor de zondige mens, als de recht - vaardigheid en het leven door de wet waren geweest. Maar het was Gods bedoeling dat alle mensen die zalig moesten worden, door het genadeverbond zalig zouden worden (1 Kor. 1:21; Rom. 3:21-22; 10:5 e.v., vergeleken met 3:9-10, 20; Gal. 3:8-10). Zowel de Schrift als de uitkomst van de twee bedelingen van Wet en Evangelie geven hiervan blijk. 2. De mens stond in het werkverbond onder geen enkele voogd behalve Adams vrije wil. Maar nu de mens – evenals een vanwege vroegere verkwistingen aan de dijk gezette erfgenaam – onterfd is, zodat hij niets over zijn eigen staat te zeggen heeft, wordt hij onder een andere Heere als zijn Voogd geplaatst, namelijk Jezus Christus. 1. Aan het begin van het hoofdstuk geeft Rutherford steeds aan welke onderwerpen en vragen hij gaat bespreken. Hij helpt de lezer zo de lijn van zijn betoog vast te houden.
52 Omdat dit zo is, geldt dat hoe minder van onszelf is, hoe beter; hoe meer we onder de wet zijn, hoe minder we onder de genade zijn (Rom. 7); hoe minder vrijheid (liever gezegd: lichamelijke toestemming) om te zondigen, hoe meer ware ruimte. ‘Ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik Uw bevelen gezocht heb’ (Ps. 119:45). Christus boezemt ons door Zijn verbond het ontzag van de genade in; hetzij men ‘de genade’ overeenkomstig de aard opvat als een inwendig beginsel van genade, of in morele zin als een vrees voor de zonde door genade, dat is een en hetzelfde. Hoe meer iemand onder Christus staat, hoe minder vrij hij is om te zondigen. Hoe beter en sterker de bewaker is die wordt ingezet bij een berooid man en een gevangene die bankroet is, hoe minder nieuwe schulden hij kan maken (Rom. 6:20, 22), hoe minder hij kan ontsnappen (wat zondig zou zijn). Onbegenadigd zijn zij die zeggen: ‘Ach, als ik mijn zin maar kreeg, dan zou ik wel wat anders doen.’ Genade wil graag weerhouden worden van kwaad doen (1 Sam. 25:32-34). De satan vraagt verlof, of liever een vervloekte toestemming, om zogenaamd alleen maar de Gadareense zwijnen te vernielen en hij beschouwt het als zijn pijniging om niet meer samen met zijn legioenen te wonen in de krankzinnige man om hem te pijnigen (Matth. 8). Dezulken mogen niet klagen: ‘Och, dat God op mij zou blazen met Zijn invloeden van genade, dan zou ik even heilig zijn als David!’ Nee, er is in de mens een pijnigend verdriet dat hij niet meer macht kan krijgen en sterkere invloeden van de hel om meer kwaad te doen. Hij heeft het dus wel over invloeden van genade, maar ondertussen haat hij ze. Het kan betwijfeld worden (voordat we over andere verschillen spre - ken) of de volharding wel of niet aan Adam beloofd was in de staat onder de wet. Want als het gebed een godsdienstoefening was die Adam vóór de val bevolen is, niet minder als de openbare godsdienst - oefening van lofprijzing voor het kunstwerk van de schepping (Gen. 2:2-3), kan men zeggen: Tegenwerping 1. A ls Adam in het gebed tot God iets moest vragen, dan moest hij toch wel vooral bidden dat hij niet zou zondigen en niet in verzoeking geleid zou worden, maar in gehoorzaamheid zou standhouden, en zo invloeden zou krijgen die zijn wil zouden doen besluiten om in gehoorzaamheid stand te houden en te volharden. Het lijkt dat de wet der natuur dit zegt.
53 Tegenwerping 2. A ls Adam op God moest vertrouwen wat betreft de handelingen van Gods voorzienigheid met het oog op zijn standhou - den in gehoorzaamheid, dan toch wel vooral wat betreft de hande - lingen van de voorbeschikking van de Heere om hem stand te doen houden. Zowel bidden als geloven moeten in verband staan met een belofte. In dat geval moet de Heere in het eerste werkverbond volharding en invloeden om te volharden beloofd hebben. Antwoord op tegenwerping 1. Men kan met waarschijnlijkheid zeggen dat Adam moest bidden, maar de bijzonderheden waarom hij in het ge - bed moest vragen, zijn ons volslagen onbekend. Hij moest een sabbat heiligen en God prijzen en verhogen in Zijn scheppingswerken. Maar voor zover de Schrift spreekt, moeten wij twijfelen als het gaat om Adams bidden om volharding en vooraf bepalende invloeden waar - door hij zou kunnen volharden. Adam moest verlangen, zich voor - nemen en besluiten om te volharden, omdat hij door de wet van God verplicht was om te volharden. Maar de Schrift zwijgt als het gaat om [een door God] ingesteld bidden of geloven dat God hem volharding zou geven, hetzij absoluut of op voorwaarde dat hij om volharding zou bidden, en dus op voorwaarde dat hij zou volharden in het bidden om, of het geloven in, invloeden om te volharden. En we kunnen niets zeggen over zaken waarin het licht van de Schrift niet de weg wijst. Het lijkt erop dat in dit geval de enige morele middelen om te volhar - den een wet vanbuiten, Gods beeld vanbinnen en Adams vrije wil in het gehoorzamen moeten zijn geweest. God had Zich voorgenomen dat het werkverbond niet de vaststaande weg tot de rechtvaardigma - king en het leven zou zijn; en dat de uitverkoren engelen bevestigd zouden worden, zodat zij niet zouden vallen of kunnen vallen. Maar toch hebben we geen grond om te zeggen dat zij tot die staat gekomen zijn door te bidden of door te verdienen, ofwel door gehoorzaamheid der wet, maar alleen uit vrije genade. Evenmin hebben we grond om te zeggen dat Adams eerste zonde was dat hij verzuimde te bidden om volharding. Antwoord op tegenwerping 2. Wat het andere punt betreft, het lijdt geen twijfel dat het eerste verbond Adam verplichtte om op God te vertrouwen voor kracht en goddelijke invloed. Maar of die beloofd waren door enig verbond, hetzij het werk- of het genadeverbond, is wat anders. Ja, er staat nergens geschreven dat de wet of het Evangelie (dat er toen nog niet was) iets dergelijks beloofde.
54 In welk een gezegende toestand bevinden wij ons dan, boven die van Adam! De genade werd aan Adam onmiddellijk van God gegeven, maar op een manier die los van God stond. De stroom werd als het ware afgesneden van de Fontein en was in Adam als een winterbron, die in de zomer droog kan komen te staan. Maar de genade is nu eerst aan de tweede Adam als het Hoofd en de Fontein gegeven en aan de uitverkorene op de manier van een onlosmakelijke vereniging van de stroom met de Fontein, omdat hij de genade in Christus deelachtig is en dat middellijk. Hoe dichter bij de Fontein de stromen vloeien, des te sterker en onophoudelijker de uitvloeiing is. Dit blijkt in: – De Mens Jezus, Die persoonlijk met God verenigd is. – De engelen, die nu bevestigd zijn in Christus, hun Hoofd (Kol. 2:10). – De verheerlijkte zielen, die werkzaam zijn door een onmiddellijke invloed van God in Christus op onmiddellijke wijze, genoten aan de bronader. Elke afstand van God kan betekenen dat men dicht bij een val is.