1 HUNEBEDBOUWERS OP JACHT Hoei … hoei … loeit de wind. De takken van de bomen buigen diep door onder de kracht van de storm. Bladeren dwarrelen in het rond, kleine takken breken af en eikels petsen naar beneden. Deze storm is een voorbode van de komende herfststormen. De wilde zwijnen zijn er blij mee. Begerig woelen ze met hun snuit door de bladeren op de grond, zoekend naar eikels. Eekhoorntjes smullen er ook al van en vlaamse gaaien vliegen ermee weg. Er zijn hier eikenbomen genoeg. Het hele bos staat vol met grote, f iere bomen. Verderop slingert zich een beekje door het landschap. Aan de oevers graast een hert. Het beest kijkt telkens schichtig op of er gevaar dreigt. Hoor! Takken kraken. Wat zou er aan de hand zijn? Een groot beest dringt zich tussen de takken en struiken door: een oeros. Het is een soort koe, maar dan veel ruiger en ook wat groter. Woest hangt het ruwe haar om het lijf. Het hert graast rustig verder, van de oeros heeft het geen gevaar te duchten. De os loopt naar de beek, zet er zijn twee voorpoten in en buigt de machti- ge kop omlaag. Met gulzige slokken slurpt het dier van het koele water. Plotseling heffen beide beesten de kop op. Er klinkt weer geluid. Het schrikachtige hert ver - dwijnt met grote sprongen. De oeros blijft nog even staan, maar zoekt ook weldra een goed heenkomen. Kijk, daar naderen mensen die op jacht zijn. Woest zien ze er uit. Ze hebben kleden om zich heen: bewerkte huiden, waar de armen en benen doorheen steken. Sliertig hangen de haren langs hun hoofd. In de handen hebben ze speren. Horen ze het goed? Het kan niet missen … Dan snellen ze achter de oeros aan. Het grote beest baant zich een weg naar de vlakte. Daarginds, waar minder bomen staan, is er meer kans om vooruit te komen. De jagers achtervolgen hem geruime tijd. Dwars door de bossen, via allerlei bospaadjes, bereiken ze de rand van het moeras. De oeros is gedwongen om daar één bepaalde richting te volgen: langs de rand van het veen. Bezweet volgen de jagers, de speren klaar om toe te stoten. Nog steeds is het beest hen voor. Dan klaren de gezichten op. Zo gaat het goed! Ja, zo krijgen ze hem wel! Toch lijkt het of de afstand tussen hen en de oeros groter wordt … Plotseling brult het grote beest en ver - dwijnt. Met de kop voorover stort het in een gat. Weer loeit het beest. De achterpo - ten en de staart steken boven het gat uit. Vlug rennen de mannen er heen. Ze pakken hun speren en richten die op het ongelukkige dier. Nu is het een makkelijk karwei om het gewonde beest af te maken. Als de oeros dood is, pakken ze de stenen messen die ze bij zich hebben, stropen de huid af en snijden er met enige moeite grote stukken vlees af. ‘Mooi gelukt’, grijnst er een. ‘We hebben voor dagen eten’, lacht een ander. Met stukken vlees op de rug en aan zelen achter zich aanslepend bereiken de mannen het dorp. 5
De in de grond gestoken speren op de bodem van de valkuil zitten nog vol bloed en haren. Later zullen ze terugkomen om de kuil te herstellen en de bedekking bovenop weer in orde te maken. Een paar kinderen komen de jagers al tegemoet springen. ‘Vader, is er weer vlees? ’ vraagt er één. ‘Ja hoor, we hebben een os.’ Waar het dorp begint houdt het bos op. Vroeger was dat niet zo, maar de mensen van het dorp hebben de grootste bomen gekapt. Dat was een moeilijk werk. Ze hadden alleen maar stenen bijlen. De stobben hebben ze laten zitten. Die lopen elk jaar opnieuw uit. Dus ieder jaar moet er opnieuw gekapt worden. STEENTIJD Deze mensen worden door ons de hune- bedbouwers genoemd. Na de spraakver - warring tijdens de torenbouw van Babel (Gen. 11) is men overal heengetrokken. Ook in ons land zijn uiteindelijk mensen terechtgekomen. De hunebedbouwers leefden ver voordat de Heere Jezus geboren werd, zo rond de jaren 2500 voor Christus. Erg veel weten we niet meer van hen. Het meeste weten we door allerlei oude dingen die in later tijden opgegraven zijn, zoals de stenen bijlen en speren. De tijd waarin die mensen leefden noemen we de steentijd, omdat de scherpe gebruiksvoorwerpen zoals speren, bijlen en messen, van steen gemaa kt zijn. Dicht bij het dorpje is een stuk grond, waarop niet veel anders dan onkruid en wat opschietende kleine boompjes groeien. Toch is te zien dat er wat aan gebeurd is, het is een akker. In de lente is die bewerkt, ‘geploegd’ met een stenen bijl, verzwaard door een eraan vastgebonden steen. Men heeft langs de boomstobben heen ge - ploegd. Lang niet alle grond is echter omgewoeld. Het korenzaad – zorgvuldig bewaard van vorig jaar – heeft men in de omgeploegde grond gestrooid. Veel stelde de oogst niet voor. Toch was er wat koren om te eten. Nu is het van het veld af en ligt de grond weer braak. Weiland is er ook. Nou ja … iets wat er op lijkt. Met takken en balken heeft men een stuk grond afgezet. Er staan ook struiken binnen de afzetting. In de verschillende omheiningen lopen beesten: varkens, koeien, geiten en scha - pen. Een vrouw komt aanlopen, haar arm vol met kleine takjes met bladeren, die ze over de omheining gooit. Gretig komen de koeien en schapen erop af. Een andere vrouw gooit nog een handvol naar binnen. Ziezo, daar moeten de beesten het voorlo - pig weer mee doen. Nu moeten ze eikels gaan zoeken voor de varkens, die de bosvruchten graag eten. K leine kinderen, in kleine huidjes gehuld, zitten binnen met stokjes te spelen. De houten huizen zijn tamelijk groot. De hoeken worden gevormd door stevige palen. Tussen de palen zijn takken ge - vlochten die bestreken zijn met leem, zodat het geheel aardig dicht is. Ze hebben een puntdak. Binnenin zijn er één, soms twee vertrekken. De vloeren zijn gemaakt van boomstammen, die in de herfst soms f link modderig zijn. Vol ongeduld wachten de mannen op de vrouwen. Ha, daar komen de eersten terug van het voedselzoeken. Ze hebben bramen en hazelnoten bij zich. ‘Hier, vrouw, we hebben een os gevangen, je kunt vlees klaarmaken.’ Gelukkig is het vuur blijven branden. Het zou een enorm karwei zijn om dat op - nieuw aan te steken. Heel vaak mislukt Plotseling brult het grote beest. 7
HET HUNEBED De priester van de nederzetting houdt een toespraak tot zijn mensen. ‘Mannen, het wordt tijd dat jullie een begraafplaats voor mij gaan maken. Daar op gindse plaats – de priester wijst met de arm – moet hij komen. Daar wil ik voortleven met de heilige geesten.’ De mannen hebben het gehoord. Natuur- lijk zullen zij naar de priester luisteren. Maar het zal wel een enorm karwei worden. Eerst moeten er grote stenen gezocht worden. De mannen trekken eropuit. Als het mee zit treffen ze die ergens in het bos of op het land aan. Het zit niet mee, dus moeten ze onder het zand zoeken. Mensen met stokken speuren de grond al af. Ze zoeken net zo lang tot ze op iets hards stoten. Dan wordt de grond losgemaakt en wordt gezocht naar de steen die ze hebben ontdekt. Soms is die niet zo groot, maar wel bruikbaar als drager. Ze moeten echter ook nog heel grote stenen hebben. Dat zijn de dekstenen. ‘Ja ! ’ Weer heeft iemand een steen gepeild met zijn stok. Haastig worden er werkers opgetrommeld. Het is geen kleine deze keer. Het duurt dagen voordat ze hem uitgegraven hebben. De gereedschappen komen slechts met moeite door de harde grond heen. Als de steen echter geheel tevoorschijn komt, gaan er bewonderende kreten op. ‘Oei … tsjonge ! ’ Het is dan ook een ‘knaap’ van een steen. Er moet de komende dagen hard gewerkt worden om hem weg te krijgen. Eerst wordt er rondom de steen nog verder het. Ze wrijven stenen over elkaar en wachten tot er een vonkje in de droge bladeren vliegt. Je moet blazen om het vuur aan te krijgen. Daarom proberen ze het vuur smeulend te houden. De vrouw snijdt met het stenen mes een stuk van het vlees af. De rest hangt ze weg, dat is voor later. Nadat zij het vuur extra opgestookt heeft, houdt ze het vlees in het vuur. Wanneer het naar haar mening goed is, geeft ze een schreeuw naar buiten en komen de kinderen aanstuiven. Vlug gaan ze zitten. Bidden doen ze niet, want zij kennen de Heere niet. DE HANDELAAR Terwijl ze zitten te kauwen klinkt er opeens een kreet door het dorp: ‘De handelaar! ’ Nu kan niemand meer blijven eten. Wacht, ze nemen de rest gewoon in hun vuist mee, die eten ze ondertussen wel op. Er gebeurt nu iets interessants in hun eentonige leven. Al spoedig verdringen ze zich allemaal rond de man met het zware pak op zijn rug. Hij maakt het pak los en opent het. ‘Laat mij k ijken.’ ‘Hé, ga ’es aan de kant! ’ ‘Ik heb een nieuw soort vuursteen, men - sen. Die komt hier ver vandaan. Ze hebben daar een heel harde soort gevon - den, die vlijmscherp is.’ Begerig kijken de mannen er naar: ja, ze zoeken al zo lang een scherp soort steen. ‘Het is geweldig, wat ze daar vinden. Ze maken hele gangen in de grond. Er zijn mensen die de hele dag in die gangen aan het werk zijn. Ze hebben een harde houweel waar ze de grond mee loskloppen. Dan voelen ze direct of er ook vuursteen bij zit. Kijk eens wat ik hier heb.’ Dit zeggend neemt hij een stuk vuursteen in de hand. ‘Deze is de grootste die ik heb. Uitstekend geschikt voor een grote bijl. Wie ? ’ ‘Ik … ik … ik! ’ klinkt het van alle kanten. ‘Die is voor mij. Ik wil hem ruilen voor de huid van de os die we vanmorgen gedood hebben’, klinkt een donkere, zware stem. ‘Prima’, zegt de handelaar en de huid en het stuk vuursteen verwisselen van eigenaar. ‘Ik heb nog meer’, zegt de verkoper. ‘Kijk, hier heb ik kettingen, die zijn gemaakt van een ander soort steen, barnsteen. Ze glanzen prachtig. Versier jullie vrouwen ermee. Ik weet niet of ik ooit weer aan zulke mooie kettingen kan komen.’ De sieraden die hij heeft zijn ook weldra geruild. Verder heeft de koopman nog meer stenen messen bij zich en aardewerk potten en vazen. Voor het laatste is minder belang - stelling, potten kunnen ze zelf wel maken. Ze maken zelfs heel mooie bekers die op een omgekeerde trechter lijken. De handelaar blijft deze nacht in het dorp slapen. Morgen zal hij weer verder trek - ken. Hij heeft goede zaken gedaan. De volgende morgen is de wind gaan liggen. De handelaar moet naar het zuiden, door het moeras. Die tocht zal voor hem niet zonder gevaar zijn. Hij loopt over de pas aangelegde weg, die gemaakt is van naast elkaar gelegde boomstammen, met daaroverheen heiplag - gen. Toch blijft het moeilijk lopen. De handelaar komt slechts langzaam vooruit. Het is in het moeras wel griezelig. Op sommige plekken groeien bomen, op andere plaatsen is veenmos, waarin je zomaar kunt wegzakken. Huizen hier misschien geesten die je naar beneden trekken? Soms klinken er schrille kreten. Zouden de boze geesten dat doen? ‘Ik wil de vuursteen ruilen voor de huid van een os.’ 9 8
gelegd. Het moeilijkste karwei kan beginnen. ‘Ja ! ’ klinkt het. Spieren spannen zich, de zelen trekken strak. Heel langzaam komt de steen in beweging. Achter de kolos duwen ook een paar mannen. Zij moeten er voor zorgen dat hij niet terug zal glijden. Halverwege de helling zit de steen muurvast. ‘Helpen! ’ Uit de huizen komen nog een paar mannen en vrouwen aanrennen. Ze duwen opnieuw met inspanning van alle krachten en de kei komt weer in beweging. Nog een paar rukjes en het gevaarte ligt op zijn plaats, boven op de andere stenen. De mannen wissen zich met de huiden het zweet van hun gezichten, ze zijn voldaan. Het zware werk is geklaard. Er moeten nog wel wat kleine stenen in de openingen geplaatst worden, maar dat is zo gebeurd. Daarna komt er zand over de keien. Alleen de bovenste dekstenen steken er iets boven - uit. Rondom de heuvel komen nog wat kleinere stenen om wegglijden van het zand te beletten. Ziedaar, het hunebed is klaar! De priester is gestorven. Heel het dorp is in rouw gedompeld. Eerbiedig dragen de mannen hem naar zijn grafplaats: het hunebed. De andere dorpsbewoners staan toe te kijken. Voorzichtig gaan ze door de zuidelijke opening naar binnen. Eerst komen ze in een portaal. Daarachter is een soort kelder, waar de dode op de zij gelegd wordt, de knieën opgetrokken. Anderen zetten bij de dode zijn bijl, sieraden en aardewerken potten vol voedsel neer. Als ze dat gedaan hebben kijken ze nog één keer achterom in de donkerte. gespit. Daarna graven ze een schuin pad naar de kolos toe. Als dat gebeurd is kan het grote karwei beginnen. Een heleboel arbeiders zijn opgetrommeld. Op het pad leggen ze ronde boomstammetjes, die straks het rollen van de steen moeten vergemakkelij - ken. Ze doen een touw om het reusachtige gevaarte en achter de steen stellen zich mannen op met dikke stokken die ze als een hef boom gebruiken. ‘Ja ! ’ klinkt het. De trekkers zetten zich schrap en de wrikkers duwen zo hard ze kunnen. Hun rug staat krom, alle spieren zijn als koorden gespannen. Het helpt niet, de steen komt niet los. Er komen meer arbeiders uit het dorp en dan, eindelijk, komt het grote gevaarte los. De mannen schreeuwen van plezier. Nu gaat het vlugger. Steeds zorgen ze er voor dat er boomstammetjes op de weg liggen. Aan het eind van de dag is de kei al een aardig eindje opgeschoven. Toch is hij nog lang niet op zijn plaats. Dat is een kwestie van weken. Het hindert niet, de hunebed - bouwers hebben tijd genoeg. Intussen is men op de begraafplaats al een heel eind gevorderd. De priester heeft eerst een paal op de juiste plaats in de grond gestoken. Toen de zon opkwam, gaf die een streep schaduw. Dat werd de lengte - richting van het graf. De ingang komt aan de andere kant, aan de zuidzijde. In het zand zijn al gaten gemaakt voor de draagstenen die inmiddels zijn gevonden. Het wachten is nu op de grote deksteen. Eindelijk ligt de steen voor de half klaar - gemaakte grafplaats. Nu worden er boomstammetjes tegen en op de stenen Moeizame arbeid 11 10
door het geweld van de golven. Velen verdrinken. Degenen die het overleven maken een plan. ‘Als we onze huizen eens wat hoger bouwen, dan kan de zee ons niet meer bereiken.’ Ze leggen heuvels aan, waarop ze de huizen zetten. Op een keer overstroomt de zee weer het land. De mensen roepen: ‘De zee ! ’ Ze gaan veilig in hun huizen en kijken naar het oprukkende water. Het komt tot onderaan de heuvels, tot óp de heuvels, tot bovenáán de heuvels, maar vlak voor de woningen houdt het water halt. Ze kunnen rustig gaan slapen en al zou er water over de drempel komen, dan hindert dat nog niet. Er liggen toch geen kostbare matten … Al spoedig verrijzen hele dorpen op zulke terpen. Het is een goede manier om zich te beveiligen tegen de zee. Later maakt men de heuvels nog hoger en komen er andere mensen te wonen. Dat alles is men aan de weet gekomen door het afgraven van die terpen. Genoemde volken zijn alleen bekend door de dingen die van hen gevonden zijn. Er zijn geen geschriften van hen bewaard. Daarom noemen we deze tijd de vóórge - schiedenis of prehistorie. De gevonden voorwerpen vertellen ons hoe en waar deze vroegere volken geleefd hebben. In veel plaatsen zijn musea, waar dergelijke voorwerpen te zien zijn. Zo zal het wel goed gaan! De geesten zullen hem nu wel opnemen in hun rijk. Een steen wordt voor het keldergewelf geplaatst. Vrouwen zetten op geregelde tijden voedsel in het portaal. Daar zal de dode het wel halen, of de geesten. Het volk der hunebedbouwers is verdwe - nen, maar de graven zijn gebleven. Het zand is weggespoeld door het regenwater en weggestoven door de wind. De grote steenklompen zijn op hun plaats gebleven. Zij bleken niet te vermurwen. Nu nog, meer dan 4.000 jaar later, staan er hune - bedden, vooral in het Drentse land, in totaal 53. Zij herinneren aan de heidense tijd van vroeger. ANDERE VOLKEN Er zijn andere mensen gekomen. Uit het zuiden kwam het volk van de strijdha - mers, zo genoemd naar hun hamers die later gevonden zijn. Zij woonden in de buurt van het volk van de klokbekers. Van hen werden potten gevonden, die veel leken op klokken. Deze mensen, die op de Veluwe woonden, bouwden van grote palen graf heuvels. Die werden afgedekt met zand en er kwam een rij paaltjes omheen te staan. Het waren grote, opvallende heuvels. Nu nog zijn er van die heuvels te vinden. Hoe belangrijker men was, hoe groter graf heuvel men kreeg toebedeeld. Wanneer de bronstijd (zo genoemd omdat men bronzen gereedschap gebruikte) aangebroken is komen er weer andere mensen. Zo zijn er stammen die het wikkeldraadvolk worden genoemd. Hun aardewerk lijkt ter versiering omwikkeld te zijn met draad. Er komt ook meer handel. Het wiel is al voor deze tijd uitgevonden en daardoor kunnen er nu ook wagens gemaakt worden. De wielen zijn vervaar -digd van verschillende stukken massief hout, tegen elkaar geklemd met een band. De as is ook van hout. Die zal wel vaak gebroken zijn, vooral omdat de wegen zo hobbelig waren. Het paard heeft men benut als trekkracht. De ontwikkeling gaat echter niet in alle opzichten vooruit. Begroeven de hunebed - bouwers hun doden, velen na hen doen dat niet meer. Ze verbranden de dode licha - men en bewaren de as. Die doen ze in ronde aardewerk kommen, urnen geheten, en zetten die in het open veld, overdekt met zand. Op sommige plaatsen zijn hele velden met urnen gevonden. Wat dat betreft leek de tijd van de urnen - veldmensen veel op de tijd van nu. Immers: steeds meer gaan de mensen er toe over om de dode lichamen te verbran - den. Cremeren heet dat. Nederland is bezig om weer een heidens land te worden. Rond 600 voor Christus begint de ijzer - tijd . Men ontdekt de mogelijkheid om ijzer te smelten en er allerlei dingen van te maken. Dingen die scherp zijn én blijven. Dit geeft een enorme verbetering. Weer dringen andere mensen ons land binnen: Kelten. In de omgeving van Oss in Brabant heeft een enorme graf heuvel de eeuwen doorstaan. Het is een Keltisch graf, waarin de as van een hoofdman is bewaard, samen met allerlei kostbaarhe - den. TERPEN Aan de kust wordt elke keer weer het land geteisterd door de zee, vooral bij erg hoge vloeden. Overstromingsrampen zijn vaak het gevolg. Dicht bij de kust wonen ook mensen. Die schreeuwen tegen elkaar: ‘De zee ! ’ Ze kruipen boven op de huizen en klimmen in de bomen om zo aan het geweld van de zee te ontkomen. Hele gedeelten van huizen worden meegesleurd 13 12