Hoofdstuk 1 H OE SHASTA OP REIS GING De avonturen in dit verhaal speelden zich af in Narnia en in Calormen en het gebied daartussen- in. Ze zijn gebeurd in de Gouden Eeuw, toen Peter Hoge Koning van Narnia was, en zijn broer en zijn twee zussen onder hem regeerden als Koning en Koninginnen. Er woonde in die dagen diep in het zuiden van Calormen een arme visser aan een smalle inham van de zee. Die visser heette Arshiesh en woonde samen met een jongen die hem vader noemde. Die jongen heette Shasta. Arshiesh ging er meest- al ’s ochtends met zijn bootje op uit om vis te vangen en ’s middags spande hij dan zijn ezel voor een kar, laadde de kar vol vis en reed ermee naar het dorp dat een paar kilometer verder naar het zuiden lag, om de vis te verkopen. Als de zaken goed gingen was hij in een redelijk goed humeur als hij weer thuiskwam: dan praatte hij niet tegen Shasta. Maar als hij slecht verkocht had zocht hij altijd iets om Shasta voor op zijn kop te geven, en vaak kreeg Shasta dan een pak slaag. Er was altijd wel iets te vinden wat Shasta verkeerd gedaan had, want Shasta moest een heleboel werkjes doen: de netten repareren en schoonmaken, het avondeten koken en het huisje schoonmaken, waar ze samen in woonden. Ten zuiden van zijn huis was totaal niets dat Shasta interesseerde. Hij was een paar keer met Arshiesh mee naar het dorp geweest en hij wist dat daar weinig te beleven viel. Het enige wat hij in het dorp had gezien waren mannen die precies op zijn vader leken – mannen in lange, groezelige mantels en houten klompen met omhoog gekrul- de tenen, met baarden en met een tulband op hun hoofd, die ellenlange gesprekken met elkaar ston- den te voeren over allerlei dingen die saai klon- ken. Maar alles wat er in het Noorden lag interes- seerde hem juist mateloos, want daar ging nooit iemand heen en zelf mocht hij die kant ook nooit op. Als hij helemaal in zijn eentje buiten netten zat te boeten, keek hij vaak verlangend naar het Noorden. Er was niets anders te zien dan een met gras begroeide helling, die omhoog liep naar een rechte rij heuvels; daarboven zag je alleen de lucht waarin soms een paar vogels vlogen. Als Arshiesh erbij was, zei Shasta wel eens: ‘O, mijn Vader, wat is daar achter die heuvel?’ En als de visser dan in een slechte bui was gaf hij Shasta een stevige draai om zijn oren en zei dat hij lieverop zijn werk moest letten. Of als hij in een meer vredelievende bui was zei hij: ‘O mijn zoon, ver- moei je hoofd niet met nutteloze vragen. Zoals een van onze dichters al zei: “Zijn hoofd bij zijn zaken houden is het begin van de voorspoed, maar wie vraagt naar zaken die hem niet aan- gaan, is een dwaas: zijn schip koerst op de klip- pen van de armoede af.”’ Shasta dacht dat er achter die heuvels vast en zeker een verrukkelijk geheim verborgen moest liggen, waarvan zijn vader vond dat hij het niet mocht weten. Maar in werkelijkheid praatte de visser alleen maar zo omdat hij zelf niet wist wat er in het Noorden lag. En het kon hem niet sche- len ook. Hij interesseerde zich alleen voor dingen waar je iets aan hád. Op een dag kwam er vanuit het Zuiden een vreemde man – iemand zoals Shasta nog nooit had gezien. Hij reed op een fiere schimmel met een golvende staart en golvende manen; zijn stijg- beugels en zijn teugels waren ingelegd met zilver. Uit het midden van zijn zijden tulband stak de scherpe punt van een helm omhoog en hij droeg een maliënkolder. Aan zijn zij hing een krom zwaard; een rond schild, beslagen met koperen knopjes, hing op zijn rug, en in zijn rechterhand hield hij een lans geklemd. De kleur van zijn gezicht was donker, maar daar vond Shasta niets vreemds aan, want zo zien alle mensen in Calormen eruit; maar wat hij wel vreemd vond was de baard van de man: die was vuurrood geverfd en er waren krulletjes in gedraaid en hij glom van de geurige olie. Maar Arshiesh zag aan de gouden band die de vreemdeling om zijn blote arm droeg, dat hij een Tarkaan of een hoge edelman was. Hij knielde en boog zo diep voor hem neer dat zijn baard de grond raakte en hij beduidde Shasta dat hij ook knielen moest. De vreemdeling eiste onderdak en voedsel voor de nacht en dat durfde de visser hem natuurlijk niet te weigeren. Het allerlekkerste eten en drin- ken dat ze in huis hadden werd als avondmaal voorgezet aan de Tarkaan (en die vond het niet eens lekker) en Shasta – zo ging het altijd als de visser bezoek had – kreeg een homp brood en werd de deur uit gezet. In zulke gevallen ging hij meestal in het stalletje met het strodak slapen, bij de ezel. Maar het was nu nog veel te vroeg om al te gaan slapen en Shasta, die nog nooit van iemand geleerd had dat het verkeerd is om aan deuren te luisteren, ging met zijn oor tegen een spleet in de houten wand van het huisje zitten om te horen D EKRONIEKEN VAN NARNIA 140 P 135-210 HORSE AND BOY 03-02-2006 19:30 Pagina 140 (text black Plaat)
waar de grote mensen over praatten. En hij hoor- de dit. ‘Ziezo, o gastheer,’ zei de Tarkaan, ‘ik heb wel zin om die jongen van je te kopen.’ ‘O, mijn Meester,’ antwoordde de visser (en aan zijn vleiende stem kon Shasta horen dat er nu waarschijnlijk een hebberige blik in zijn ogen ver- scheen), ‘voor welke prijs zou iemand uw dienaar – hoe arm ook – kunnen verleiden zijn enig kind, ja, zijn eigen vlees en bloed, als slaaf te verkopen? Heeft één van onze dichters niet gezegd: “Natuurlijke liefde is krachtiger dan soep en nakomelingen zijn kostbaarder dan karbon- kels”?’ ‘Zeker,’ antwoordde de gast droog. ‘Maar evenzo heeft een andere dichter gezegd: “Hij die probeert de schrandere te bedriegen ontbloot zijn eigen rug al om gegeseld te worden.” Laad je bejaarde mond niet vol leugens. Het is duidelijk te zien dat die jongen geen zoon van jou is, want jouw wang is even donker als de mijne, maar die jongen is even blond en blank als die vervloekte maar prachtige barbaren die in het hoge Noorden wonen.’‘Hoe raak is het gezegde,’ antwoordde de visser weer, ‘dat zegt dat het zwaard afgeweerd kan worden met het schild, maar dat het Oog der Wijsheid door elke verdediging heen dringt! Laat mij u dan eerlijk vertellen, o mijn indrukwekken- de gast, dat ik vanwege mijn diepe armoede nooit getrouwd ben en geen kinderen heb. Maar op een nacht bij volle maan, in hetzelfde jaar waarin de Tisrok (eeuwig moge hij leven) zijn doorluchtige en goedgunstige regering begon, behaagde het de goden mij met slapeloosheid te plagen. Daarom stond ik op van mijn bed in deze hut en begaf mij naar het strand om me te verkwikken met een blik op het water en de maan, en het opsnuiven van de koele lucht. En ineens hoorde ik over het water een geluid als van roeiriemen op me af komen en daarna, als het ware, een zwakke kreet. En even daarna bracht de vloed een kleine roei- boot aan land met daarin niets anders dan een man die uitgemergeld was van honger en dorst en die zo te zien net gestorven was (want hij was nog warm) en een lege waterzak, en een kind dat nog leefde. “Deze arme zielen,” zei ik bij mezelf, “hebben ongetwijfeld weten te ontsnappen uit het wrak van een groot schip dat vergaan is, maar door de bewonderenswaardige wil van de goden heeft de oudste zichzelf laten verhongeren om het kind in leven te houden en is omgekomen toen er al land in zicht was.” Dus heb ik – gedachtig aan het feit dat de goden nooit vergeten te belonen wie goed is voor de behoeftigen, en omdat ik zo met ze te doen had (want uw dienaar is een teer- hartig man)...’ ‘Laat al die loze lof uitingen aan je eigen adres nu eens even weg,’ viel de Tarkaan hem in de rede. ‘Ik weet al genoeg: jij hebt dat kind meege- nomen – en hij heeft je de kosten voor zijn dage- lijks brood vast al wel tien keer vergoed door al het werk dat je hem laat doen, dat kan ik zo wel zien. En zeg me nu onmiddellijk hoeveel je voor hem wilt hebben, want ik heb genoeg van die breedsprakigheid van je.’ ‘Uzelf hebt al zo wijs opgemerkt,’ antwoordde Arshiesh, ‘dat het werk van die jongen voor mij van onschatbare waarde is. Daar moeten we rekening mee houden bij het vaststellen van de prijs. Want als ik u die jongen verkoop, zal ik zonder meer een andere moeten kopen of huren om zijn werk over te nemen.’ ‘Ik geef je vijftien sikkel voor hem,’ zei de Tarkaan. ‘Vijftien maar?’ riep Arshiesh op een toon die het midden hield tussen jammeren en schreeu- wen. ‘Vijftien sikkel! Voor de steunpilaar van H ET PAARD EN DE JONGEN 141 P 135-210 HORSE AND BOY 03-02-2006 19:30 Pagina 141 (text black Plaat)
mijn oude dag en mijn oogappel! Drijft u alstu- blieft niet de spot met mij en mijn grijze baard, al bent u dan ook Tarkaan. Ik vraag zeventig sikkel voor hem.’ Op dat moment stond Shasta op en sloop op zijn tenen weg. Hij had genoeg gehoord, want in het dorp had hij al vaak staan luisteren als de mannen met elkaar onderhandelden en hij wist precies hoe het werkte. Hij twijfelde er niet aan of Arshiesh zou hem ten slotte verkopen voor een veel hoger bedrag dan vijftien sikkel en veel lager dan zeventig, maar het zou nog uren duren voor hij en de Tarkaan het erover eens waren. Nu moet je niet denken dat Shasta zich zo voel- de als jij en ik zouden doen als we zojuist toeval- lig hadden gehoord hoe onze ouders erover praat- ten of ze ons als slaaf zouden verkopen. In de eerste plaats was zijn leven zoals het was al niet veel beter dan dat van een slaaf; het zou zelfs best kunnen, dat die edele vreemdeling op dat schitte- rende paard hem vriendelijker zou behandelen dan Arshiesh deed. En verder had het verhaal over hoe hijzelf in dat bootje gevonden was hem een opgewonden en ook wel wat opgelucht gevoel gegeven. Hij had zich er al vaak wat schuldig over gevoeld dat hij, hoe hij het ook probeerde, nooit echt van de visser had kunnen houden, want hij wist dat een jongen van zijn vader hoorde te houden. Maar nu bleek dat hij helemaal geen familie van Arshiesh was. Dat was een hele opluchting voor hem. Stel je voor, ik kan wel ik-weet-niet-wie zijn! dacht hij. Ik kan zelfs wel de zoon van een Tarkaan zijn... of de zoon van de Tisrok (eeuwig moge hij leven) – of van een van de goden! Hij stond buiten, op het gras voor het huisje, terwijl al die gedachten door zijn hoofd speelden. Het begon snel te schemeren en aan de hemel pin- kelden al een of twee sterren, maar in het westen was de lucht nog roze gekleurd door de laatste resten van de zonsondergang. Een eindje verderop stond het paard van de vreemdeling te grazen, losjes vastgebonden aan een ijzeren ring in de muur van de ezelstal. Shasta slenterde naar het dier toe en klopte het liefko- zend op de hals. Het paard ging onverstoorbaar door met gras eten. Toen viel Shasta iets anders in. ‘Ik vraag me af wat voor iemand die Tarkaan eigenlijk is,’ zei hij hardop. ‘Het zou fantastisch zijn als het een aar- dige man was. In de huizen van hoge edelen hoe- ven sommige slaven haast niks te doen. Ze lopen er rond in de mooiste kleren en eten er elke dag vlees. Misschien zou hij me wel meenemen als hijweg moest om oorlog te voeren en dan redde ik hem in een veldslag het leven en dan liet hij me vrij en adopteerde me als zijn zoon en gaf me een paleis en een eigen strijdwagen en een harnas. Maar aan de andere kant, misschien is hij ook wel een akelige, wrede man. Misschien laat hij me wel op het land werken met kettingen aan mijn benen. Ik wou maar dat ik het wist. Hoe kan ik dat nou eens te weten komen? Ik wil wedden dat dit paard er alles van weet; als hij het me maar vertellen kon...’ Het Paard tilde zijn hoofd op. Shasta aaide het over zijn fluweelzachte neus en zei: ‘Als jij toch eens kon praten, ouwe jongen.’ Toen dacht hij heel even dat hij droomde, want zachtjes maar heel duidelijk zei het Paard: ‘Dat kan ik ook.’ Shasta staarde het dier in de grote ogen en de zijne werden van verbazing bijna net zo groot. ‘Hoe heb jij nou leren praten?’ vroeg hij. ‘Ssst! Niet zo hard,’ zei het Paard. ‘Waar ik van- daan kom kunnen bijna alle dieren praten.’ ‘Waar mag dat dan wel zijn?’ vroeg Shasta. ‘Narnia,’ antwoordde het Paard. ‘Het gelukkige land Narnia – Narnia met zijn heide op de bergen en zijn wilde tijm in de dalen, Narnia met zijn vele rivieren, zijn valleien waar beekjes in klate- ren, zijn mosbegroeide spelonken en zijn diepe wouden die weergalmen van het gehamer van de Dwergen. Oh, de zoete lucht van Narnia te mogen inademen! Eén uur daar leven is meer waard dan duizend jaar in Calormen.’ Hij eindig- de met een zacht gehinnik dat bijna klonk als een zucht. ‘Hoe ben je dan hier terechtgekomen?’ zei Shasta. ‘Ontvoerd,’ zei het Paard. ‘Of gestolen, of gevangengenomen – net hoe je het noemen wilt. Ik was toen nog maar een veulen. Mijn moeder had me nog zo gewaarschuwd dat ik niet op de zuidelijke hellingen moest rondzwerven, aan de kant van Archenland of nog verder, maar ik wilde niet luisteren. En bij de Manen van de Leeuw, voor die domheid heb ik moeten boeten. Al die lange jaren ben ik al een slaaf van mensen en heb ik mijn ware aard verborgen moeten hou- den en net moeten doen alsof ik niet kon praten en net zo onnozel was als die paarden van hen.’ ‘Waarom heb je ze niet verteld wie je was?’ ‘Omdat ik niet gek ben, daarom niet. Als ze er ooit achter gekomen waren dat ik praten kon, waren ze met me op de kermis gaan staan en waren ze me strenger gaan bewaken. Dan was elke kans om te ontsnappen verkeken geweest.’ D EKRONIEKEN VAN NARNIA 142 P 135-210 HORSE AND BOY 03-02-2006 19:30 Pagina 142 (text black Plaat)
‘En waarom...’ begon Shasta, maar het Paard viel hem in de rede. ‘Hoor nou eens,’ zei het, ‘we moeten geen tijd verknoeien met nutteloze vragen. jij wilt weten wat voor iemand mijn meester is, de Tarkaan Anradin. Nou, dat is een kwaaie. Voor mij is hij zo slecht nog niet, want een strijdros kost te veel geld om het al te slecht te behandelen. Maar jij als mens zou beter vannacht kunnen sterven dan morgen slaaf worden in zijn huis.’ ‘Dan moest ik maar liever weglopen,’ zei Shasta die doodsbleek was geworden. ‘Precies,’ zei het Paard. ‘Maar waarom doen we het niet samen?’ ‘Ga jij dan ook weglopen?’ zei Shasta. ‘Ja, als jij met me meegaat wel,’ antwoordde het Paard. ‘Dit is voor ons allebei de kans van ons leven. Als ik namelijk wegloop zonder dat er iemand op me rijdt, zegt iedereen meteen: “Hé, een loslopend paard” als ze me zien en proberen ze me zo snel mogelijk te vangen, begrijp je? Met een ruiter heb ik een kans dat ik het haal. En daarin kun jij mij helpen. Aan de andere kant zou jij niet ver komen op die malle beentjes van je (wat hebben mensen toch belachelijke benen!) voordat ze je inhalen. Maar op mijn rug kun je ieder ander paard in dit land vóór blijven. Daarin kan ik jou weer helpen. Tussen twee haakjes, ik neem toch aan dat je kunt paardrij- den?’ ‘O ja hoor, natuurlijk,’ zei Shasta. ‘Tenminste, ik heb wel eens op de ezel gereden.’ ‘Op de wát?’ snoof het Paard met diepe minachting in zijn stem. (Zo bedoelde hij het in elk geval. In werkelijkheid eindigde hij in een soort hinnik: ‘Op de wa-ha-ha-ha-ha.’ Sprekende Paarden krijgen altijd een paardachtiger accent als ze kwaad zijn.) ‘Met andere woorden,’ ging hij verder, ‘je kunt niet paardrijden. Dat is een tegenvaller. Dan zal ik het je onderweg moeten leren. Als je niet kunt rij- den, weet je dan tenminste hoe je moet vallen?’ ‘Vallen kan iedereen toch?’ zei Shasta. ‘Ik bedoel of je kunt vallen en zonder te huilen weer opstaan en opnieuw opstijgen en opnieuw vallen, zonder bang te worden dat je valt?’ ‘Ik... ik zal het proberen,’ zei Shasta. ‘Arm klein beest,’ zei het Paard nu wat vrien- delijker. ‘Ik vergat dat je nog maar een veulen bent. We maken van jou een prima ruiter, let maar eens op. Goed – we moeten niet weggaan voordat die twee in het hutje slapen. Intussen kunnen we vast onze plannen maken. Mijn Tarkaan is op weg naar het Noorden, naar hethof van de Tisrok in de grote stad Tashbaan zelf.’ ‘Hé,’ onderbrak Shasta hem, ‘moet je er niet bij zeggen “Eeuwig moge hij leven”?’ ‘Waarom?’ vroeg het Paard. ‘Ik ben een vrije Narniër. En waarom zou ik net zo praten als de slaven en de zotten? Ik wil helemaal niet dat hij eeuwig blijft leven, en bovendien weet ik best dat hij niet eeuwig kán blijven leven, of ik dat nou wil of niet. En ik kan aan jou wel zien dat je ook uit het vrije noorden komt. Laten wij tweeën dus onder elkaar ook maar niet meer van die Zuidelijke uitdrukkingen gebruiken! En nu weer verder met onze plannen. Zoals ik zei, mijn mens was op weg naar het Noorden, naar Tashbaan.’ ‘Betekent dat dat wij beter naar het Zuiden kunnen gaan?’ ‘Ik vind van niet,’ zei het Paard. ‘Hij denkt dat ik net als al zijn andere paarden ben, zie je: zon- der verstand en zonder te kunnen praten. Als dat zo was zou ik, als ik losbrak, rechtstreeks teruglo- pen naar huis, naar mijn stal en mijn wei: terug naar zijn paleis, dat twee dagreizen naar het Zuiden ligt. Dáár zal hij me zoeken. Het zou nooit in hem opkomen dat ik in mijn eentje ver- der naar het Noorden zou gaan. En trouwens, waarschijnlijk denkt hij dat iemand hem door dat dorp van daarnet heeft zien rijden en ons hier- heen gevolgd is om me te stelen.’ ‘O, hoera!’ zei Shasta. ‘Dan gaan we dus naar het Noorden. Mijn hele leven heb ik er al naar verlangd naar het Noorden te gaan.’ ‘Dat spreekt vanzelf,’ zei het Paard. ‘Dat komt door het bloed dat jij in je hebt. Ik weet zeker dat jij van afkomst een rasechte Noorderling bent. Maar laten we niet te veel lawaai maken. Ik denk dat ze nu zo wel zullen slapen.’ ‘Ik zal wel even terugsluipen om te kijken,’ stel- de Shasta voor. ‘Een goed idee,’ zei het Paard. ‘Maar pas op dat ze je niet zien.’ Het was nu al een stuk donkerder en het was heel stil: je hoorde alleen het geluid van de golven op het strand, maar dat drong nauwelijks tot Shasta door omdat hij dat al zolang hij zich kon herinneren dag en nacht gehoord had. In het huisje was geen licht te zien toen hij ernaartoe sloop. Hij bleef aan de voorkant staan luisteren en hoorde geen geluid. Toen hij eromheen liep naar het enige raam, hoorde hij na een seconde of wat het vertrouwde piepen en snurken van de oude visser. Het was een raar idee dat hij dat, als alles goed ging, nu nooit meer zou horen. Met ingehouden adem glipte Shasta weg over het gras. Hij vond het in H ET PAARD EN DE JONGEN 143 P 135-210 HORSE AND BOY 03-02-2006 19:30 Pagina 143 (text black Plaat)
zijn hart ook wel een heel klein beetje jammer, maar zijn blijdschap was toch veel groter. Hij ging naar de stal van de ezel. Op de tast vond hij de plek waar hij wist dat de sleutel verstopt lag, maakte de deur open en zocht het zadel en het tuig van het Paard op, die daar voor de nacht waren opgeborgen. Hij bukte zich en gaf de ezel een kus op zijn neus. ‘Jammer dat we jou ook niet mee kunnen nemen,’ zei hij. ‘Eindelijk, daar ben je,’ zei het Paard toen hij weer terug was. ‘Ik begon me al af te vragen waar je bleef.’ ‘Ik heb je spullen opgehaald uit de stal,’ ant- woordde Shasta. ‘Kun jij me nu vertellen hoe ik ze je om moet doen?’ Daarna was Shasta een paar minuten druk bezig, heel zachtjes, zodat er niets zou rinkelen, terwijl het Paard dingen zei als: ‘Doe die buik- riem eens een beetje strakker’ of ‘Verder naar beneden zit een gesp, kijk maar’ of ‘Die stijgbeu- gels zul je wel een heel stuk moeten inkorten.’ Toen alles klaar was, zei het Paard: ‘Zo, eens kijken. We hebben leidsels nodig om het echt te laten lijken, maar jij hebt ze niet nodig. Bind ze maar om de zadelknop, heel losjes, zodat ik met mijn hoofd kan doen wat ik wil. En denk erom: jij blijft eraf.’ ‘Maar waar zijn ze dan voor?’ vroeg Shasta. ‘Normaal gesproken dienen ze om mij mee te sturen,’ antwoordde het Paard. ‘Maar aangezien ik van plan ben op deze reis al het sturen zelf te doen, moet jij je handen thuis houden, dank je vriendelijk. En dan nog iets. Ik wil niet hebben dat je je aan mijn manen vastgrijpt.’ ‘Maar zeg,’ smeekte Shasta. ‘Als ik me niet aan de leidsels en niet aan je manen mag vasthouden, waaraan moet ik me dán vasthouden?’ ‘Je houdt je met je knieën vast,’ zei het Paard. ‘Dat is het geheim van goed paardrijden. Houd mijn lijf zo stevig als je maar wilt tussen je knieën geklemd; ga rechtop zitten, kaarsrecht; houd je ellebogen in. En tussen twee haakjes, wat heb je met de sporen gedaan?’ ‘Aan mijn hielen gedaan natuurlijk,’ zei Shasta. ‘Zoveel weet ik er zelf ook nog wel van.’ ‘Doe die dan maar gerust af en stop ze in de zadeltas. Misschien kunnen we ze nog verkopen als we in Tashbaan zijn. Klaar? Dan kun je nu wel opstijgen, lijkt me.’ ‘Ooo! Wat ben je ontzettend hoog!’ hijgde Shasta na de eerste mislukte poging. ‘Ik ben een paard, dat is alles,’ was het ant- woord. ‘Zoals jij tegen me op probeert te klim- men zou je haast denken dat ik een hooiberg was!Zo, dat is beter. Nou, réchtop zitten en denk aan wat ik over je knieën gezegd heb. Een raar idee dat ik, die cavalerie-aanvallen heb aangevoerd en wedstrijden gewonnen heb, nu zo’n zak aardap- pels als jij in het zadel heb zitten! Maar goed, daar gaan we dan.’ Het Paard grinnikte bij zich- zelf; het klonk niet onvriendelijk. En het Paard begon hun nachtelijke reis heel voorzichtig. Eerst liep hij naar het kleine riviertje dat daar vlak ten zuiden van het huisje van de vis- ser in zee uitkwam, en hij zorgde ervoor dat hij een paar heel duidelijke hoefafdrukken in de modder achterliet, die naar het Zuiden wezen. Maar zodra ze in het midden van de doorwaad- bare plaats waren, draaide hij opzij en begon stroomopwaarts te waden tot ze zo’n honderd meter landinwaarts voorbij het huisje waren. Toen zocht hij op de oever een geschikt, grind- achtig plekje uit, waarin geen voetsporen zouden achterblijven, en ging aan de noordkant aan land. Daarna liep hij, nog steeds stapvoets, in noorde- lijke richting totdat het huisje, zijn ene eenzame boom, de stal van de ezel en de inham van de zee – kortom, alles wat Shasta tot nog toe ooit had gekend – beneden in het grijze duister van de zomernacht waren verdwenen. Al die tijd waren ze aan het klimmen geweest en nu stonden ze boven op de heuvel – diezelfde heuvel die altijd het einde van Shasta’s bekende wereldje was geweest. Hij kon nog niet zien wat er vóór hem lag, alleen dat het open grasland was. Het leek oneindig, wild en eenzaam en vrij. ‘Zeg,’ merkte het Paard op. ‘Een prima plek om eens lekker te galopperen, vind je ook niet?’ ‘O, nee hè?’ zei Shasta. ‘Nu toch alsjeblieft nog niet? Dat kan ik nog niet – alsjeblieft, Paard. Ik weet niet eens hoe je heet.’ ‘Briehie-hinnik-brinnik-hoehie-ha,’ zei het Paard. ‘Dat kan ik nooit allemaal uitspreken,’ zei Shasta. ‘Is het goed als ik je Brie noem?’ ‘Tja, als dat alles is wat je ervan kunt maken, dan moet dat maar,’ zei het Paard. ‘En hoe moet ik jou noemen?’ ‘Ik heet Shasta.’ ‘Hm,’ zei Brie. ‘Dat is nou pas écht een moeilij- ke naam om uit te spreken. Maar nu over dat gal- opperen. Als je dat eenmaal kunt, is het een heel stuk makkelijker dan stapvoets rijden, want je hoeft er niet steeds bij op en neer te gaan. Je klemt je knieën stevig vast en kijkt recht vooruit tussen mijn oren door. Niet naar de grond kijken. Als je bang bent dat je valt, is het enige wat je moet doen: je steviger vasthouden met je knieën D EKRONIEKEN VAN NARNIA 144 P 135-210 HORSE AND BOY 03-02-2006 19:30 Pagina 144 (text black Plaat)
en beter rechtop gaan zitten. Klaar? Vooruit dan. Op naar Narnia en het Noorden.’ Hoofdstuk 2 EEN AVONTUUR ONDERWEG De volgende dag was het al bijna middag toen Shasta wakker werd gemaakt doordat er iets warms en zachts over zijn gezicht streek. Hij deed zijn ogen open en keek tot zijn verbazing recht in het lange gezicht van een paard: de neus en de lip- pen van het dier raakten bijna de zijne. Meteen schoten alle spannende gebeurtenissen van de afgelopen nacht hem weer te binnen en hij ging rechtop zitten. Maar toen hij overeind kwam, kreunde hij. ‘O, Brie, au,’ steunde hij. ‘Alles aan me doet pijn. Ik kan me bijna niet bewegen.’ ‘Goedemorgen, klein ding,’ zei Brie. ‘Ik was er al bang voor, dat je je misschien een beetje stijf zou voelen. Van het vallen kan het niet komen. Meer dan een keer of twaalf ben je niet gevallen en er groeide overal zulk heerlijk, verend zacht gras dat je er bijna voor je plezier in gevallen moet zijn. En de enige val waarbij je wel eens lelijk terecht had kunnen komen werd gebroken door die duindoornstruik. Nee, het komt door het rijden zelf. Dat valt in het begin niet mee. Wat dacht je van een lekker ontbijt? Ik heb het mijne al gehad.’ ‘Ach, wat kan mij dat ontbijt schelen. Niks kan me schelen,’ zei Shasta. ‘Ik kan me niet verroeren, zeg ik je.’ Maar het paard bleef net zo lang zacht- jes met zijn neus tegen hem duwen en voorzichtig aan hem krabben met zijn hoef, tot hij wel op moest staan. Hij keek om zich heen en zag hoe het er daar uitzag. Achter hen stond een groepje bomen. Voor hen uit was een grasvlakte bezaaid met witte bloemen, die naar beneden liep tot aan de rand van een steile rots. Diep onder hen, zo diep dat het geluid van de branding maar heel zachtjes te horen was, lag de zee. Shasta had de zee nog nooit vanaf zo’n hoogte gezien, en ook nog nooit zoveel zee tegelijk. Nooit had hij gewe- ten dat de zee zoveel kleuren had. Naar beide kanten strekte de kustlijn zich tot in de verte uit, de ene uitstekende landtong na de andere; en bij elke uitstekende landpunt zag je het witte schuim tegen de rotsen opspatten, maar geluid hoorde jeer niet bij, omdat het veel te ver weg was. Hoog in de lucht zeilden meeuwen en boven de grond zinderde de warmte: het was een stralende dag. Maar wat Shasta het allermeest opviel was de lucht die hij inademde. Eerst kon hij er niet opko- men wat eraan ontbrak, maar ten slotte drong het tot hem door dat het hier niet naar vis rook. Want, dat had hij tot op dat moment natuurlijk zijn hele leven lang dag en nacht geroken, binnen in het huisje en buiten tussen de netten. En die nieuwe lucht hier rook zo verrukkelijk en zijn hele vroegere leventje leek zo ver weg, dat hij even al zijn blauwe plekken en zijn spierpijn ver- gat en zei: ‘Hé, Brie, zei je niet iets over ontbijten?’ ‘Ja,’ antwoordde Brie. ‘Ik denk dat je in de zadeltassen wel wat vinden zult. Ze hangen daar- ginds aan die boomtak waar jij ze vannacht – of liever gezegd vanmorgen vroeg – overheen hebt gehangen.’ Ze doorzochten de zadeltassen en de opbrengst was lang niet gek: een vleespastei, die nog maar een klein beetje oud begon te worden; een klomp gedroogde vijgen en een brok groene kaas, een kruikje wijn en wat geld: al met al zo’n veertig sikkels, en dat was meer dan Shasta ooit bij elkaar had gezien. Terwijl Shasta met zijn rug tegen een boom aan ging zitten – met een pijnlijk gezicht en heel voor- zichtig – en van de pastei begon te eten, at Brie nog een paar hapjes gras om hem gezelschap te houden. ‘Is dat geen stelen, als we dat geld opmaken?’ vroeg Shasta. Het Paard keek met zijn mond vol gras op. ‘O,’ zei het, ‘daar heb ik geen moment aan gedacht. Een vrij en Sprekend Paard mag natuur- lijk niet stelen. Maar volgens mij is het wel in orde. Wij zijn ten slotte gevangen en tegen onze wil in vijandig gebied vastgehouden. Dat geld hebben we om zo te zeggen buit gemaakt op de vijand. En trouwens, hoe moeten we zonder dat geld ooit iets voor jou te eten vinden? Net als alle mensen zul je zeker wel geen natuurlijk voedsel willen eten, zoals gras en haver. ‘Dat kan ik niet.’ ‘Al eens geprobeerd?’ ‘Jawel, maar ik kon het echt niet weg krijgen. Dat zou jij ook niet kunnen, als jij mij was.’ ‘Vreemde schepseltjes zijn jullie mensen toch,’ merkte Brie op. Toen Shasta klaar was met zijn ontbijt (dat ver- reweg het lekkerste van zijn hele leven was geweest), zei Brie: ‘Ik denk dat ik eerst eens even H ET PAARD EN DE JONGEN 145 P 135-210 HORSE AND BOY 03-02-2006 19:30 Pagina 145 (text black Plaat)
lekker op mijn rug moet rollen voordat we dat zadel weer op doen.’ En hij voegde de daad bij het woord. ‘Lekker. Heerlijk,’ zei hij en hij schurkte met zijn rug over het gras en zwaaide met alle vier zijn benen door de lucht. ‘Dat zou jij ook moeten doen, Shasta,’ brieste hij. ‘Daar knap je reusach- tig van op.’ Maar Shasta barstte in lachen uit en zei: ‘Wat zie jij er gek uit als je op je rug ligt!’ ‘Gek? Ik?! Volstrekt niet,’ zei Brie. Maar toch rolde hij zich meteen om op zijn zij, tilde zijn hoofd op en keek Shasta strak aan. Hij snoof nog een beetje. ‘Ziet het er écht gek uit?’ vroeg hij bezorgd. ‘Ja,’ antwoordde Shasta. ‘Maar wat geeft dat nou?’ ‘Je denkt toch niet,’ zei Brie, ‘dat het misschien iets is wat een Sprekend Paard nooit doen zou – een raar, kinderachtig kunstje dat ik geleerd heb van die paarden die niet kunnen praten? Ik zou me vreselijk schamen als ik bij mijn terugkomst in Narnia moest ontdekken dat ik hier allerlei onbeschaafde en slechte gewoonten opgedaan had. Wat denk jij, Shasta? Eerlijk zeggen, hoor. Niet proberen mijn gevoelens te sparen. Denk je dat echte vrije paarden – Sprekende Paarden – rollebollen?’ ‘Hoe moet ik dat nou weten? In elk geval zou ik me daar geloof ik niet druk over maken, als ik jou was. We moeten eerst maar eens zien dat we er komen. Weet jij de weg?’ ‘Ik weet de weg naar Tashbaan. Daarna komt de woestijn. O, die woestijn komen we op de een of andere manier wel door, hoor, daar hoef je je geen zorgen over te maken. En vandaar kunnen we de bergen in het Noorden al zien. Denk je eens in! Op naar Narnia en het Noorden! Dan kan niets ons meer tegenhouden. Maar ik zal blij zijn als we Tashbaan voorbij zijn. Het is voor ons allebei veiliger om niet in steden te komen.’ ‘Kunnen we er niet omheen rijden?’ ‘Alleen als we een heel eind landinwaarts trek- ken, en dan zouden we door bewoond gebied komen en over drukke wegen moeten; en boven- dien weet ik daar de weg niet. Nee, we kunnen beter zo onopvallend mogelijk langs de kust blij- ven reizen. Hier boven in de heuvels komen we niets anders tegen dan schapen en konijnen en meeuwen, en af en toe een herder. En trouwens, zouden we niet eens gaan?’ Shasta’s benen deden verschrikkelijke pijn toen hij Brie optuigde en in het zadel klom, maar het Paard was aardig voor hem en bleef de hele mid-dag in een rustig tempo doorlopen. Toen het begon te schemeren daalden ze langs steile paad- jes af in een diep dal, waar ze een dorpje vonden. Voordat ze bij het dorp waren stapte Shasta af en ging lopend het dorp binnen om brood te kopen en wat uien en radijs. Het Paard draafde in de avondschemer om het dorp heen door de velden en wachtte Shasta aan de andere kant weer op. Zo deden ze het in het vervolg altijd, om de ande- re avond. Voor Shasta waren dit heerlijke dagen en elke dag genoot hij meer dan de vorige omdat zijn spieren aan het paardrijden gewend raakten en hij steeds minder vaak viel. Tot aan het einde van zijn paardrijlessen zei Brie dat hij nog steeds als een zak meel in het zadel zat. ‘Zelfs al zou het vei- lig zijn, dan nog zou ik me schamen om op de hoofdweg met jou gezien te worden, jochie.’ Maar ondanks zijn beledigende opmerkingen was Brie een geduldige leraar. Niemand kan je zo goed leren paardrijden als een paard. Shasta leerde dra- ven, de korte galop, springen, en hij leerde hoe hij in het zadel moest blijven, zelfs als Brie plotseling inhield of onverwacht naar links of rechts zwenk- te - want, vertelde Brie hem, dat was een kunstje dat je in een veldslag elk moment nodig kon heb- ben. En dan smeekte Shasta hem natuurlijk te vertellen van de oorlogen en de veldslagen waarin Brie met zijn Tarkaan geweest was. En dan vertel- de Brie over lange marsen en het waden door snelstromende rivieren, over aanvalsmanoeuvres en over hevige gevechten tussen de ene cavalerie en de andere, waarbij de strijdpaarden even hard meevochten als de soldaten, want het waren alle- maal felle hengsten, die waren afgericht om te bij- ten en achteruit te trappen en op het juiste moment te steigeren, zodat bij een klap met het zwaard of met de strijdbijl niet alleen het gewicht van de ruiter maar ook dat van het paard op de helm van de vijand neerkwam. Maar Brie wilde over die oorlogen niet zo vaak praten als Shasta erover wilde horen. ‘Praat er maar niet over, jon- gen,’ zei hij dan. ‘Dat waren de oorlogen van de Tisrok maar, daar vocht ik als slaaf in mee, als een dier dat niet spreken kan. Geef mij maar de oorlogen van Narnia: daarin zal ik als vrij Paard vechten tussen mijn eigen volk! Dát worden oor- logen die de moeite waard zullen zijn om over te vertellen. Narnia en het Noorden! Bra-ha-ha! Broe-hoe!’ Shasta kreeg algauw in de gaten dat hij zich, als Brie zo begon te praten, klaar moest houden voor een galop. D EKRONIEKEN VAN NARNIA 146 P 135-210 HORSE AND BOY 03-02-2006 19:30 Pagina 146 (text black Plaat)
Toen ze zo al weken lang op reis waren en langs zoveel baaien, landpunten, rivieren en dorpjes waren gekomen dat Shasta ze zich niet eens meer allemaal kon herinneren, kwam er een nacht vol maanlicht waarin ze pas ’s avonds op weg gingen; overdag hadden ze geslapen. Ze hadden de heu- vels nu achter zich gelaten en staken een wijde vlakte over. Links van hen, ongeveer een halve kilometer verderop, was een dicht bos. De zee, die achter lage duinen schuilging, was ongeveer even ver weg aan hun rechterkant. Zo waren ze een uurtje verder gelopen, nu eens in draf en dan weer stapvoets, toen Brie opeens bleef staan. ‘Wat is er?’ zei Shasta. ‘Ssst!’ zei Brie. Hij boog zijn hals ver naar ach- teren en bewoog zenuwachtig met zijn oren. ‘Hoorde jij niks? Luister.’ ‘Het klinkt alsof er daar nóg een paard loopt - tussen ons en het bos,’ zei Shasta toen hij eventjes had zitten luisteren. ‘Ja,’ zei Brie, ‘daar loopt nog een paard. En dat bevalt me helemaal niet.’ ‘Het zal wel gewoon een boer zijn, die nog laat thuiskomt, denk je niet?’ zei Shasta en hij gaapte. ‘Dat maak je mij niet wijs!’ zei Brie. ‘Zo rijdt een boer niet. En een boerenpaard ook niet. Dat hoor je toch wel? Dat is klasse, dat paard daar. En het wordt bereden door een goede ruiter. Zal ik jou eens zeggen wat dat is, Shasta? Daar rijdt een Tarkaan aan de bosrand. Niet op zijn strijd- ros – daarvoor loopt het te licht. Op een vol- bloedmerrie, zou ik zeggen. ‘Nou ja, wat het ook is, nu hoor ik het niet meer,’ zei Shasta. ‘Je hebt gelijk,’ zei Brie. ‘En waarom zou hij juist stoppen als wij stil blijven staan? Shasta, m’n jongen, nu geloof ik dat er uiteindelijk toch nog iemand achter ons aan komt.’ ‘Wat doen we nou?’ fluisterde Shasta, nog zach- ter dan eerst. ‘Denk je dat hij ons ook zien kan, of alleen horen?’ ‘Nee, als we doodstil blijven staan, ziet hij ons bij dit licht niet,’ antwoordde Brie. ‘Maar kijk eens! Daar komt een wolk opzetten. Ik wacht even tot die voor de maan schuift. Dan gaan we zo zacht als we kunnen rechtsaf, omlaag naar de kust. In het ergste geval kunnen we ons dan tus- sen de duinen verbergen.’ Ze wachtten tot de wolk voor de maan getrok- ken was en reden in de richting van de zee, eerst stapvoets en toen in draf. De wolk bleek groter en donkerder dan hij eerst geleken had en algauw was de nacht inktzwart. Net toen Shasta bij zichzelf dacht: Nu moeten wewel zo’n beetje bij die duinen zijn, sloeg de schrik hem om het hart, want voor hen in het donker klonk plotseling een huiveringwekkend geluid: een langgerekt, kwaadaardig gebrul, woest en troosteloos. Onmiddellijk maakte Brie rechtsom- keert en begon weer landinwaarts te galopperen, zo hard hij kon. ‘Wat is dat?’ bracht Shasta uit. ‘Leeuwen!’ zei Brie zonder in te houden of zijn hoofd om te draaien. Daarna werd er een tijdlang alleen maar gegal- oppeerd. Ten slotte kwamen ze plassend door een brede, ondiepe rivier en aan de overkant bleef Brie staan. Shasta merkte dat hij rilde en zweette over zijn hele lijf. ‘Door het water raakt dat ondier ons spoor misschien kwijt,’ hijgde Brie toen hij weer een beetje op adem begon te komen. ‘Nu kunnen we wel even stapvoets lopen.’ Terwijl ze zo verder liepen, zei Brie: ‘Shasta, ik schaam me diep. Ik ben nu net zo bang als elk doodgewoon Calormeens paard dat niet kan pra- ten. Echt waar. Ik voel me helemaal geen Sprekend Paard. Zwaarden en lansen en pijlen kunnen me niet schelen maar van die... die mon- sters moet ik niets hebben. Ik denk dat ik nog een stukje ga draven.’ Maar even later ging hij alweer over in galop, en geen wonder. Want weer barstte het gebrul los, deze keer aan hun linkerkant, vanuit de richting van het bos. ‘Het zijn er twee,’ kreunde Brie. Toen ze al een paar minuten in galop waren zonder dat ze verder nog iets van de leeuwen had- den gehoord, zei Shasta: ‘Hé! Nu galoppeert dat andere paard naast ons. Niet verder dan een steenworp van ons af.’ ‘Des te b...beter,’ hijgde Brie. ‘Zit een Tarkaan op... heeft vast een zwaard bij zich... kan ons alle- maal beschermen.’ ‘Maar Brie!’ zei Shasta. ‘We kunnen net zo goed door leeuwen worden opgegeten als door mensen gevangen worden. Ik in ieder geval wel. Die han- gen me op als paardendief.’ Hij was niet zo bang voor leeuwen als Brie, omdat hij nog nooit een leeuw had gezien; Brie wel. Brie antwoordde niet maar brieste alleen, maar toch week hij wat meer naar rechts uit. Vreemd genoeg leek het wel of het andere paard ook wat uitweek, naar links, zodat de afstand tussen hen in een paar tellen een heel stuk groter was gewor- den. Maar zodra dat gebeurde klonk er weer leeuwengebrul, twee keer vlak na elkaar, de eerste keer rechts en onmiddellijk daarna links, en de H ET PAARD EN DE JONGEN 147 P 135-210 HORSE AND BOY 03-02-2006 19:30 Pagina 147 (text black Plaat)
paarden kwamen weer steeds dichter bij elkaar lopen. De leeuwen blijkbaar ook. Aan beide kan- ten klonk hun gebrul griezelig dichtbij en zo te horen kostte het ze geen enkele moeite de ga- lopperende paarden bij te houden. Toen was de wolk voorbij. In het maanlicht, dat wonderlijk helder was, was alles bijna even duidelijk te zien als op klaarlichte dag. De beide paarden en hun ruiters galoppeerden nek aan nek en knie aan knie, net alsof ze een wedstrijd reden. En Brie zei (achteraf) dan ook dat er in heel Calormen nooit een mooiere wedstrijd te zien was geweest. Nu gaf Shasta alle hoop op en hij begon zich af te vragen of leeuwen je meteen dood maakten, of eerst met je zouden spelen zoals een kat met een muis speelt, en hoeveel pijn het zou doen. Tegelijkertijd drong alles om hem heen scherp tot hem door (dat heb je soms op de meest verschrik- kelijke momenten). Het viel hem op dat die ande- re ruiter klein en slank was, een maliënkolder droeg (de ringetjes glansden in het maanlicht) en fantastisch kon paardrijden. Een baard had hij niet. Vóór hen strekte zich iets vlaks en glinsterends uit. Voordat Shasta zelfs maar de tijd kreeg te raden wat dat was, klonk er een luid geplas en kreeg hij zijn mond halfvol met zout water. Het glinsterende ding was een lange zeearm geweest. Beide paarden zwommen nu en het water kwam tot aan Shasta’s knieën. Achter hen klonk eenboosaardig gebrul en toen hij achterom keek zag Shasta een grote, ruige, angstaanjagende gedaante ineengedoken naar hem zitten kijken aan de waterkant; maar het was er maar één. Die andere leeuw hebben we zeker afgeschud, dacht hij. De leeuw vond zijn prooi blijkbaar niet de moeite van een natte pels waard, in ieder geval kwam hij hen niet door het water achterna. De beide paarden zwommen nu zij aan zij; ze hadden de oever al ver achter zich en waren midden in de zeearm – de overkant was duidelijk te zien. De Tarkaan had nog geen woord gezegd. Maar dat komt nog wel, dacht Shasta. Zodra we aan land zijn. En wat moet ik dan zeggen? Ik moet vast een verhaal verzinnen. Toen hoorde hij, onverwacht, twee stemmen naast zich. ‘O, ik ben bèkaf,’ zei de ene. ‘Hou je mond dicht, Winne, gebruik toch je verstand,’ zei de andere. Ik droom zeker, dacht Shasta. Ik zou gezworen hebben dat dat andere paard wat zei. Algauw hoefden de paarden niet langer te zwemmen maar konden ze lopen en niet veel later stapten ze aan de overkant uit het water het kie- zelstrand op. Klaterend stroomde het water van hun flanken en uit hun staarten en grind kletterde en knarste onder acht paardenhoeven. Tot Shasta’s verbazing vertoonde de Tarkaan geen enkele behoefte vragen te stellen. Hij keek niet D EKRONIEKEN VAN NARNIA 148 P 135-210 HORSE AND BOY 03-02-2006 19:30 Pagina 148 (text black Plaat)