Hoofdstuk 1 H ET EILAND Er waren eens vier kinderen die Peter, Susan, Edmund en Lucy heetten. In een boek dat Het betoverde land achter de kleerkast heet, is al eens verteld hoe die vier een nogal ongewoon avon- tuur beleefden. Ze hadden de deur van een beto- verde kleerkast opengedaan en zo kwamen ze in een heel andere wereld terecht, en in die wereld waren ze Koningen en Koninginnen geworden in een land dat Narnia heette. Zolang ze in Narnia waren, leek hun regering daar jarenlang te duren; maar toen ze weer door de deur teruggingen naar Engeland, waar ze woonden, leek het net alsof er geen tijd voorbij was gegaan. In elk geval merkte niemand dat ze ooit weggeweest waren, en ze hebben het ook nooit aan iemand verteld – behal- ve aan één heel wijze volwassene. Dat was intussen allemaal alweer een jaar gele- den, en nu zaten ze met zijn vieren op een bankje op een perron, met een hele stapel koffers en reis- tassen om zich heen. Ze waren, om precies te zijn, net onderweg om terug te gaan naar hun kost- school. Tot dit station, waar verschillende spoor- lijnen bij elkaar kwamen, hadden ze samen op gereisd; hier zou over een paar minuten een trein stoppen die de meisjes mee zou nemen naar de ene kostschool, en over een half uurtje zou er een andere trein komen waarin de jongens naar een andere kostschool zouden reizen. De eerste helft van de reis, als ze nog allemaal samen waren, was het altijd nog een beetje vakantie; maar nu ze zo gauw al afscheid moesten nemen en uit elkaar zouden gaan, voelden ze allemaal dat de vakantie echt afgelopen was en ze kregen alweer een schoolgevoel, en allemaal zaten ze nogal somber te kijken en niemand wist iets te zeggen. Het was voor Lucy de eerste keer dat ze naar kostschool ging. Het was een verlaten, slaperig dorpsstationne- tje en behalve zijzelf was er bijna niemand op het perron. Opeens gaf Lucy een korte schreeuw, als- of ze door een wesp gestoken werd of zoiets. ‘Wat is er, Luus?’ zei Edmund – en toen brak hij plotseling zijn zin af en maakte een geluid dat klonk als ‘au!’ ‘Wat is er in vredesnaam...’ begon Peter, maar toen zei ook hij ineens iets anders dan hij van plan was geweest. In plaats daarvan zei hij: ‘Susan, laat los! Wat doe je nou? Waar wil je me naartoe slepen?’‘Ik raak je met geen vinger aan,’ zei Susan. ‘Iemand zit aan mij te trekken. Oh... o... o, niet doen!’ Ze zagen allemaal dat de gezichten van de anderen ineens heel bleek waren geworden. ‘Ik voelde precies hetzelfde,’ zei Edmund adem- loos. ‘Alsof ik meegesleurd werd. Er was iets dat vreselijk aan me trok... oei! Daar begint het weer.’ ‘Bij mij ook al!’ zei Lucy. ‘Oh, verschrikkelijk!’ ‘Let op!’ schreeuwde Edmund. ‘Geef elkaar allemaal een hand en blijf goed bij elkaar. Dit is toverkracht – ik voel het. Vlug!’ ‘Ja,’ zei Susan. ‘We moeten elkaar een hand geven. Oh, ik wou maar dat het ophield... oh!’ Het volgende moment waren de bagage, het bankje, het perron en het station compleet ver- dwenen. De vier kinderen stonden ineens hand in hand op een plek waar bomen stonden en strui- ken – zoveel bomen en struiken dat de takken in hun rug staken en ze bijna geen ruimte hadden om zich te bewegen. Ze stonden alle vier naar adem te snakken. Ze wreven hun ogen uit en ademden diep in. ‘O, Peter,’ riep Lucy uit. ‘Wat denk je, zouden we misschien terug kunnen zijn in Narnia?’ ‘Dit kan overal wezen,’ zei Peter, ‘ik kan hier geen meter voor me uit kijken tussen al die bomen. Laten we proberen het bos uit te komen – als ze hier tenminste nog iets anders hebben dan bos.’ Met wat moeite – en wat steken van brand- netels en krassen van dorens – wrongen ze zich het struikgewas uit. Daar wachtte hun weer een verrassing. Het was nu een heel stuk lichter en na een paar stappen stonden ze onverwacht aan de rand van het bos en keken ze neer op een zand- strand. Een meter of wat voor hen uit rolde een kalme zee met heel kleine rimpelige golfjes het zand op, zo rustig dat het bijna geen geluid maak- te. Nergens was land te zien en er was geen wolk- je aan de lucht. De zon stond ongeveer waar hij om tien uur ’s ochtends hoort te staan en de zee was diepblauw. Ze bleven staan om de geur van de zee op te snuiven. ‘Allemachtig!’ zei Peter. ‘Hier is het niet gek, zeg!’ Vijf minuten later liepen ze allemaal op blote voeten in het koele, heldere water pootje te baden. ‘Dit is heel wat leuker dan in zo’n bedompte trein te zitten op weg naar Latijn en Frans en wis- kunde!’ zei Edmund. En toen werd er een hele tijd niet meer gepraat; alleen maar geploeterd en in het water getuurd naar garnalen en krabbetjes. ‘Maar evengoed,’ zei D EKRONIEKEN VAN NARNIA 216 P 211-286 PRINCE CASPIAN Q6 03-02-2006 19:35 Pagina 216 (text black Plaat)
Susan na een tijd, ‘we zullen zeker wel een plan moeten bedenken. We zullen zo wel eens iets wil- len eten.’ ‘We hebben die boterhammen nog die moeder ons voor onderweg heeft meegegeven,’ zei Edmund. ‘Ik tenminste.’ ‘Ik niet,’ zei Lucy. ‘Die van mij zaten in mijn tasje.’ ‘De mijne ook,’ zei Susan. ‘Die van mij zitten in mijn jaszak, daarginds op het strand,’ zei Peter. ‘Dat wordt dus twee zakjes brood voor ons vieren. Dat is niet zo mooi.’ ‘Op het ogenblik,’ zei Lucy, ‘heb ik liever iets te drinken dan iets te eten.’ De anderen merkten nu ook allemaal dat ze dorst gekregen hadden – dat krijg je van pootje- baden in zout water in de felle zon. ‘Het is net alsof we schipbreuk hebben gele- den,’ merkte Edmund op. ‘In boeken vinden ze op zo’n eiland altijd bronnen waar fris, helder water uitstroomt. Daar kunnen we maar beter naar op zoek gaan.’ ‘Betekent dat, dat we weer terug moeten dat dichte bos in?’ zei Susan. ‘Absoluut niet,’ zei Peter. ‘Als er rivieren of beekjes zijn komen die altijd naar beneden, naar de zee toe stromen, dus als we langs het strand blijven lopen komen we ze vanzelf tegen.’ Ze waadden nu met z’n allen terug; eerst liepen ze over het gladde, natte zand en toen naar waar het zand droog en poederig was en tussen je tenen bleef plakken, en ze begonnen hun kousen en schoenen aan te trekken. Edmund en Lucy wilden ze liever laten liggen en op hun blote voeten op onderzoek uitgaan, maar Susan zei dat dat ver- schrikkelijk stom zou zijn. ‘Het kan best zijn dat we ze nooit meer terug kunnen vinden,’ zei ze, ‘en als we hier nog steeds zijn als het donker wordt en we het koud krijgen, zullen we ze nog hard genoeg nodig hebben.’ Toen ze zich weer aangekleed hadden gingen ze op weg, de kust langs, met de zee aan hun linker- hand en het bos rechts. Afgezien van een enkele zeemeeuw was het er heel rustig. Het bos was zo dicht en zo’n wirwar van takken, dat ze er nau- welijks in naar binnen konden kijken; en daarbin- nen verroerde zich niets – nog geen vogel, nog niet eens een insect. Schelpen en wier en zeeanemonen en heel kleine krabbetjes in een plasje water tussen de rotsen zijn allemaal best leuk, maar als je dorst hebt krijg je er gauw genoeg van. De voeten van de kinderen begonnen na dat koele water nu te gloeien en werden zwaar. Susan en Lucy moestenhun regenjassen meezeulen. Edmund had zijn jas net op het bankje op het perron neergelegd toen ze door de toverkracht overrompeld werden, en hij en Peter droegen om de beurt Peters overjas. Nu begon de kustlijn een bocht naar rechts te maken. Nog een kwartiertje later, net nadat ze over een rotsrichel heen geklauterd waren die met een punt in zee stak, maakte hij een behoorlijk scherpe bocht. Ze liepen nu met hun rug naar het stuk zee toe dat voor hen had gelegen toen ze net het bos uit kwamen, en nu konden ze voor zich uit over het water nog een andere kustlijn zien, met net zulke dichte bossen als aan de kant die zij aan het verkennen waren. ‘Ik vraag me af, zou dat een eiland zijn, of zou dat daar verderop bij elkaar komen?’ zei Lucy. ‘’k Weet niet,’ zei Peter en zwijgend sjouwden ze allemaal weer verder. De kust waar zij langs liepen kwam steeds dich- ter bij die aan de overkant en na iedere uitsteken- de rotspunt verwachtten de kinderen bij de plek te komen waar ze aan elkaar vastzaten. Maar dat viel tegen. Ze kwamen bij wat rotsen waar ze overheen moesten klimmen en van bovenaf kon- den ze een behoorlijk eind voor zich uit kijken en... ‘Hè, verdraaid!’ zei Edmund. ‘Dat wordt niks. We kunnen helemaal niet bij dat andere bos komen. We zitten op een eiland!’ Zo was het. Op dit punt was het water dat tus- sen hen en de kust aan de overkant lag een kanaal van niet meer dan een meter of dertig, veertig breed; maar ze konden nu zien dat het hier op z’n smalst was. Verderop boog de kust aan hun kant weer naar rechts af en ze zagen de open zee tussen hun kant en het vaste land door. Het was duide- lijk dat ze al voor veel meer dan de helft om het eiland heen waren gelopen. ‘Kijk!’ zei Lucy opeens. ‘Wat is dat?’ Ze wees naar een lang zilverig ding dat als een slang dwars over het strand lag. P RINS CASPIAN 217 P 211-286 PRINCE CASPIAN Q6 03-02-2006 19:35 Pagina 217 (text black Plaat)
‘Een beek! Een beek!’ schreeuwden de anderen en zo moe als ze waren klommen ze zonder een ogenblik te verliezen de rotsen af en renden om het hardst naar het zoete water. Ze wisten dat het water van de beek verderop, voordat het het strand op stroomde, lekkerder zou zijn, dus ze liepen meteen door naar de plaats waar het uit het bos naar beneden kwam stromen. De bomen stonden hier nog net zo dicht op elkaar als eerst, maar het stroompje had zich een diepe bedding tussen hoge, met gras begroeide oevers uitgesle- ten zodat je, als je krom liep, door een soort bla- dertunnel langs het riviertje omhoog kon lopen. Bij de eerste de beste bruine, rimpelende poel waarin het water van het beekje tussen de rotsen bleef staan, lieten ze zich op hun knieën vallen en ze dronken en dronken; ze staken hun gezicht in het water en toen hun armen, tot aan de ellebo- gen. ‘Nou,’ zei Edmund, ‘wat denken jullie van die boterhammen?’ ‘O, zouden we die niet liever bewaren?’ zei Susan. ‘Het zou best kunnen dat we die later veel harder nodig hebben.’ ‘Nu we geen dorst meer hebben,’ zei Lucy, ‘zou ik wel willen dat we nog net zo weinig honger konden blijven hebben als toen we nog dorst had- den.’ ‘Maar wat doen we nou met die boter- hammen?’ vroeg Edmund nog eens. ‘Het is ook onzin om ze te bewaren tot ze bedorven zijn. Je moet niet vergeten dat het hier een heel stuk war- mer is dan in Engeland en we lopen er al uren mee rond in onze zak.’ Dus haalden ze de twee zakjes brood te voor- schijn en verdeelden het in vier porties en nie- mand kreeg echt genoeg; maar het was in elk geval al een heel stuk beter dan niets. Daarna bespraken ze hun plannen voor de volgende maaltijd. Lucy wilde teruggaan naar de zee om garnalen te vangen, totdat iemand haar erop wees dat ze geen net hadden. Edmund zei dat ze meeuweneieren moesten gaan zoeken op de rotsen, maar toen ze er eens goed over nadachten konden ze zich niet herinne- ren dat ze onderweg ook maar één meeuwenei gezien hadden en als ze er al zouden vinden, kon- den ze ze nog niet koken. Als ze niet op de een of andere manier geluk hadden, dacht Peter bij zich- zelf, zouden ze binnenkort die eieren maar al te graag rauw lusten – maar hij zag er het nut niet van in dat hardop te zeggen. Susan zei dat het zonde was dat ze die boterhammen nu al op had- den. Bij die opmerking scheelde het maar heelweinig of een paar van de anderen hadden hun geduld verloren. Ten slotte zei Edmund: ‘Moeten jullie eens luisteren. Er blijft maar één ding over. We moeten het bos gaan verkennen. Kluizenaars en rondzwervende ridders en dat soort lui kunnen altijd wel op de één of andere manier in leven blijven in een bos. Die eten wor- tels en bessen en zo.’ ‘Wat voor wortels?’ vroeg Susan. ‘Ik heb altijd gedacht dat dat wortels van bomen waren,’ zei Lucy. ‘Vooruit,’ zei Peter, ‘Ed heeft gelijk. En we moeten tenslotte toch iets pro- beren. En het is in elk geval beter dan weer in die hete zon te moeten lopen.’ Dus kwamen ze allemaal overeind en begonnen langs het beekje het bos in te lopen. Dat was behoorlijk vermoeiend. Ze moesten gebukt onder takken door en over takken heen klimmen en ze moesten zich in het wilde weg door enorme mas- sa’s spul heen worstelen dat eruit zag als rodo- dendrons; ze kregen scheuren in hun kleren en natte voeten van de beek, en nog steeds was het – op het geluid van het beekje na en de geluiden die ze zelf maakten – helemaal stil. Ze begonnen er juist schoon genoeg van te krijgen toen ze een heerlijk zoete geur roken en meteen daarop vin- gen ze een glimp op van iets fel gekleurds dat hoog boven hun hoofd hing op de rechteroever. ‘Héé!’ riep Lucy uit. ‘Ik geloof dat daar een appelboom staat.’ En ze had gelijk. Hijgend en puffend klommen ze tegen de steile oever op, worstelden zich tussen wat braamstruiken door en stonden toen ineens onder een oude boom die vol hing met grote, goudgele appels, zo stevig en sappig als je je maar wensen kon. ‘En dit is de enige niet,’ zei Edmund met z’n mond vol appel. ‘Kijk daar maar... en daar.’ ‘Gunst, er staan er tientallen,’ zei Susan terwijl ze het klokhuis van haar eerste appel weggooide en haar volgende plukte. ‘Dit moet haast wel een boomgaard zijn geweest – heel, heel vroeger, voordat het hier zo’n wildernis werd en voordat dit bos hier stond.’ ‘Dan is dit vroeger dus een bewoond eiland geweest,’ zei Peter. ‘En wat is dat daar?’ zei Lucy. Ze wees vooruit. ‘Allemensen, daar staat een muur,’ zei Peter. ‘Een oude stenen muur.’ Ze zochten zich een weg tussen de zwaarbela- den takken door en kwamen bij de muur. Hij was heel oud en op sommige plaatsen was hij inge- stort; er groeide mos op en muurbloemen, maar het was zo’n hoge muur dat alleen de allerhoogste D EKRONIEKEN VAN NARNIA 218 P 211-286 PRINCE CASPIAN Q6 03-02-2006 19:35 Pagina 218 (text black Plaat)
bomen erbovenuit kwamen. En toen ze er vlakbij gekomen waren, ontdekten ze een hoge stenen poort waar ooit een zware deur in gezeten moest hebben, maar die nu bijna helemaal dichtgegroeid was met de grootste appelboom van allemaal. Ze moesten er eerst een paar takken afbreken om erlangs te kunnen en toen ze dat hadden gedaan stonden ze allemaal met hun ogen te knipperen omdat het daglicht opeens veel feller werd. Ze stonden op een ruime open plek met aan alle kan- ten muren eromheen. Hier binnen waren geen bomen, alleen gras en madeliefjes en klimop en grijze muren. Het was een rustig, zonnig, verbor- gen plekje, een beetje triest; en alle vier liepen ze naar het midden, blij dat ze eindelijk hun rug eens konden strekken en hun armen en benen vrij kon- den bewegen.Hoofdstuk 2 D E OUDE SCHATKELDER ‘Dit is geen tuin geweest vroeger,’ zei Susan even later. ‘Het is een kasteel geweest en dit moet het binnenplein geweest zijn.’ ‘Ik begin het ook te zien, ja,’ zei Peter. Dat daar is de ruïne van een toren. En daar kun je nog zien dat er een stenen trap gezeten heeft, waarmee je op de muur kon komen. En kijk eens naar die ste- nen treden daarginds – die lage, brede treden – die omhoog lopen naar die deur. Dat zal de deur naar de troonzaal wel zijn geweest.’ ‘Al eeuwen geleden, zo te zien,’ zei Edmund. ‘Ja, al eeuwen geleden,’ zei Peter. ‘Ik wou dat we erachter konden komen wie hier vroeger heb- ben gewoond, en hoe lang het al geleden is.’ ‘Ik krijg hier een raar gevoel,’ zei Lucy. ‘Ja Luus?’ zei Peter. Hij draaide zich om en keek haar onderzoekend aan. ‘Ik ook, zie je. Dit is het raarste wat me op deze rare dag nog is overko- men. Ik vraag me af waar we zijn en wat dit alle- maal te betekenen heeft.’ Onder het praten waren ze het binnenplein overgestoken en door de deur aan de overkant naar binnen gegaan in wat vroeger de troonzaal geweest was. Nu leek die verdacht veel op het binnenplein, want het dak was er allang niet meer en er was niets anders van over dan een grasveld met madeliefjes, net als op de binnenplaats; alleen was dit stuk korter en smaller en de muren waren hier hoger. Aan het andere eind was een soort verhoging die ongeveer een meter hoger was dan de rest van de vloer. ‘Ik vraag me af, zou dit echt wel de troonzaal zijn geweest?’ zei Susan. ‘Wat is die podium-ach- tige verhoging dan voor iets?’ ‘Toe, doe niet zo dom,’ zei Peter (die ineens vreemd opgewonden was), ‘kun je dat niet zien? Dat was de verhoging waar de Grote Tafel stond, waar de Koning en de hoge edelen altijd aan zaten. Het lijkt wel of je vergeten bent dat we vroeger zelf Koningen en Koninginnen geweest zijn en dat we zelf op precies zo’n podium zaten, in onze eigen troonzaal.’ ‘Op ons kasteel Cair Paravel,’ ging Susan dro- merig en met een zangerige stem verder, ‘aan de monding van de grote rivier van Narnia. Hoe zou ik dat ooit kunnen vergeten?’ ‘Wat zie ik dat allemaal ineens weer duidelijk voor me!’ zei Lucy. ‘We kunnen wel doen alsof we hier weer op Cair Paravel zijn. Deze zaal moet P RINS CASPIAN 219 P 211-286 PRINCE CASPIAN Q6 03-02-2006 19:35 Pagina 219 (text black Plaat)
er vroeger bijna net zo uitgezien hebben als de grote zaal waar wij onze feesten hielden.’ ‘Maar jammer genoeg staat hier niet een van die heerlijke feestmaaltijden klaar,’ zei Edmund. ‘Jullie moeten niet vergeten dat het al laat begint te worden. Kijk eens hoe lang de schaduwen alweer worden. En merk je wel dat het ook niet meer zo warm is?’ ‘Als we hier vannacht moeten blijven, hebben we een kampvuur nodig,’ zei Peter. ‘Ik heb luci- fers bij me. Laten we proberen wat droog hout bij elkaar te zoeken.’ Dat vond iedereen een verstandig idee en een half uur lang waren ze druk in de weer. De appel- boomgaard waar ze doorgekomen waren toen ze de ruïne ontdekten bleek niet zo’n geschikte plek te zijn voor brandhout. Ze probeerden het aan de andere kant van het kasteel; ze gingen door een lage zijdeur de troonzaal uit en kwamen terecht in een doolhof van brokkelige hopen steen en holle ruimten, waar vroeger waarschijnlijk gan- gen en kleinere zalen waren geweest, maar die nu overwoekerd waren door brandnetels en wilde rozen. Daarachter vonden ze een groot gat in de kasteelmuur en toen ze daardoor naar buiten waren gestapt, stonden ze in een bos met hogere, donkerder bomen, waar dode takken en ver- molmd hout en stokken en dorre bladeren en dennenappels voor het oprapen lagen. Ze sjouw- den heen en weer met armenvol hout en takken tot ze een flinke stapel op het platform hadden liggen. Toen ze voor de vijfde keer naar buiten liepen, ontdekten ze de waterput, net buiten de troonzaal, verscholen tussen het onkruid; maar toen ze dat uit de weg geruimd hadden bleek de put nog schoon en helder en diep te zijn. Half eromheen lagen nog de resten van een oud stenen straatje. Daarna gingen de meisjes buiten nog wat meer appels plukken, terwijl de jongens een kampvuur bouwden op de verhoging, tamelijk dicht bij een hoek tussen twee muren, want ze dachten dat dat het gezelligste en het warmste plekje zou zijn. Het kostte hun de grootste moeite om het aan te krijgen en ze gebruikten heel wat lucifers, maar eindelijk kregen ze het toch aan het branden. Ten slotte zochten ze alle vier een plekje om met hun rug tegen de muur en hun gezicht naar het vuur te zitten. Ze probeerden wat appels te roosteren aan de punt van een stok. Maar gepofte appels smaken niet zo lekker zonder suiker er- over, en ze zijn te heet om ze met je handen te eten; en als je ze eerst laat afkoelen zijn ze al zo koud dat je ze net zo goed helemaal niet meerkunt eten. Ze moesten zich dus met rauwe appels tevredenstellen, waardoor je, zoals Edmund zei, ontdekte dat het eten op kostschool toch zo beroerd nog niet was. ‘Ik zou op het moment best zo’n dikke pil van een boterham met margarine lusten,’ voegde hij eraan toe. Maar ze begonnen allemaal in de ban van het avontuur te komen en geen van allen verlangden ze er echt naar om weer terug te zijn op school. Even nadat de laatste appel was opgegeten, ging Susan naar buiten om nog eens te drinken uit de put. Toen ze terugkwam, had ze iets in haar hand. ‘Kijk eens,’ zei ze met een gesmoorde stem. ‘Die heb ik net bij de put gevonden.’ Ze gaf het aan Peter en ging zitten. De anderen vonden dat ze eruit zag en dat ze klonk alsof ze zo kon gaan hui- len. Edmund en Lucy bogen zich nieuwsgierig naar voren om te zien wat Peter daar in zijn hand hield – het was een klein, schitterend dingetje dat glansde in het licht van de vlammen. ‘Wel allemensen,’ zei Peter en zijn stem klonk ook al zo vreemd. Toen gaf hij het aan de anderen door. Ze konden nu allemaal zien wat het was – een paardje van een schaakspel, niet abnormaal groot maar ongewoon zwaar, want het was van zuiver goud; en in de ogen in het hoofd van het paard zaten twee heel kleine robijntjes – het ene, liever gezegd, want het andere was eruit gevallen. ‘Gunst!’ zei Lucy, ‘het ziet er precies zo uit als die gouden stukken waar wij altijd mee schaakten toen we nog Koningen en Koninginnen waren op Cair Paravel.’ ‘Kop op, Suus,’ zei Peter tegen zijn andere zus. ‘Ik kan er niks aan doen,’ zei Susan. ‘Ik moet ineens weer denken aan... o, aan die heerlijke tijd. En ik dacht weer aan die schaakpartijen met fau- nen en met goede reuzen en aan het zingen van de meerminnen en meermannen in de zee en aan dat D EKRONIEKEN VAN NARNIA 220 P 211-286 PRINCE CASPIAN Q6 03-02-2006 19:35 Pagina 220 (text black Plaat)
prachtige paard van mij... en... en...’ ‘Hoor eens,’ zei Peter op een heel andere toon. ‘Het wordt tijd dat we alle vier ons verstand eens gaan gebruiken.’ ‘Hoezo?’ vroeg Edmund. ‘Kunnen jullie nog steeds geen van allen raden waar we zijn?’ zei Peter. ‘Ga verder, ga verder,’ zei Lucy. ‘Ik voel al uren dat er iets moois en geheimzinnigs is met deze ruï- ne.’ ‘Brand maar eens los, Peter,’ zei Edmund. ‘Wij luisteren.’ ‘We zijn écht in de ruïne van Cair Paravel,’ zei Peter. ‘Maar moet je nou eens luisteren...’ pruttelde Edmund tegen. ‘Ik bedoel, hoe kom je daarbij? Dit kasteel is al sinds eeuwen een ruïne. Moet je al die bomen zien: ze staan tot pal voor de poor- ten. Moet je die stenen zelf maar eens bekijken. Je kunt zo zien dat hier al in geen honderden jaren meer iemand gewoond heeft.’ ‘Dat weet ik wel,’ zei Peter. ‘Dat is nou juist het probleem. Maar laten we dat nou eens even ver- geten. Ik wil alle punten één voor één bekijken. Punt één: deze zaal is precies even groot en heeft precies dezelfde vorm als de troonzaal op Cair Paravel. Je moet je er alleen een dak op voorstel- len en gekleurde tegels op de vloer in plaats van gras, en wandkleden aan de muren, en dan heb je onze koninklijke feestzaal.’ Niemand zei iets. ‘Punt twee,’ ging Peter verder. ‘De put van het kasteel zit op precies dezelfde plaats als die van ons, vlak ten zuiden van de troonzaal; en hij heeft precies dezelfde vorm en is net zo groot.’ Weer zei niemand iets terug. ‘Punt drie: Susan heeft daarnet een van onze oude schaakstukken teruggevonden – of anders lijken ze op elkaar als twee druppels water.’ Nog steeds zei niemand iets terug. ‘Punt vier. Weten jullie niet meer – het was op de dag voordat die ambassadeurs van de Koning van Calormen kwamen – weten jullie niet meer dat we die boomgaard hebben geplant aan de noordkant van Cair Paravel? De belangrijkste van alle bosmensen, Pomona, kwam toen zelf nog om er goede wensen over uit te spreken. Die leu- ke, behulpzame mollen hebben toen het echte graafwerk nog gedaan. Het kan toch haast niet, dat jullie niet meer weten hoe die aardige oude Leliewant, de leider van de mollen, op zijn schop stond te leunen en zei: “Geloof me, Majesteit, van deze fruitbomen zult u nog eens veel plezier bele- ven.” En of hij daar gelijk in heeft gekregen!’‘Dat weet ik nog! Dat weet ik nog!’ zei Lucy en ze klapte in haar handen. ‘Maar luister nou eens even, Peter,’ zei Edmund. ‘Daar kan toch nooit een barst van kloppen. Om te beginnen hebben we die boom- gaard niet pats-boem pal voor de poort geplant. Zo stom zouden we toch nooit geweest zijn.’ ‘Nee, natuurlijk niet,’ zei Peter. ‘Maar na die tijd is hij doorgegroeid tot voor de poort.’ ‘En dan nog iets,’ zei Edmund, ‘Cair Paravel lag niet op een eiland.’ ‘Ja, daar heb ik ook over zitten piekeren. Maar het lag op een – hoe heet het ook weer, een schier- eiland. Het zat maar met een heel smal stukje aan het vasteland vast. Zou het niet kunnen dat ze er na onze tijd een eiland van hebben gemaakt? Misschien heeft iemand er een kanaal tussendoor gegraven.’ ‘Maar wacht nou eens even!’ zei Edmund. ‘Je zegt steeds maar na onze tijd. Maar het is nog maar een jaar geleden dat we uit Narnia terugge- komen zijn. En volgens jou zijn in dat ene jaar hele kastelen ingestort en grote bossen opge- groeid en zijn kleine boompjes die we zelf hebben zien planten, veranderd in een grote verwilderde boomgaard, en wat niet al. Dat kan toch allemaal nooit.’ ‘Er is nog iets,’ zei Lucy. ‘Als dit Cair Paravel is, dan moet er aan deze kant van het platform een deur zitten. Om precies te zijn, daar zouden we op dit moment met onze rug tegenaan moeten zit- ten. Weet je nog wel – de deur waardoor je bene- den in de schatkelder kon komen.’ ‘Die deur zal er wel niet zijn,’ zei Peter terwijl hij opstond. De muur achter hun rug was één dichte massa klimop. ‘Dat kunnen we gauw genoeg te weten komen,’ zei Edmund en hij raapte een van de stokken op die ze klaargelegd hadden om op het vuur te gooien. Hij begon ermee tegen de met klimop begroeide muur te slaan. Tik – tik, ging de stok op de stenen; en verderop weer: tik – tik; maar toen boem-boem, een heel ander geluid, een hol- le, houten klank. ‘Goeie help!’ zei Edmund. ‘We moeten die klimop weghalen,’ zei Peter. ‘Hè, laat dat nou alsjeblieft zo zitten,’ zei Susan. ‘Dat kunnen we morgenochtend wel eens proberen. Als we hier de hele nacht moeten blij- ven wil ik niet met mijn rug naar een open deur toe zitten, voor zo’n groot zwart gat waar van alles uit kan komen, nog afgezien van de tocht en de vochtigheid. En het is al bijna donker.’ ‘Susan! Hoe kun je nou zoiets zeggen?’ zei Lucy P RINS CASPIAN 221 P 211-286 PRINCE CASPIAN Q6 03-02-2006 19:35 Pagina 221 (text black Plaat)
met een verwijtend gezicht. Maar de jongens waren allebei veel te opgewonden om zich iets van Susans goede raadgevingen aan te trekken. Ze gingen de klimop te lijf met hun handen en met Peters zakmes totdat het mes afbrak. Toen gebruikten ze dat van Edmund. Algauw lag de hele hoek waar ze hadden gezeten vol klimop; en toen hadden ze eindelijk de deur vrijgemaakt. ‘Op slot, natuurlijk,’ zei Peter. ‘Maar het hout is totaal vermolmd,’ zei Edmund. ‘Dat kunnen we zo kapot breken en dan hebben we meteen weer wat meer hout voor het, vuur. Kom op.’ Het kostte toch nog meer tijd dan ze hadden verwacht en toen ze klaar waren was het scheme- rig geworden in de troonzaal en waren boven hun hoofd de eerste sterren al verschenen. Susan was niet de enige die een rilling over haar rug voelde lopen toen de jongens hun handen stonden af te vegen naast de berg versplinterd hout en naar binnen tuurden door de koude, donkere opening die ze hadden gemaakt. ‘Nu moesten we nog een lichtje hebben,’ zei Peter. ‘O, moet dat nou echt?’ zei Susan. ‘Net wat Edmund al zei...’ ‘Dat zeg ik nu niet meer,’ viel Edmund haar in de rede. ‘Ik begrijp het nog steeds niet, maar daar kunnen we het later wel eens over hebben. Jij gaat zeker wel mee naar binnen, Peter?’‘We zullen wel moeten,’ zei Peter. ‘Vooruit, kop op, Susan. We kunnen ons niet als kinderen blij- ven gedragen nu we weer terug zijn in Narnia. Hier ben je Koningin. En bovendien: we zouden toch geen van allen kunnen slapen als we zoiets geheimzinnigs niet eerst hadden uitgezocht.’ Ze probeerden lange stokken als fakkels te gebruiken, maar dat was geen succes. Als je ze met de brandende kant omhooghield gingen ze uit en als je ze andersom vasthield brandde je je handen eraan en kreeg je de rook in je ogen. Op het laatst moesten ze Edmunds zaklantaarn wel gebruiken; gelukkig had hij die nog geen week geleden voor zijn verjaardag gekregen en was de batterij nog zo goed als nieuw. Edmund ging voorop met de zaklantaarn. Daarna kwam Lucy, dan Susan en Peter sloot de rij. ‘Hier ben ik bovenaan de trap,’ zei Edmund. ‘Tel de treden eens,’ zei Peter. ‘Eén... twee... drie...,’ zei Edmund, terwijl hij de trap behoedzaam af liep, en hij telde door tot zes- tien. ‘En nu ben ik beneden,’ riep hij over zijn schouder. ‘Dan is het echt Cair Paravel,’ zei Lucy. ‘Het wáren er zestien.’ Er werd niets meer gezegd tot ze alle vier heel dicht bij elkaar onder aan de trap stonden. Toen scheen Edmund langzaam in het rond met zijn zaklantaarn. ‘O... ó... óóh!!’ zeiden de kinderen allemaal tegelijk. Want nu wisten ze dat het werkelijk de oude schatkamer van het slot Cair Paravel was, van het slot waar ze ooit als Koningen en Koninginnen van Narnia hadden geregeerd. Door het midden liep een soort pad (zoals je wel eens in een broei- kas ziet) en langs beide kanten stonden op gere- gelde afstanden van elkaar schitterende harnas- sen, als ridders die de schatten bewaakten. Tussen de harnassen en aan beide zijden van het pad waren planken die vol lagen met kostbare dingen – halskettingen en armbanden en ringen en gou- den kelken en schalen, lange ivoren slagtanden en broches en diademen en gouden kettingen en hele bergen losse edelstenen die daar zomaar lukraak op hopen lagen alsof het knikkers waren of aard- appels – diamanten, robijnen, karbonkels, sma- ragden, topazen en amethysten. Onder de planken stonden grote eikenhouten kisten, verstevigd met ijzeren beslag en met zware sloten erop. Het was bijtend koud en zo stil dat ze hun eigen ademhaling hoorden; en de kostbaarhe- den waren met zo’n dikke laag stof bedekt dat als ze niet geweten hadden waar ze waren en als ze zich de meeste dingen niet hadden herinnerd, ze D EKRONIEKEN VAN NARNIA 222 P 211-286 PRINCE CASPIAN Q6 03-02-2006 19:35 Pagina 222 (text black Plaat)
haast niet hadden kunnen zien dat het kostbare schatten waren. De schatkamer had iets treurigs en ook iets griezeligs, want alles zag er zo verlaten uit en het leek allemaal zo lang geleden. Daarom was er een minuut lang niemand die iets zei. Toen begonnen ze natuurlijk rond te lopen en dingen op te pakken om ze te bekijken. Het was net of ze oude, vertrouwde vrienden terugzagen. Als je erbij geweest was had je ze dingen kunnen horen zeggen als: ‘O, kijk eens! De ringen van onze kroning... Weet je nog dat we dit voor het eerst aanhadden? ... Hé, hier is die kleine broche! En we dachten nog wel dat we die verloren waren... Zeg, is dat niet dat harnas dat jij droeg op het grote toernooi op de Verlaten Eilanden...? Weet je nog dat die dwerg dit voor me gemaakt heeft? Weet je nog dat we dronken uit die hoorn? Weet je nog? Weet je nog?’ Maar opeens zei Edmund: ‘Hoor eens. We moe- ten die batterij niet zomaar opmaken: wie weet hoe vaak we hem nog nodig zullen hebben. Zouden we niet liever meenemen wat we bij ons willen houden en dan weer naar boven gaan?’ ‘We moeten de geschenken meenemen,’ zei Peter. Want lang geleden, toen ze eens met kerst- feest in Narnia waren, hadden Susan en Lucy en hij bepaalde cadeaus gekregen die voor hen meer waarde hadden dan hun hele koninkrijk. Edmund had niets gekregen, want hij was er toen niet bij. (Dat was zijn eigen schuld, maar daarover kun je meer lezen in Het betoverde land achter de kleer- kast.) Ze waren het allemaal met Peter eens en ze lie- pen door het middenpad naar de muur aan het andere einde van de schatkamer en warempel, daar hingen de geschenken nog. Dat van Lucy was het kleinste, want dat was alleen een klein flesje. Maar het was een flesje van diamant in plaats van glas en het zat nog voor meer dan de helft vol met de toverdrank die bijna iedere wond en elke ziekte kon genezen. Lucy zei niets en ze keek heel ernstig toen ze haar geschenk van zijn plekje aan de muur haalde en het riempje over haar schouder hing en het flesje weer tegen haar zij aan voelde hangen, waar het in oude tijden altijd gehangen had. Susans cadeau was een boog met pijlen en een hoorn. De boog hing er nog, en de ivoren pijlenkoker – vol goede pijlen met stevi- ge veren – ook, maar... ‘O, Susan,’ zei Lucy. ‘Waar is de hoorn geble- ven?’ ‘O, verdraaid,’ zei Susan nadat ze even had nagedacht. ‘Nu weet ik het weer. Op de allerlaat- ste dag had ik hem meegenomen, die dag dat weop jacht gingen naar het Witte Hert. Ik moet hem kwijtgeraakt zijn toen we opeens weer aan de andere kant terechtkwamen – thuis in Engeland, bedoel ik.’ Edmund floot tussen zijn tanden. Dit was wel een heel zwaar verlies, want die hoorn was beto- verd en als je erop blies wist je altijd zeker dat er hulp zou komen, waar je ook mocht zijn. ‘Dat was nou net iets wat op plaatsen zoals deze nog wel eens goed van pas zou kunnen komen,’ zei Edmund. ‘Nou ja,’ zei Susan, ‘ik heb de boog nog,’ en ze pakte hem van de muur. ‘Zou de pees nog niet vergaan zijn, Suus?’ zei Peter. Maar of er in die schatkamer nu toverkracht in de lucht zat of niet, de boog was nog steeds klaar voor gebruik. Boogschieten en zwemmen waren de dingen waar Susan goed in was. In een oog- wenk had ze de boog gespannen en toen trok ze heel even aan de pees en liet hem schieten. Hij klonk als een snaar: een hoge trillende toon die door de hele kelder weergalmde. En door die ene toon werden de kinderen nog meer aan de goede P RINS CASPIAN 223 P 211-286 PRINCE CASPIAN Q6 03-02-2006 19:35 Pagina 223 (text black Plaat)
oude tijden herinnerd dan door al het andere wat er tot dusver gebeurd was. Al hun veldslagen en jachtpartijen en feestmaaltijden kwamen allemaal tegelijk weer in hun gedachten binnenrollen. Toen ontspande Susan de boog weer en ze hing de pijlenkoker aan haar zij. Daarna pakte Peter zijn geschenk – het schild met de fiere rode leeuw erop en het konings- zwaard. Hij blies erover en tikte ermee op de vloer om het stof eraf te krijgen. Hij schoof het schild aan zijn arm en hing het zwaard om zijn middel. Hij was nog even bang dat het misschien verroest zou zijn en vast zou zitten in de schede. Maar dat was niet zo. Hij trok het met één vlugge beweging en toen hij het omhooghield, glansde het in het licht van de zaklantaarn. ‘Mijn zwaard Rhindon,’ zei hij, ‘hiermee heb ik de Wolf gedood.’ Zijn stem had een nieuwe klank gekregen en de anderen voelden dat hij nu werke- lijk weer Peter, de Hoge Koning was. Maar toen het even stil was geweest, dachten ze er allemaal weer aan dat ze zuinig op de batterij moesten zijn. Ze klommen de trap weer op en rakelden het vuur op tot het lekker brandde en ze gingen dicht tegen elkaar aan liggen voor de warmte. De grond was erg hard en ongemakkelijk om op te liggen, maar ten slotte vielen ze toch in slaap. Hoofdstuk 3 D ED WERG Het ergste van slapen in de open lucht is dat je zo verschrikkelijk vroeg wakker wordt. En als je een- maal wakker bent moet je wel opstaan, want de grond is zo hard dat je niet lekker meer ligt. En als je bij het ontbijt niets anders hebt dan appels wordt het nog minder leuk – vooral als je de vorige avond ook al niets anders te eten hebt gehad dan appels. Toen Lucy gezegd had dat het zo’n prachti- ge ochtend was – en dat was het zeker – leek het alsof er verder ook niets aardigs meer te zeggen viel. Edmund zei wat ze allemaal dachten: ‘We móéten gewoon van dit eiland af zien te komen!’ Toen ze gedronken hadden bij de put en hun gezicht hadden natgemaakt, liepen ze met z’n allen weer langs het riviertje naar beneden, terug naar het strand, en keken uit over het smalle stuk water dat hen scheidde van het vasteland.‘We zullen moeten zwemmen,’ zei Edmund. ‘Dat zou voor Suus geen probleem zijn,’ zei Peter (Susan had op school zelfs prijzen gewon- nen met zwemmen). ‘Maar voor ons weet ik het nog zo net niet.’ Met ‘ons’ bedoelde hij eigenlijk Edmund, die in het schoolzwembad nog geen twee baantjes kon zwemmen, en Lucy, die nog bijna helemaal niet zwemmen kon. ‘Bovendien,’ zei Susan, ‘er kan hier best een sterke stroom staan. Vader zegt dat het nooit ver- standig is om te gaan zwemmen op plaatsen die je niet kent.’ ‘Maar Peter,’ zei Lucy, ‘hoor eens. Ik weet wel dat ik er thuis – in Engeland, bedoel ik – geen fluit van kan. Maar vroeger konden we toch alle- maal zwemmen, lang geleden – als dat tenminste echt al zo lang geleden is – toen we Koningen en Koninginnen waren in Narnia? We konden toen ook paardrijden en allerlei andere dingen. Denk je niet...?’ ‘Jawel, maar toen waren we zo’n beetje grote mensen geworden,’ zei Peter. ‘We hebben hier jaren geregeerd en in die tijd hebben we allerlei dingen geleerd. Maar nu zijn we toch weer gewoon zo oud als we zijn, of niet?’ ‘Oh!’ zei Edmund en de toon waarop hij het zei maakte dat ze allemaal ophielden met praten om naar hem te luisteren. ‘Nu begrijp ik ineens hoe het allemaal zit,’ zei hij. ‘Hoe wat zit?’ vroeg Peter. ‘Nou, die hele geschiedenis,’ zei Edmund. ‘Weet je wel, waar we gisteravond niet uitkwamen: dat het nog maar een jaar geleden is dat we uit Narnia weggingen. En hoe het dan kan dat het net lijkt alsof er al honderden jaren niemand meer op Cair Paravel heeft gewoond? Snappen jullie het dan niet? Hoe lang het ook leek te duren dat we in Narnia woonden, toen we eenmaal weer terug waren aan de andere kant van de kleerkast leek het alsof er totaal geen tijd voorbij gegaan was – dat weten jullie toch nog wel?’ ‘Ga door,’ zei Susan. ‘Ik begin het geloof ik te begrijpen.’ ‘En dat betekent,’ ging Edmund verder, ‘dat je, als je eenmaal uit Narnia weg bent, geen idee hebt hoe de tijd hier in Narnia verder loopt. Waarom zouden er in Narnia geen honderden jaren zijn voorbijgegaan in de tijd dat wij in Engeland nog maar één jaar zijn opgeschoten?’ ‘Waarachtig, Ed,’ zei Peter. ‘Ik geloof beslist dat dat het is. Als je het zo bekijkt is het echt al hon- derden jaren geleden dat wij op Cair Paravel woonden. En nu zijn we weer naar Narnia terug- D EKRONIEKEN VAN NARNIA 224 P 211-286 PRINCE CASPIAN Q6 03-02-2006 19:35 Pagina 224 (text black Plaat)
gekomen alsof we kruisvaarders zijn, of Angelen en Saksen, of de Noormannen van vroeger of zoiets, die weer terugkomen in het Engeland van nu!’ ‘Wat zullen ze dat spannend vinden, als ze ons hier weer zien...’ begon Lucy, maar op hetzelfde moment zeiden de anderen allemaal ‘Ssst!’ of ‘Kijk eens!’ Want nu gebeurde er iets. Het vasteland aan de overkant had, een beetje naar rechts van waar zij stonden, een met bomen begroeide uitloper; vlak achter die uitstekende landtong moest naar hun idee de monding van de rivier zijn. En nu kwam er om die landpunt heen een bootje aanvaren. Toen het de landpunt voor- bij was maakte het een bocht en begon het kanaal in te varen. Het kwam in hun richting. Er zaten twee mannen in: de ene roeide, de andere zat ach- ter in de boot en hield een pak vast, dat op de bodem van de boot lag te wriemelen en te sparte- len alsof het een levend wezen was. De mannen waren zo te zien twee soldaten. Ze hadden stalen helmen op hun hoofd en droegen lichte maliën- kolders. Ze hadden wrede gezichten met baarden. De kinderen trokken zich terug van het strand en bleven in het bos roerloos staan kijken. ‘Zo is het wel ver genoeg,’ zei de soldaat die ach- terin zat, toen de boot ongeveer tegenover hen gekomen was. ‘Moeten we hem geen steen aan zijn voeten bin- den, korporaal?’ zei de ander, die zijn armen op de riemen liet rusten. ‘Vlieg op, jij!’ snauwde de ander. ‘Dat is ner- gens voor nodig; en trouwens, we hebben niet eens een steen bij ons. Zonder steen verzuipt–ie ook wel, als we die touwen maar stevig genoeg vastgebonden hebben.’ Terwijl hij dat zei ging hij staan en tilde het pak op. Nu zag Peter dat het echt iets was dat leefde – om precies te zijn een Dwerg; hij was aan handen en voeten vastgebonden maar hij spartelde uit alle macht tegen. Het volgende ogenblik hoorde hij vlak naast zijn oor een hoog trillend geluid en opeens vlogen de armen van de soldaat de luchtin; hij liet de Dwerg in de boot vallen en duikelde zelf in het water. Hij ploeterde zo snel hij kon weg naar de ande- re oever en Peter begreep dat Susans pijl zijn helm geraakt had. Hij keek opzij en zag dat haar gezicht bleek was; ze was al bezig de volgende pijl op haar boog te leggen. Maar die werd nooit afgeschoten. Zodra hij zijn makker zag vallen, sprong de andere soldaat met een bange kreet uit de boot, aan de kant van het vasteland, en ook hij ploeterde haastig weg door het water (hij kon er blijkbaar net in staan) en verdween aan de over- kant het bos in. ‘Vlug! Straks drijft hij weg!’ riep Peter. Susan en hij sprongen met al hun kleren nog aan het water in en voordat het water tot aan hun schouders kwam hadden ze de rand van de boot al te pak- ken. In een paar tellen hadden ze hem aan land getrokken en tilden ze de Dwerg eruit en was Edmund al druk bezig met zijn zakmes de touwen los te snijden. (Peters zwaard zou scherper geweest zijn, maar voor zoiets is een zwaard erg onhandig omdat je het helemaal bovenaan bij het gevest vast moet houden om jezelf niet in je vin- gers te snijden.) Toen de Dwerg ten slotte vrij was ging hij recht- op zitten om zijn armen en benen te wrijven en riep uit: ‘Nou, het kan me niks schelen wat ze zeggen, jullie vóelen helemaal niet als spoken.’ Net als de meeste Dwergen was hij erg kort en breedgeschouderd. Als hij rechtop had gestaan, zou hij ongeveer een meter lang geweest zijn, en door zijn enorme baard en zijn bakkebaarden van ruig rood haar was er van zijn gezicht niet veel anders te zien dan een scherpe haviksneus en glin- sterende zwarte ogen. ‘Hoe dan ook,’ ging hij verder, ‘spoken of niet, jullie hebben mijn leven gered en daar ben ik jul- lie bijzonder dankbaar voor.’ ‘Maar waarom zouden wij spoken zijn?’ vroeg Lucy. P RINS CASPIAN 225 P 211-286 PRINCE CASPIAN Q6 03-02-2006 19:35 Pagina 225 (text black Plaat)