Hoofdstuk 1 H ET SCHILDERIJ OP DE SLAAPKAMER Er was eens een jongen die Eustaas Adelbert Schreutel heette en je zou bijna denken dat dat zijn verdiende loon was. Zijn ouders noemden hem Eustaas Adelbert en zijn leraren noemden hem Schreutel. Hoe zijn vrienden hem noemden kan ik je niet vertellen, want die had hij niet. Hij zei tegen zijn vader en moeder geen ‘vader’ en ‘moeder’, maar Harold en Alberdien. Het waren erg moderne en progressieve men- sen. Ze waren vegetariër, rookten niet, dronken niet en droegen een speciaal soort gezondheidson- dergoed. Er stonden bij hen thuis maar weinig meubels, ze hadden maar weinig dekens op hun bed en de ramen stonden altijd open. Eustaas Adelbert hield veel van dieren – speci- aal van kevers – als ze tenminste dood waren en op een stuk karton geprikt zaten. Hij hield van boeken, maar alleen als er informatie in stond, en plaatjes van graansilo’s of van dikke buitenlandse kindertjes die gymnastiekoefeningen deden op een of andere modelschool. Eustaas Adelbert hield niet van zijn vier neefjes en nichtjes: Peter, Susan, Edmund en Lucy Pevensie. Maar toch was hij best blij toen hij hoorde dat Edmund en Lucy zouden komen loge- ren. Want diep in zijn hart hield hij van pesten en de baas spelen; en al was hij maar een klein, schriel ventje en had hij het met vechten zelfs van Lucy nooit kunnen winnen – laat staan vanEdmund – hij wist heel goed dat er talloze manie- ren zijn om anderen te treiteren als je zelf in je eigen huis bent en zij maar bij je te logeren zijn. Edmund en Lucy hadden er absoluut geen zin in om bij oom Harold en tante Alberdien te gaan logeren. Maar er zat echt niets anders op. Vader moest die zomer naar Amerika, waar hij voor vier maanden een baan aan de universiteit had gekre- gen, en moeder zou meegaan omdat ze al in geen tien jaar meer echt op vakantie was geweest. Peter zat voor zijn examen en moest heel hard studeren; hij zou de vakantie doorbrengen bij de oude professor Kirke, zodat die hem bij zijn stu- die kon helpen. In het huis van die professor Kirke hadden de vier kinderen lang geleden, toen het oorlog was, fantastische avonturen beleefd. Als hij nog steeds in datzelfde huis had gewoond, had hij hen wel alle vier te logeren gevraagd. Maar hij was op de een of andere manier armer geworden dan vroeger en woonde nu in een klein huisje dat maar één logeerkamer had. Het zou te duur geworden zijn om alledrie de anderen ook mee naar Amerika te nemen en dus was alleen Susan meegegaan. Grote mensen vonden haar het leukste gezichtje hebben van allemaal, maar leren kon ze niet zo best (hoewel ze verder nogal vol- wassen leek voor haar leeftijd) en moeder zei dat zij ‘veel meer aan zo’n reisje naar Amerika zou hebben dan de jongste twee’. Edmund en Lucy probeerden niet jaloers op Susan te zijn omdat die zoveel geluk had, maar ze vonden het vreselijk dat ze de hele zomervakantie bij hun tante moesten logeren. ‘Maar voor mij is het nog veel erger dan voor jou,’ zei Edmund, ‘want jij krijgt in ieder geval een kamer voor jezelf en ik moet op één kamer slapen met die afgrijselijke klier van een Eustaas.’ Het verhaal begint op een middag toen het Edmund en Lucy was gelukt om even een paar minuutjes met z’n tweeën alleen te zijn. En natuurlijk zaten ze over Narnia te praten – zo heette het geheime land dat helemaal van hen alleen was. In Narnia zelf was hun beloofd, of tenminste bijna, dat ze er op een dag terug zouden komen. Je kunt je wel voorstellen dat ze het daar vaak over hadden als ze even alleen waren. Ze zaten op Lucy’s kamertje, op de rand van haar bed en keken naar een schilderij dat tegen- over hen aan de muur hing. Het was het enige schilderij in het hele huis dat ze mooi vonden. Tante Alberdien vond het juist lelijk (daarom had ze het ook weggehangen in een klein rommelka- mertje boven, waar haast nooit iemand kwam), D E REIS VAN HET DRAKENSCHIP 293 P 287-370 VOYAGE DAWN TREADER 20-06-2016 15:54 Pagina 293 (text black Plaat)
maar ze kon het niet wegdoen want ze had het gekregen bij haar trouwen, van iemand die ze niet voor het hoofd wilde stoten. Er stond een schip op het schilderij – een schip dat bijna recht op je af kwam zeilen. Het had een vergulde voorsteven in de vorm van een draken- kop met een wijdopen muil. Het had maar één mast en één groot, vierkant zeil dat dieppaars was. De zijkanten van het schip – tenminste, wat er nog van te zien was achter de plaats waar de vergulde vleugels van de draak ophielden – waren groen. Het was net boven op de top van een prachtige blauwe golf, en vooraan het schilderij kwam die golf schuin naar beneden op je af, met veel strepen en luchtbelletjes. Je kon zien dat het schip flink vaart had en een stevige bries achter had. Het helde een beetje over naar bakboord. (Als je, tussen twee haakjes, van plan bent dit ver- haal helemaal te lezen, en als je het nog niet weet, kun je maar beter vast onthouden dat de linker- kant van een schip – als je vooruit kijkt – bak- boordheet en de rechterkant stuurboord.) Het volle zonlicht viel op de ene zijkant van het schip en het water aan die kant had allerlei tinten groen en paars. Aan de andere kant, in de scha- duw van het schip, was het een donkerder kleur en blauw. ‘Het is de vraag,’ zei Edmund, ‘of het zo niet nog veel erger is: als je zit te kijken naar een schip uit Narnia, terwijl je er niet komen kunt.’ ‘Zelfs alleen kijken is nog beter dan helemaal niks,’ zei Lucy. ‘En je kunt zo duidelijk aan alles zien dat het uit Narnia komt.’ ‘Nog steeds met dat ouwe spelletje bezig, jul- lie?’ zei Eustaas Adelbert, die buiten voor de deur had staan luisteren en nu grijnzend de kamer bin- nenstapte. Vorig jaar had hij bij de Pevensies gelogeerd en had hij het voor elkaar gekregen hen samen over Narnia te horen praten; en nu vond hij het prachtig om hen ermee te plagen. Hij dacht natuurlijk dat ze het allemaal maar verzon- nen; en omdat hij veel te stom was om zelf ook maar iets te verzinnen, kon hij dat niet hebben. ‘Niemand heeft je geroepen,’ zei Edmund kortaf. ‘Ik ben aan het proberen een gedichtje te maken,’ zei Eustaas. ‘Het gaat ongeveer zo: Twee kinderen die droomden van Narnia, deden op het laatst alsof het echt bestaat...’ ‘Nou, bestaat rijmt in ieder geval al niet op Narnia,’ zei Lucy. ‘Dat is assonantie,’ zei Eustaas. ‘Vraag hem alsjeblieft niet wat asse-dinges voor iets is,’ zei Edmund. ‘Hij wil alleen maar graagdat we dat vragen. Zeg maar niks, dan gaat hij misschien wel weg.’ De meeste jongens zouden, als ze zo ontvangen werden, óf maken dat ze wegkwamen, óf kwaad worden. Eustaas deed geen van beide. Hij grijns- de en bleef gewoon wat rondhangen. Na een tijd- je begon hij weer te praten. ‘Vinden jullie dat schilderij mooi?’ vroeg hij. ‘Laat hem in vredesnaam niet beginnen te zeu- ren over Kunst en zo,’ zei Edmund gauw, maar Lucy, die altijd erg eerlijk was, had al gezegd: ‘Ja, ik wel. Ik vind het erg mooi.’ ‘’t Is een waardeloos schilderij,’ zei Eustaas. ‘Als je ophoepelt uit deze kamer, zie je er niks meer van,’ zei Edmund. ‘Waarom vind je het mooi?’ zei Eustaas tegen Lucy. ‘Nou, in de eerste plaats,’ zei Lucy, ‘vind ik het mooi omdat het net lijkt alsof dat schip echt beweegt. En dat water ziet eruit alsof het echt nat is. En het lijkt net alsof die golven echt op en neer gaan.’ Daar had Eustaas natuurlijk van alles op terug te zeggen, maar hij zei niets. De reden daarvan was, dat hij juist op dat moment even naar de golven keek en hij zag dat het écht sprekend leek alsof ze op en neer gingen. Hij had nog maar één keer op een schip gevaren (en dat was alleen maar het stukje van Engeland naar het eiland Wight) en toen was hij verschrikkelijk zeeziek geweest. Bij het zien van die golven op het schilderij voelde hij zich weer misselijk worden. Zijn gezicht trok een beetje groenig weg en voorzichtig keek hij opnieuw. En toen staarden de kinderen alle drie met open mond naar het schilderij. Wat ze daar zagen lijkt misschien moeilijk te geloven als je het hier gedrukt ziet staan, maar het was bijna net zo moeilijk te geloven als je het zag gebeuren. De dingen op het schilderij bewogen. En het zag er helemaal niet zo uit als op een film: daarvoor waren de kleuren te helder en te levend, net alsof je buiten was in plaats van binnen. Omlaag dook de voorsteven van het schip, midden in de golf, en óp sproeide een geweldige wolk schuim. En omhoog rees de golf weer achter het schip en nu kwamen voor het eerst de achtersteven en het dek even in zicht, om direct daarna weer te verdwijnen omdat de volgende golf op het schip af kwam rollen en de boeg weer omhoog rees. Op hetzelfde moment fladderde er een schrift, dat naast Edmund op het bed lag, open, het kwam omhoog en vloog door de lucht tegen de muur achter hem; en Lucy voelde hoe haar haar om haar gezicht wapperde zoals op een winderige D EKRONIEKEN VAN NARNIA 294 P 287-370 VOYAGE DAWN TREADER 20-06-2016 15:54 Pagina 294 (text black Plaat)
dag. Het was ook een winderige dag, maar die wind kwam uit het schilderij naar hen toe waaien. En opeens kwamen, met de wind, ook de gelui- den mee – het slaan van de golven en het klotsen van water tegen de zijkanten van het schip en het gekraak en boven alles uit het luide, onafgebro- ken bulderen van wind en water. Maar de geur – die wilde, zilte geur – door die geur wist Lucy pas echt zeker dat ze niet droomde. ‘Hou daarmee op,’ klonk de stem van Eustaas, schril van angst en kwaadheid. ‘Dit is weer zo’n kinderachtig grapje dat jullie met me uithalen. Schei uit. Ik zeg het tegen Alberdien, hoor... ho!’ De beide anderen waren wel heel wat meer aan avonturen gewend; maar precies op hetzelfde moment dat Eustaas Adelbert ‘Ho’ zei, zeiden zij ook allebei ‘Ho!’. Dat kwam omdat er een reus- achtige koude golf zout water pardoes door de lijst van het schilderij heen was komen plenzen en dat kwam met zo’n smak neer dat ze naar adem snakten. Bovendien waren ze kletsnat. ‘Ik trap dat rotding in elkaar,’ riep Eustaas, en toen gebeurden er verschillende dingen tegelijk. Eustaas rende op het schilderij af. Edmund, die wel een beetje meer van toverij afwist dan hij, sprong achter hem aan en waarschuwde hem dat hij op moest passen en niet zo stom moest doen. Lucy probeerde hem van de andere kant vast tegrijpen en werd meegesleurd naar voren. En intussen waren ze ook nog een heel stuk kleiner geworden, of misschien was het schilderij wel groter geworden. Eustaas nam een sprong en wilde proberen het van de muur te rukken, maar stond ineens boven op de lijst: en hij stond niet voor het glas, maar voor een echte zee; de wind en de golven rolden tegen de lijst van het schilderij op alsof het een rots was. Hij raakte helemaal de kluts kwijt en klampte zich vast aan de beide anderen, die naast hem op de rand waren gesprongen. Even was er een korte worsteling en werd er heen en weer geschreeuwd. Net toen ze dachten dat ze hun evenwicht weer hadden teruggevonden werden ze omspoeld door een geweldige blauwe golf die hen onderuit trok en meesleurde, de zee in. De wan- hoopskreet van Eustaas hield plotseling op toen hij zijn mond vol water kreeg. Lucy dankte de hemel dat ze de vorige zomer flink geoefend had met zwemmen. Het is wel waar dat het haar veel beter afgegaan zou zijn als ze langere slagen had gemaakt, en ook dat het water veel kouder was dan het geleken had toen het nog een schilderij was. Maar ze verloor haar kalmte niet en schopte haar schoenen uit zoals je altijd moet doen als je met kleren en al in diep water valt. Ze wist zelfs haar mond dicht te hou- den en haar ogen open. Ze waren nog steeds dicht bij het schip: ze zag de groene zijkant hoog boven hen omhoog rijzen en mensen die aan dek naar haar stonden te kij- ken. En toen – wat kon je ook anders verwachten – klampte Eustaas zich in paniek aan haar vast en gingen ze samen kopje onder. Toen ze weer boven kwamen, zag ze een gestalte in het wit van de zijkant van het schip afduiken. Edmund was nu vlak naast haar aan het water- trappelen en hij had de armen van de luid brullen- de Eustaas vastgepakt. Toen stak iemand anders, wiens gezicht haar vaag bekend voorkwam, van de andere kant een arm onder haar door. Op het schip werd van alles geschreeuwd, hoof- den verdrongen zich boven de verschansing, er werden touwen naar hen toe gegooid. Edmund en de vreemdeling bonden haar vast aan de touwen. Daarna leek het alsof er een hele poos niets gebeurde en in die tijd werd haar gezicht steeds blauwer en begonnen haar tanden te klapperen. In werkelijkheid duurde dat niet erg lang: ze wachtten alleen even een geschikt moment af om haar aan boord van het schip te kunnen hijsen zonder dat ze tegen de zijkant aan geslagen zou worden. D E REIS VAN HET DRAKENSCHIP 295 P 287-370 VOYAGE DAWN TREADER 20-06-2016 15:54 Pagina 295 (text black Plaat)
Hoewel ze hun uiterste best deden, had ze toch een lelijke blauwe plek op haar knie toen ze een- maal druipend en bibberend op het dek stond. Na haar werd Edmund omhoog gehesen en toen de doodongelukkige Eustaas. Het allerlaatst kwam de vreemdeling – een jongen met gouden lokken die een jaar of wat ouder was dan zijzelf. ‘Ca...Ca... Caspian!’ hijgde Lucy zodra ze weer wat adem had. Want die was het inderdaad: Caspian, de jongen die zij bij hun vorige bezoek op de troon geholpen hadden en die nu Koning van Narnia was. Meteen herkende Edmund hem ook. Ze stonden elkaar alledrie de hand te schudden en elkaar op de schouders te slaan van pure blijdschap. ‘Maar wie is die vriend van jullie?’ zei Caspian algauw en met zijn vrolijke lach keek hij Eustaas aan. Maar die stond te huilen, en veel harder dan een jongen van zijn leeftijd huilen mag als hem niets ergers is overkomen dan een nat pak; en het enige wat hij deed was gillen: ‘Laat me gaan. Ik moet weer terug. Ik wil niet.’ ‘Je laten gaan?’ zei Caspian. ‘Maar waarheen dan?’ Eustaas rende naar de reling alsof hij verwachtte de lijst van het schilderij boven de zee te zien han- gen, en misschien net nog een stukje van Lucy’s slaapkamer te kunnen opvangen. Het enige wat hij zag waren blauwe golven met schuimkoppen en een lichtblauwe hemel, die zich allebei onafge- broken tot aan de horizon uitstrekten. Misschien moeten we het hem wel niet al te erg kwalijk nemen dat hij op dat moment de moed verloor. Hij moest meteen overgeven. ‘Hé! Rijnelf,’ zei Caspian tegen één van zijn zeelui. ‘Breng eens wat kruidenwijn voor Hunne Majesteiten. Na zo’n bad zullen jullie wel behoef- te hebben aan iets warms.’ Hij had Edmund en Lucy Hunne Majesteiten genoemd omdat zij enPeter en Susan allemaal Koning en Koningin van Narnia geweest waren, lang voor zijn tijd. De tijd in Narnia loopt anders dan die bij ons. Al zou je honderd jaar in Narnia doorbrengen, dan zou je nog in onze wereld terugkomen op precies hetzelfde moment van precies dezelfde dag als je erheen was gegaan. En als je dan, na een week hier, terug zou gaan naar Narnia, dan zou je best tot de ontdekking kunnen komen dat er in Narnia duizend jaar voorbij gegaan waren, of maar één dag, of helemaal geen tijd. Dat kun je nooit van tevoren weten. Zo was het de laatste keer, toen de kinderen Pevensie voor hun tweede bezoek terugkwamen in Narnia, net alsof Koning Arthur teruggekomen was naar Engeland – voor de Narniërs dan. Rijnelf kwam terug met een schenkkan vol dampende kruidenwijn en vier zilveren bekers. Dat was nu precies waar je op zo’n moment behoefte aan had en terwijl Lucy en Edmund er met kleine slokjes van dronken, voelden ze hoe de warmte door hen heenstroomde tot helemaal onder in hun tenen. Maar Eustaas trok een vies gezicht en proestte en sputterde, spuugde het weer uit en moest opnieuw overgeven. Hij begon alweer te huilen en vroeg of ze geen Doctor Kogels Zenuwversterkende Vitaminedrank had- den en of ze het met gedestilleerd water konden klaarmaken en bovendien stond hij erop dat hij bij de volgende halte aan land zou worden gezet. ‘Nou nou, dat is me een vrolijke passagier die jullie daar meegebracht hebben, Broeder,’ fluister- de Caspian tegen Edmund met een onderdrukt lachje; maar voordat hij verder nog iets zeggen kon barstte Eustaas alweer los. ‘Oh! Jakkes! Wat is dàt in vredesnaam! Doe weg, dat vieze beest.’ Deze keer had hij echt wel een beetje reden om verbaasd te zijn. Uit de kajuit in het achterschip kwam iets heel merkwaardigs te voorschijn, dat langzaam naar hen toe kwam lopen. Je zou het een muis kunnen noemen – en dat was het ook. Maar dan wel een muis die op zijn achterpoten stond en zo’n zeventig centime- ter groot was. Hij had een smalle gouden band schuin om zijn hoofd, onder zijn ene oor door en boven het andere langs, met een lange vuurrode veer ertussen gestoken. (Omdat de vacht van de Muis erg donker was, bijna zwart, zag het geheel er nogal opzichtig uit.) Zijn linker voorpoot rust- te op het gevest van een zwaard dat al haast even lang was als zijn staart. Hij wist zijn evenwicht uitstekend te bewaren terwijl hij ernstig over het deinende dek aan kwam stappen en hij gedroeg zich hoffelijk. D EKRONIEKEN VAN NARNIA 296 P 287-370 VOYAGE DAWN TREADER 20-06-2016 15:54 Pagina 296 (text black Plaat)
Lucy en Edmund herkenden hem direct: het was Rippertjiep, de dapperste van alle Sprekende Dieren in Narnia en de Leider van de Muizen. Hij had onsterfelijke roem verworven in de tweede Slag bij Beruna. Lucy wou wel – dat had ze altijd al graag gewild – dat ze Rippertjiep in haar armen kon nemen om hem eens lekker te knuffelen. Maar, en dat wist ze zelf ook wel, dat was iets wat ze nooit zou kunnen doen: hij zou diepbeledigd zijn. In plaats daarvan ging ze op één knie zitten om met hem te praten. Rippertjiep zette zijn linker achterpoot naar voren, trok zijn rechter terug, boog, kuste haar de hand, ging weer overeind staan, krulde zijn snor- haren omhoog en zei met zijn schelle piepstem: ‘Ik bied Uwe Majesteit nederig mijn diensten aan. En ook aan Koning Edmund.’ (Hier boog hij opnieuw.) ‘De aanwezigheid van Uwe Majesteiten was het enige dat nog ontbrak aan deze roemrijke onderneming.’ ‘Jakkes, doe dat weg,’ jammerde Eustaas. ‘Ik heb een hekel aan muizen. En beesten die kunstjes doen kan ik helemaal niet uitstaan. Dat is gewoon dom en ordinair en... en sentimenteel.’ ‘Begrijp ik het goed,’ zei Rippertjiep tegen Lucy nadat hij Eustaas een lange, doordringende blik had toegeworpen, ‘dat deze buitengewoon onhof- felijke persoon onder de bescherming staat van Uwe Majesteit? Want, zo niet...’ Op dat moment moesten Lucy en Edmund alle- bei tegelijk niezen. ‘Wat dom van me om jullie hier allemaal maar in die natte kleren te laten staan,’ zei Caspian. ‘Kom mee naar beneden, dan kunnen jullie je verkleden. Jij krijgt natuurlijk mijn hut, Lucy, maar ik ben bang dat we geen vrouwenkleren aan boord hebben. Je zult het met wat kleren van mij moeten doen. Vooruit, Rippertjiep, ga jij ons eens voor, wil je?’ ‘Voor het gerief van een dame,’ zei Rippertjiep, ‘moet zelfs een erezaak wijken – voorlopig, ten-minste...’ en daarbij keek hij Eustaas strak aan. Maar Caspian duwde hem vriendelijk voor zich uit en een paar minuten later stapte Lucy de deur van de kajuit op het achterschip binnen. Ze werd er meteen verliefd op – de drie vier- kante ramen die uitkeken op het blauwe, kolken- de water achter het schip, de lage banken, bekleed met kussens, die aan drie kanten om de tafel heen stonden, de zwaaiende zilveren lamp aan de zoldering (die lamp was het werk van dwergen, dat zag ze meteen aan het fijne, kunsti- ge zilversmeedwerk) en de platte gouden afbeel- ding van Aslan de Leeuw aan de voorste wand, boven de deur. Dat alles had ze in een flits in zich opgenomen, want meteen deed Caspian een deur open in de wand aan stuurboord en zei: ‘Dit is van nu af aan jouw kamer, Lucy. Ik pak alleen nog even wat droge kleren voor mezelf’ – onder het praten rommelde hij in één van de kisten onder het bed – ‘en dan laat ik je alleen, zodat je je kunt verkle- den. Als je je natte spulletjes even naar buiten gooit, zal ik zorgen dat ze naar de kombuis wor- den gebracht om te drogen.’ Lucy voelde zich in Caspians hut meteen zo thuis alsof ze er al weken woonde en van de bewegingen van het schip had ze helemaal geen last, want vroeger, toen ze Koningin was in Narnia, had ze heel wat zeereizen gemaakt. Caspians kleren waren haar te groot, maar ze vond wel iets dat ze aan kon. Zijn schoenen, zijn sandalen en zijn kaplaarzen waren zo groot dat ze erin verdronk, maar ze vond het niet erg om aan boord op blote voeten te lopen. Toen ze zich had aangekleed, keek ze uit haar raam naar het snel voorbijschietende water en haalde eens heel diep adem. Ze wist zeker dat ze een heerlijke tijd tege- moet gingen. D E REIS VAN HET DRAKENSCHIP 297 P 287-370 VOYAGE DAWN TREADER 20-06-2016 15:54 Pagina 297 (text black Plaat)
Hoofdstuk 2 A AN BOORD VAN D E D AGERAAD ‘Ah, daar ben je al, Lucy,’ zei Caspian. ‘We stonden al op je te wachten. Dit is mijn kapitein, Heer Drinian.’ Een man met donker haar liet zich op één knie zakken en kuste haar hand. Verder waren alleen Rippertjiep en Edmund in de kajuit. ‘Waar is Eustaas?’ vroeg Lucy. ‘Die ligt in bed,’ zei Edmund, ‘en ik geloof niet dat we iets voor hem doen kunnen. Als je aardig tegen hem probeert te zijn, krijgt hij het alleen nog maar erger te pakken.’ ‘Maar intussen,’ zei Caspian, ‘moeten wij nodig eens praten.’ ‘Nou, dat moeten we zeker!’ zei Edmund. ‘En in de eerste plaats moeten we het eens over de tijd hebben. Volgens onze tijd is het een jaar geleden dat we bij jullie weggingen, vlak voor jouw kro- ning. Hoe lang is dat geleden in Narnia?’ ‘Precies drie jaar,’ zei Caspian. ‘Gaat alles nog steeds goed?’ vroeg Edmund. ‘Je denkt toch niet dat ik mijn koninkrijk zou achterlaten en zou uitvaren als niet alles in orde was,’ antwoordde de Koning. ‘Het kan niet beter. Er zijn nu helemaal geen moeilijkheden meer tus- sen de Telmarijnen, de Dwergen, de Sprekende Dieren, de Faunen en de rest. En we hebben die lastige reuzen aan de grens vorige zomer zo op hun kop gegeven dat ze ons nu schatting betalen. En ik heb een heel geschikte persoon die ik als Regent achter kon laten terwijl ik weg ben: Trompoen, de Dwerg. Herinner je je die nog?’ ‘Die goeie Trompoen,’ zei Lucy, ‘natuurlijk her- inner ik me die. Je had geen beter iemand kunnen kiezen.’ ‘Zo trouw als een das, Mevrouw, en zo dapper als... als een muis,’ zei Drinian. Hij had willen zeggen ‘als een leeuw’, maar hij merkte dat de ogen van Rippertjiep strak op hem gericht waren. ‘En waar varen we nu naartoe?’ vroeg Edmund. ‘Nou,’ zei Caspian, ‘dat is nogal een lang ver- haal. Jullie herinneren je misschien nog wel dat mijn oom Miraz, de uitbuiter, zeven vrienden van mijn vader kwijt wilde (omdat ze het anders wel eens voor mij op hadden kunnen nemen) en ze er toen maar op uitgestuurd heeft om de onbekende Zeeën in het Oosten, voorbij de Verlaten Eilanden, te gaan verkennen.’ ‘Ja,’ zei Lucy, ‘en geen van de zeven is ooit weer teruggekomen.’‘Precies. Nou, op de dag van mijn kroning heb ik, met Aslans toestemming, onder ede gezworen dat ik, zodra ik eenmaal de vrede in Narnia her- steld had, zelf zou uitvaren en een jaar en een dag lang naar het oosten zou varen om mijn vaders vrienden te zoeken, of te horen hoe ze gestorven waren en als het kon ze te wreken. Ze heetten zo: Heer Revilian, Heer Bern, Heer Argoz, Heer Mavramorn, Heer Octesian, Heer Restimar en... och, die laatste, die zo moeilijk te onthouden is.’ ‘Heer Rhoep, Sire,’ zei Drinian. ‘Rhoep, ja; natuurlijk, Rhoep,’ zei Caspian. ‘Dat is voor mij het belangrijkste doel. Maar Rippertjiep hier heeft nog veel grotere plannen.’ Iedereen keek naar de Muis. ‘Even groot als mijn moed is,’ zei die. ‘Al zijn ze misschien ook wel net zo klein als ik zelf ben. Waarom zouden we niet doorvaren tot waar de wereld in het oosten ophoudt? En wat kan ons daar wel niet te wachten staan?! Ikzelf verwacht dat we daar het land van Aslan zullen vinden. Altijd als de grote Leeuw bij ons komt, komt hij uit het oosten, van over de zee.’ ‘Hé ja, daar zeg je zoiets!’ zei Edmund met die- pe bewondering in zijn stem. ‘Maar denk je dan,’ zei Lucy, ‘dat het land van Aslan zo’n land is... ik bedoel, het soort land waar je zomaar met een boot heen kunt varen?’ ‘Dat weet ik niet, edele Vrouwe,’ zei Rippertjiep. ‘Maar ik moet er iets bij vertellen. Toen ik in de wieg lag heeft een bosvrouw, een dryade, deze voorspelling over mij uitgesproken: Waar de lucht de golven raakt, Waar het water niet zout maar zoet smaakt, Rippertjiep, daar vind je gewis, Al wat je diepste verlangen is. Daar is het uiterste oosten. Ik weet niet wat dat betekent. Maar al mijn hele leven leef ik onder de betovering van dat gedicht.’ Toen het even stil was geweest vroeg Lucy: ‘En waar zijn we nu, Caspian?’ ‘Dat kan de Kapitein je beter vertellen dan ik,’ zei Caspian en Drinian haalde zijn kaart tevoor- schijn en spreidde hem op tafel uit. ‘Dit is onze positie nu,’ zei hij en hij legde zijn vinger erbij. ‘Dat wil zeggen, vanmiddag om twaalf uur. We hadden vanaf Cair Paravel een gunstige wind en zijn een beetje naar het noorden gekoerst, richting Galma, dat we de volgende dag bereikten. Daar hebben we een week voor anker gelegen, want de Hertog van Galma had een D EKRONIEKEN VAN NARNIA 298 P 287-370 VOYAGE DAWN TREADER 20-06-2016 15:54 Pagina 298 (text black Plaat)
groot riddertoernooi voor Zijne Majesteit geor- ganiseerd en daar heeft de Koning heel wat rid- ders in het stof laten bijten...’ ‘En zelf ben ik ook een paar keer lelijk van mijn paard gevallen, Drinian. Ik heb er nog steeds een paar blauwe plekken van over,’ onderbrak Caspian hem. ‘...heeft een behoorlijk aantal ridders in het stof laten bijten,’ herhaalde Drinian grijnzend. ‘We kregen de indruk dat de Hertog wel gewild had dat Zijne Majesteit de Koning met zijn dochter was getrouwd, maar dat is niets geworden...’ ‘Scheel, en ze had sproeten,’ zei Caspian. ‘Och, dat arme kind,’ zei Lucy. ‘En zo voeren we weer van Galma weg,’ ging Drinian verder, ‘en kwamen terecht in een wind- stilte die bijna twee dagen duurde, zodat we roei- en moesten; en daarna was er weer wind en zo deden we er vier dagen over om van Galma naar Terebinthia te varen. Toen we daar aankwamen stuurde hun Koning ons een waarschuwing dat we niet aan land moesten komen, want er heerste een ziekte op Terebinthia. We zijn om de kaap heen gevaren en hebben aangelegd in een kleine zeearm, ver van de stad, om water in te nemen. Daarna moesten we drie dagen voor de kust blij- ven liggen wachten op een zuidoostenwind en toen hebben we koers gezet naar de Zeven Eilanden. Op de derde dag werden we ingehaald door een piratenschip (uit Terebinthia, te zien aan de tuigage), maar toen ze zagen dat we goedbe- wapend waren, voeren ze na wat heen en weer schieten van pijlen weer weg...’ ‘En dat schip hadden we moeten achtervolgen en het enteren en we hadden ze allemaal tot de laatste man moeten ophangen,’ zei Rippertjiep. ‘...en nog eens vijf dagen later kregen we Muil in zicht: dat is, zoals je weet, het meest westelijke van de Zeven Eilanden. Daarna zijn we roeiend tussen de eilanden doorgevaren en omstreeks zonsondergang liepen we Rodehaven op het eiland Brenn binnen, waar we liefderijk werden onthaald en voedsel en water te over meekregen voor onderweg. Zes dagen geleden zijn we uit Rodehaven vertrokken en we zijn geweldig opge- schoten, zodat ik hoop dat we overmorgen de Verlaten Eilanden in zicht krijgen. Al met al zitten we nu bijna dertig dagen op zee en hebben we vanaf Narnia meer dan vierhonderd zeemijlen gevaren.’ ‘En als we de Verlaten Eilanden voorbij zijn?’ zei Lucy. ‘Dat weet niemand, Majesteit,’ antwoordde Drinian. ‘Tenzij de bewoners van de VerlatenEilanden er ons iets over kunnen vertellen.’ ‘In onze tijd wisten die daar nog niets over,’ zei Edmund. ‘Dan,’ zei Rippertjiep, ‘begint na de Verlaten Eilanden pas echt het avontuur.’ Caspian stelde voor dat ze nu misschien wel graag het schip wilden bekijken, voordat het tijd was voor het avondeten, maar Lucy’s geweten sprak en ze zei: ‘Ik vind dat ik echt even bij Eustaas moet gaan kijken. Zeeziek zijn is afschu- welijk, hoor. Als ik nou dat drankje van vroeger nog had, zou ik hem weer beter kunnen maken.’ ‘Maar dat héb je hier,’ zei Caspian. ‘Daar had ik helemaal niet aan gedacht. Omdat jullie het hadden achtergelaten, dacht ik dat we het wel tot de schatten van de kroon mochten rekenen en daarom heb ik het bij me – als jij vindt dat we het moeten verspillen aan zoiets onbenulligs als zee- ziekte.’ ‘We hebben maar één druppeltje nodig,’ zei Lucy. Caspian deed één van de kastjes onder de bank open en haalde het prachtige diamanten flesje tevoorschijn, dat Lucy zich nog zo goed herinner- de. ‘Alsjeblieft, Koningin, hier is je eigendom terug,’ zei hij. Toen gingen ze de kajuit uit en stonden buiten, waar de zon scheen. In het dek zaten twee grote langwerpige luiken, één voor en één achter de mast, die allebei open stonden, zoals altijd bij mooi weer, om licht en lucht in het ruim van het schip naar binnen te laten. Caspian ging voor hen uit door het achter- luik, een ladder af. Toen ze beneden waren, stonden ze in een ruim- te waar roeibanken stonden die over de hele breedte van het schip liepen en het licht kwam door de openingen voor de roeispanen naar bin- nen vallen en danste tegen de zoldering. Natuurlijk was het schip van Caspian niet zo’n afschuwelijke galei die door slaven geroeid wordt. De riemen werden alleen gebruikt als er geen wind was, of om een haven in of uit te varen, en iedereen (behalve Rippertjiep, die er te korte pootjes voor had) roeide weleens. Aan de zijkanten van het schip was de ruimte onder de banken vrijgelaten voor de voeten van de roeiers, maar in het midden liep er over de hele lengte een soort diepe kuil, helemaal tot in de kiel, en die lag vol met van alles en nog wat: zak- ken meel, vaten water en bier, tonnetjes met var- kensvlees, potten honing, leren zakken met wijn, appels, noten, kazen, koeken, rapen en zijden spek. Aan de zoldering – dat wil dus zeggen, aan D E REIS VAN HET DRAKENSCHIP 299 P 287-370 VOYAGE DAWN TREADER 20-06-2016 15:54 Pagina 299 (text black Plaat)
de onderkant van het dek – hingen hammen en bossen uien; en ook de mannen van de wacht die vrij waren hingen daar in hun hangmatten te sla- pen. Caspian nam hen mee naar achter: hij stapte van de ene bank op de andere – tenminste, voor hem waren het stappen. Voor Lucy hield het het midden tussen een stap en een sprong en voor Rippertjiep was het een heel grote sprong. Op die manier kwamen ze bij een houten afscheiding met een deur erin. Caspian deed de deur open en bracht hen een hut binnen die de ruimte in de achtersteven in beslag nam, onder de hutten op het achterschip, die aan dek lagen. Deze hut was natuurlijk minder mooi. Hij was erg laag en de wanden liepen aan de onderkant schuin naar binnen toe, zodat er bijna geen vloer- ruimte was; en er zaten wel dikke glazen ramen in, maar open konden die niet want ze zaten half onder water. Toen ze de hut binnenstapten, waren de ramen door het slingeren van het schip vaag groen van het zeewater. ‘Hier zullen jij en ik moeten slapen, Edmund,’ zei Caspian. ‘We zullen jullie neef in de kooi laten slapen en voor onszelf hangmatten ophangen.’ ‘Majesteit, ik smeek u...’ zei Drinian. ‘Nee, nee, makker,’ zei Caspian, ‘daar hebben we het allemaal al eens eerder over gehad. Jij en Rhins’ (Rhins was de bootsmaat) ‘zorgen dat het schip vaart en jullie zullen nachten hard door moeten werken terwijl wij canons zitten te zingen of verhalen zitten te vertellen, dus jij en Rhins moeten die hut aan bakboord nemen, boven aan dek. Koning Edmund en ik kunnen het ons hier beneden heel gezellig maken. Maar hoe gaat het met onze vreemdeling?’ Eustaas, die behoorlijk groen zag in zijngezicht, keek kwaad en vroeg of het er al op leek dat die storm wat zou gaan liggen. Maar Caspian zei: ‘Wat voor storm?’ en Drinian barstte in lachen uit. ‘Storm, jongeheer?!’ bulderde hij. ‘Dit is het mooiste weer dat een mens zich maar wensen kan.’ ‘Wie is dat nou weer?’ zei Eustaas geërgerd. ‘Stuur hem weg. Zijn stem snijdt me door mijn hoofd.’ ‘Ik heb wat voor je; daar zul je je zo weer beter door voelen, Eustaas,’ zei Lucy. ‘Ach, ga toch weg. Laat me met rust,’ snauwde Eustaas. Maar hij liet zich toch een druppel uit haar flesje geven, en ook al zei hij dat het smerig spul was (het rook ineens heerlijk in de hut toen ze het opendeed), zeker is dat zijn gezicht een paar tellen nadat hij het drankje had doorgeslikt, weer zijn normale kleur terug kreeg. Hij moet zich ook wel beter gevoeld hebben, want in plaats van over de storm en zijn hoofdpijn te jammeren, begon hij te eisen dat hij aan land gezet zou wor- den en zei dat hij in de eerstvolgende haven bij de Britse consul ‘maatregelen zou indienen’ tegen hen allemaal. Maar toen Rippertjiep wou weten wat maatregelen waren en hoe je die kon indie- nen (Rippertjiep dacht dat het een of andere nieu- we manier was om een duel te organiseren) was alles wat Eustaas terug wist te zeggen: ‘Weet je dat niet eens?!’ Ten slotte lukte het hun Eustaas ervan te over- tuigen dat ze al zo snel ze konden in de richting van het dichtstbijzijnde land dat ze kenden aan het varen waren, en dat het net zo min mogelijk was hem terug naar Cambridge te sturen – waar oom Harold woonde – als naar de maan. Toen besloot hij (al was het dan mokkend) toch maar de schone kleren aan te trekken die voor hem klaarlagen en aan dek te komen. Nu nam Caspian hen mee om het schip te bekij- ken, hoewel ze het meeste intussen al gezien had- den. Ze gingen naar boven, de voorsteven op, en zagen hoe de uitkijk op een plankje binnen in de vergulde hals van de draak stond en door de open muil naar buiten tuurde. Binnen in de voorsteven was de kombuis (of scheepskeuken) en de slaap- verblijven voor mensen als de bootsman, de tim- merman, de kok en de meester-boogschutter. Als je het soms raar mocht vinden dat de kom- buis vóór in het schip zat en in je gedachten de rook uit de schoorsteen naar achteren ziet waai- en, het hele schip over, dan komt dat doordat je aan schepen met een motor denkt, die altijd de D EKRONIEKEN VAN NARNIA 300 P 287-370 VOYAGE DAWN TREADER 20-06-2016 15:54 Pagina 300 (text black Plaat)
wind van voren krijgen. Maar op een zeilschip komt de wind van achter, dus daar wordt alles wat vies ruikt zover mogelijk naar voren gezet. Ze werden mee naar boven genomen naar het kraaiennest. Eerst vonden ze het nogal griezelig dat je daar in de hoogte zo heen en weer zwaaide, en dat je onder je het dek zo klein en in de verte zag liggen. Ze beseften dat er, als je eruit viel, geen enkele reden was waarom je binnenboord terecht zou komen en niet in zee. Toen werden ze meegenomen naar het verhoogde achterdek, waar Rhins met nog een man aan de zware helmstok het roer stond te bedienen, en daarachter stak de staart van de draak de lucht in, bedekt met een laagje bladgoud; rond de binnenkant ervan liep een klein bankje. Het schip heette De Dageraad. Het was maar een klein scheepje vergeleken met de schepen bij ons, en zelfs vergeleken met de koggen, fregatten, karvelen en galjoenen die Narnia gehad had toen Lucy en Edmund er nog regeerden onder de Hoge Koning Peter; want de scheepvaart was bijna helemaal verdwenen tijdens de regering van de voorouders van Caspian. Toen zijn oom, Miraz de Uitbuiter, de zeven edelen de zee had opge- stuurd, hadden ze op Galma een schip moeten kopen en het met gehuurde Galmische zeelui moeten bemannen. Maar nu was Caspian begon- nen van de Narniërs opnieuw een zeevarend volk te maken, en De Dageraad was het mooiste schip dat hij tot nog toe gebouwd had. Het was zo klein dat er vóór de mast haast geen dekruimte was tussen het middenluik en de reddingssloep aan de ene kant, en de kippenren (Lucy zorgde voor de kippen) aan de andere. Maar het was in zijn soort een prachtig schip, een ‘schoonheid’ zoals de zeelui het noemden: het had volmaakte lijnen, zuivere kleuren, en iedere paal, elk touw, elke pen was met liefde gemaakt. Eustaas vond er natuurlijk niets aan en bleef maar opscheppen over oceaanschepen en motor- boten en vliegtuigen en onderzeeërs (‘Alsof hij daar iets van af zou weten,’ foeterde Edmund), maar de beide anderen waren verrukt over De Dageraad. Toen ze zich omdraaiden en naar de kajuit op het achterschip liepen voor het avond- eten, en zagen hoe de hele westelijke hemelopgloeide door een geweldige, vuurrode zonson- dergang, toen ze het schip voelden trillen, het zout op hun lippen proefden en dachten aan de onbekende landen aan de oostelijke rand van de wereld, voelde Lucy zich bijna te gelukkig om te praten. Wat Eustaas ervan vond kan het beste maar in zijn eigen woorden verteld worden, want toen ze de volgende morgen allemaal hun kleren droog terugkregen, haalde hij dadelijk een zwart notitie- boekje en een potlood uit één van zijn zakken en begon een dagboek bij te houden. Dat notitie- boekje droeg hij altijd bij zich om er zijn cijfers in bij te houden, want al interesseerde hij zich voor geen enkel vak om het vak zelf, cijfers vond hij vreselijk belangrijk: zo belangrijk zelfs dat hij naar anderen toeging en zei: ‘Ik had dát cijfer. Wat had jij?’ Maar omdat het er niet naar uitzag dat hij op De Dageraad veel cijfers krijgen zou, begon hij nu maar een dagboek. Het begon zo: 7 augustus. Zitten nu al 24 uur op deze afschu- welijke boot, als het tenminste geen droom is. Al die tijd woedt er een hevige storm (maar goed dat ik niet zeeziek ben). Hoge golven slaan over de voorkant van het schip heen en ik heb de boot al heel wat keren bijna onder zien gaan. Alle ande- ren doen net of ze niks merken, misschien om stoer te doen, of anders omdat Harold zegt dat een van de lafste dingen die gewone mensen doen is, dat ze hun ogen sluiten voor de Feiten. Het is gekkenwerk om in zo’n klein rotbootje de zee op te gaan. En van binnen natuurlijk hartstikke pri- mitief. Geen behoorlijke lounge, geen radio, geen badkamers, geen dekstoelen. Gisteravond hebben ze me meegesleept het hele schip over, en je zou gewoon kotsmisselijk worden als je Caspian hoorde opscheppen over dat belachelijke speel- goedbootje van hem, alsof het een reusachtig pas- sagiersschip was. Ik heb hem nog proberen uit te leggen hoe een echt schip eruitziet, maar daar is hij te stom voor. E. en L. steunden me natuurlijk ook niet. Een kind als L. zal nog wel niet beseffen hoe gevaarlijk het is en E. loopt voortdurend met C. te slijmen, zoals iedereen hier. Ze noemen hem Koning. Ik heb gezegd dat ik republikein ben, maar hij moest me zelfs nog vragen wat dat bete- kent! Volgens mij weet hij nergens iets van af. Het spreekt vanzelf dat ze mij in de akeligste hut op de hele boot gestopt hebben, een kerker gewoon, terwijl Lucy een hele kamer voor zichzelf alleen heeft gekregen, aan dek nog wel; best een aardige kamer als je hem vergelijkt met de rest hier. C. zegt dat dat is omdat ze een meisje is. Ik heb D E REIS VAN HET DRAKENSCHIP 301 P 287-370 VOYAGE DAWN TREADER 20-06-2016 15:54 Pagina 301 (text black Plaat)