Inhoudsopgave Voorwoord ds. D.W. Tuinier 6 Inleiding 8 De aanhef boven de Wet 14 Het eerste gebod 26 Het tweede gebod 38 Het derde gebod 52 Het vierde gebod 64 Het vijfde gebod 74 Het zesde gebod 86 Het zevende gebod 98 Het achtste gebod 108 Het negende gebod 120 Het tiende gebod 128 Naschrift 138
Inleiding Het is mijn oprechte wens dat dit boekje aanzet tot nadenken; je laat nadenken over je leven als christen. Wat is er nu werkelijk belangrijk in het leven? Gaat het in christelijk Nederland zo langzamerhand niet te veel over wereldse zaken? Heeft het materialisme onze gezindte in zijn greep? Vormen uiterlijkheden en tradities de inhoud van onze godsdienst, terwijl de dagelijkse omgang met de Heere ons leven hoort te kleuren? Als ik jongeren vraag kenmerken te noemen van een oprecht christen, komen er mooie antwoorden. Wan- neer ik echter vraag hoe iemand uit de reformato- rische zuil is, krijg ik heel andere antwoorden. Het verschil is pijnlijk … De pijn die ik voelde, zorgde er onder meer voor dat ik dit boekje geschreven heb. De basis van dit boekje wordt gevormd door de Tien Geboden, die God Zelf ons gegeven heeft. Zij zijn de Wet om naar te leven. Door deze Wet in de 8
eenentwintigste eeuw handen en voeten te geven, hoop ik een kleine bijdrage te leveren aan het denk- proces van jongeren en ouderen. Elk hoofdstuk begint met een verhalend voorbeeld over het navolgende gebod; om alvast over na te den- ken. Aan het einde van het hoofdstuk staat een aantal vragen over het voorgaande. Deze vragen kunnen helpen bij gebruik in een tienergroep, in het gezin, of bij persoonlijk gebruik. Voor de uitwerking van de Tien Geboden heb ik dankbaar gebruikgemaakt van het studieboek De tien geboden, een handreiking voor het christelijk leven door prof. dr. J. Douma. Dat boek kan ik van harte aan- bevelen, wanneer je je verder in deze materie wilt verdiepen. Door wat ik in dit boekje schrijf, kan het gebeuren dat mensen zich aangevallen voelen. Ik begrijp dat het soms pijn kan doen, maar het behoort in ons le- ven te gaan om de eer van God. Het is belangrijk dat door ons doen en laten als christen Gods Naam 9
niet veracht of gevloekt, maar juist geëerd wordt. We hebben als christenen een grote verantwoordelijk- heid naar de maatschappij toe. Er wordt op ons gelet. Mijn hartelijke wens is dat dit kleine boekje mag bij- dragen aan – voor zover dat nodig is – een terugkeer naar een bijbels gefundeerd christendom; een terug- keer naar bijbelse waarden en normen; een terugkeer naar de ‘eerste liefde’ binnen de kerken in de gerefor- meerde gezindte. Overigens heb ik niet één kerkge- nootschap in het bijzonder voor ogen. Daarom: voelt u zich gerust aangesproken! In het begin van de eenentwintigste eeuw zijn we hard aan een nieuwe reformatie toe. Dit is niet een conclusie die ik zomaar uit de lucht grijp, maar deze gedachte is ontstaan in een periode van gesprekken met mensen van mijn eigen kerkelijke gemeenschap en met velen daarbuiten. Gesprekken met jongeren op weg naar volwassenheid (als docent godsdienst), en met ouderen (als pastoraal werker) van wie som- mige het grootste deel van hun werkzame leven ach- ter de rug hebben. Er zijn veel punten waar ik in dit opzicht op wil wijzen. 10
Verder is het mijn hoop dat dit werk bijdraagt aan goede gesprekken met collega’s, gemeenteleden en bekenden. Er zijn al mooie gesprekken tussen kerken onderling gaande. Dat is fijn, we kunnen veel van elkaar leren. Laten we samen streven naar meer een- heid, meer oprechtheid, meer godzaligheid. Er zijn in Nederland verschillende kerkgenootschap- pen die echt bij elkaar horen en toch een eigen weg gaan. Dat is niet tot eer van de God van al deze ker- ken. Ik moet in dit opzicht denken aan een oude me- vrouw die me vertelde veel verdriet te hebben over de verdeeldheid van de kerken. Voornamelijk tussen twee kerken in haar eigen dorp. Ik gaf aan dat ik het met haar eens was en vertelde dat ik nog iemand kende die er verdriet over had. Toen ze hoorde wie dat was, bleek dat een vrouw uit de andere kerk te zijn. ‘Maar met haar ga ik niet praten’, was haar reac- tie. Je begrijpt dat ik er verdrietig vandaan ging. Er wordt weleens opgemerkt dat we elkaar nog hard nodig zullen hebben, als er christenvervolging komt. Dat zal zeker zo zijn, maar we hebben elkaar nu al 11
hard nodig; om aan de wereld te laten zien hoe goed het is om samen dezelfde God te dienen. Als broeders en zusters van hetzelfde huis, het huis van God. Zoals wij reformatorische kerkmensen denken over farize- isme, zo denkt de buitenwereld over christenen. En dat is onze schuld! Christendom staat in de bedding van tradities, maar deze tradities zelf vormen niet het christen-zijn. Een ware christen heeft een levende relatie met God! Dit boekje handelt over de Wet die God aan de mensheid gaf, om naar te leven. Nog één ding: ik schrijf dit boekje in de jij-vorm. Dat doe ik om het wat persoonlijker te maken. Het betekent niet dat het alleen voor jongeren geschreven is. Kampen 2018, Bram van der Horst 12
De aanhef boven de Wet Toen sprak God al deze woorden, zeggende: Ik ben de Heere uw God, Die u uit egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb. Exodus 20:1-2 14
Op het moment dat ze de krant weglegt, hoort ze de brie- venbus klepperen. Verbaasd kijkt ze op. Wat een vreemd tijdstip om post te krijgen! Haar blik gaat naar het raam om te zien of er iemand voorbijloopt, maar er is niemand te bekennen. De bezorger is vast de andere kant op gegaan. Ze staat op om te kijken wat er door de brievenbus is gegooid. Op de mat ligt een klein briefje; wit en vierkant. Ze raapt het op en leest de onregelmatige hanenpoten. Haar ogen worden groot bij het lezen van de boodschap. ‘Ik vind je lief. Tot morgen.’ Ze draait het briefje om, maar op de achterkant staat niets. Nogmaals leest ze de tekst, terwijl ze een pluk haar uit haar gezicht veegt. Van wie zou dit afkomstig zijn? Wie vindt haar lief genoeg om een briefje door haar brievenbus te gooien? Wat een onzin trouwens! Als 40-jarige, alleen- staande vrouw is haar dit nog nooit overkomen, en ze zit er eigenlijk ook niet op te wachten. Ze loopt naar de kamer, legt het briefje op tafel, en gaat weer in haar stoel zitten. Wat was ze ook alweer aan het doen? O ja, de krant. Ze pakt hem op, maar legt hem direct weer 15
terug. De krant had ze immers al gelezen. De klok geeft aan dat het kwart over zeven is. Het briefje zorgt ervoor dat ze geen idee meer heeft wat ze vanavond wilde gaan doen. Dan maar een kopje koffie maken. Terwijl het koffiezetapparaat monotoon bromt, glijdt haar blik door de keuken en stopt bij de koelkast. Daar hangt een boodschappenbriefje, met een magneet aan de metalen deur bevestigd. Ze denkt aan het briefje op tafel. Van wie zou het zijn? Die nacht kan ze de slaap niet vatten. Telkens ziet ze het briefje voor zich en vraagt ze zich af van wie het toch kan zijn. Ze kent echt niemand die zoiets zou doen. Net tegen de ochtend valt ze eindelijk in slaap, maar schrikt vrijwel meteen weer wakker: de deurbel! Ze schiet uit bed en stom- melt naar beneden. Wanneer ze de deur opent, ziet ze een jongetje staan, van ongeveer 7 jaar oud. Hij kijkt naar haar voeten en vraagt: ‘Mag ik mijn briefje terug?’ ‘Je briefje?’ vraagt ze wezenloos. ‘Ja, het is voor mijn juf en zij woont in die straat, zei 16
mijn moeder.’ Hij wijst met zijn vinger naar het begin van de straat. Daarna kijkt hij haar met zijn grote, blauwe ogen aan. ‘Mag ik het nu terug?’ ‘Ja hoor, ik zal het briefje even pakken. De volgende keer moet je er een afzender op zetten, jongen.’ Betekenis Wanneer op zondagmorgen de Wet van God gele- zen wordt, begint de ouderling met de aankondiging van Wie deze Wet is en aan wie deze is gericht. Elke zondag. Is het eigenlijk wel nodig om dat iedere keer weer horen? Om te begrijpen waarom deze aankon- diging elke zondag echt erbij hoort, kijken we naar de geschiedenis die aan de wetgeving voorafging. Mozes moest op Gods bevel het hele volk bij el- kaar roepen. De mensen stonden voor de berg die in brand leek te staan. Moet je je voorstellen: een brandende, rokende berg voor je, die trilt en schudt vanwege Gods aanwezigheid. Bovendien was daar de machtige stem van God, uit de hemel! Dit vertoon geeft aan dat er met God niet te spotten valt. Hij is niet alleen heel machtig; Hij is ook zo heilig dat een 17
nietig mens Zijn nabijheid niet kan verdragen. Zon- der de bemiddelaar Jezus Christus is God echt als een vuur dat ons als zondige mensen verbrandt. In de aanhef van de Wet geeft God aan Wie Degene is, Die gaat spreken. Hij is niet zomaar een stem uit de hemel, Hij is Degene Die het volk vrijgemaakt heeft van de Egyptische slavernij. De Israëlieten waren slaaf, maar nu zijn ze vrij. Dat heeft deze God gedaan. Daar- om verwacht Hij dat zij dankbaar zullen zijn. Een redelijke verwachting, lijkt me zo, en zelfs hierbij helpt God hen op weg. Om op een juiste ma- nier uiting te kunnen geven aan die dankbaarheid, geeft God hun namelijk regels; regels om Hem hun dank te laten zien. Daarom wordt de Wet van God in de Heidelbergse Catechismus behandeld in het derde hoofdstuk, waar dankbaarheid centraal staat. Je kunt je afvragen waarom de aanhef elke zondag gelezen moet worden. Simpelweg omdat deze bij de Wet hoort. We kunnen dat ook zien aan de manier waarop de Joodse vaders hun kinderen moesten on- derwijzen. Het staat in Deuteronomium 6:20-25. Als 18
een zoon aan zijn vader vraagt welke instellingen en verordeningen God hun gegeven heeft, dan begint de vader zijn antwoord als volgt: ‘We waren slaven in Egypte toen God ons redde en vervolgens elke dag voor ons zorgde. Daarbij gaf Hij ons Zijn wetten.’ Het hoort dus bij elkaar. Je zou kunnen zeggen: God schrijft boven Zijn Wet de Naam van de Afzender; Degene van Wie de wet- ten afkomstig zijn, en waarom ze ingesteld worden. Een regel dus om naar te leven. De Wet vormt de melodie van het leven van een ware christen, niet een soort dwangbuis waarin een onwillige in toom gehouden moet worden. Het feit dat de Israëlieten helemaal niet uit Egypte wilden vertrekken, maakt de zaak ernstig. Later zeg- gen ze dat ze liever gebleven waren op de plek waar ze heerlijk eten hadden en er helemaal niet op zaten te wachten om door die brandende woestijn te lopen naar een land dat ze niet kenden, waar ook nog eens gevochten moest worden om het te veroveren. Nee, waren ze maar lekker gebleven in een gebied en in omstandigheden vol zekerheid. Daar in Egypte wis- 19
ten ze waar ze aan toe waren. Ondanks de slavernij was het nog niet eens zo’n slechte plek. Deze houding liet duidelijk zien dat de bevrijding van de slavernij uitsluitend het werk van de hemelse Vorst was. Nadat Hij hen bevrijdde, zorgde Hij elke dag als een goede Vader voor Zijn kinderen. Hij leid- de hen door de Rode Zee. Hij gaf hun elke dag eten als ze honger hadden; Hij gaf hun drinken als ze dorst hadden. Wat zorgde Hij goed voor Zijn volk! Het kwam allemaal van Hem. De Joden deden daar zelf niets aan. Ze hoefden de zegeningen als het ware al- leen maar op te rapen. Zo is het ook met de bekering van een mens in deze tijd. God bekeert een mens. God geeft geloof in Jezus Christus. God geeft voedsel voor de ziel. Als een Vader zorgt Hij voor Zijn kinderen. Elke dag. Ze hoeven de zegeningen alleen maar op te rapen. Vervolgens geeft God bij de Sinaï Zijn Wet aan Isra- el. Het zijn Gods leefregels, die ook vandaag gelden, voor de christen van nu. ‘Ja, maar ze zijn zo negatief gesteld. Elke keer staat er: “Gij zult niet …” Kan het niet wat positiever?’ 20
Natuurlijk, dat kan, maar dat doet God niet. Hij wil dat we onszelf leren kennen. Als Hij zegt dat we niet mogen doden, zegt Hij daarmee dat we moordenaars zijn. Met de regel dat we niet mogen stelen, geeft Hij aan dat we dieven zijn. Dat kan een beetje snel voor je gaan, aangezien je waarschijnlijk nog nooit iemand hebt gedood en nooit iets van iemand hebt gestolen. In de uitwerking van de geboden kom ik hierop terug. De Wet van God houdt ons in feite een spiegel voor. ‘Kijk eens wie je bent’, zegt God. ‘Ik weet pre- cies wat je denkt, wat je wilt, waar je verlangen ligt, wat je doel is met de dingen die je doet. Ik weet het en daarom geef Ik Mijn wetten, juist met deze bewoordingen. Juist omdat Ik precies weet wat er in jou omgaat.’ Soms hoor ik mensen het volgende zeggen als er moeilijkheden zijn: ‘Joh, wees niet bezorgd. God zorgt voor je. Hij wil er voor je zijn.’ Hier krijg ik altijd een beetje de kriebels van. Het is namelijk niet waar! God is er niet voor de mens, maar de mens is er voor God. God maakte alle dingen die we zien en niet zien. Hij 21
maakte ook de mens. Daarom heeft Hij recht op die mens. Als we zeggen dat God er voor de mens is, lijkt het of God in dienst staat van de mens; alsof Hij er alleen maar op uit is om te helpen als die mens zich in de nesten gewerkt heeft. Natuurlijk is het waar wat in de Psalmen staat; dat de Heere helpt in nood. Dat is echter wat anders dan ‘er voor de mens zijn’. De mens is geschapen tot eer van God, om geen enkele andere reden heeft God alles gemaakt: tot eer van Zichzelf. Juist daarom geeft Hij Zijn geboden. De mens kan op die manier zien wat God van hem verlangt. Dat is nodig, omdat wij van God zijn afge- dwaald en we niet meer weten hoe we God moeten dienen. Natuurlijk, we hebben ook een geweten, maar als je jarenlang iets doet wat niet mag, wordt het voor je gevoel steeds minder erg. Dan spreekt je geweten niet meer; daarom is het geweten niet maatgevend. God Zelf gaf ons de maatstaf, een leefregel: Zijn goe- de en heldere geboden. Wij staan in deze tijd niet meer voor die rokende berg. We voelen de trillingen van die bevende berg 22
niet meer, en horen ook niet meer de donderende stem van God uit de hemel. Onze tijd is ‘na Christus’ en wij mogen dus Jezus’ woorden laten spreken in deze bespreking van de Wet. We mogen en moe- ten de Bergrede laten meespreken. Als het gaat over doodslag in de Wet, moeten we ook denken aan toorn en belediging. Wanneer er wordt gesproken over echtbreken, gaat het ook over met begeerte naar iemand kijken. Jezus gaf de Wet handen en voeten. Daar wijst de Heidelbergse Catechismus terecht op, in de uit- werking van de Wet. Daarom gebruik ik die in de volgende hoofdstukken, waar de Wet verder wordt uitgewerkt en praktisch gemaakt wordt voor de da- gelijkse praktijk van het leven. 23
Vragen 1. Stel, je hoort iemand zeggen dat je je geen zorgen hoeft te maken. God is er immers voor je. Het staat zelfs in de Bijbel, zegt hij. ‘Werpt al uw bekom- mernis op Hem, want Hij zorgt voor u.’ (1 Petr. 5:7) Hoe ga je daarmee om? Lees het tweede gedeelte van de Bergrede (Matth. 5:17-32) en beantwoord de volgende vragen. 2. Over welke geboden spreekt Jezus in dit gedeel- te? 3. Waarom zou Hij deze dingen gezegd hebben, terwijl men dit toch al wist? 4. Leg uit over welk gebod vers 24 gaat. 5 Wat zou Jezus met vers 30 bedoelen? 24