De tegenkantvan het lijden
Søren Kierkegaard De tegenkant van het lijden Veertien christelijke toespraken vertaald door Lineke Buijs en Andries Visser Buijten & Schipperheijn Motief Amsterdam
Kierkegaards toesprVaken 10 Tot nu toe verschenen in deze seriVe: Voor die ene die levzen wil (deel 1) Het goede komt van vboven (deel 2) Geduld doet leven (deel 3) De lafheid te lijf (deel 4) God zoeken, liefde en dood (deel 5) Onverdeeld één dingv te willen (deel 6) Leren van de lelie ven de vogel (deel 7) De school van het lijden (deel 8) Onbezorgd als de vovgel en de lelie (deel 9) De tegenkant van hetv lijden (deel 10) Toespraken van Søren KierkegaaVrd Stemmingen in de strijd van het lijden en Toespraken bij het avondmaal op vrijdag, oorspronkelijk Stemninger i Lidelsers Strid, Christelige Taler en Taler ved Alter- gang om Fredagen, Christelige Taler, in Christelige Taler, Kopenhagen 1848. Vertaald uit het DeVens door Lineke Buijs en Andries Visser ISBN 978-94-6369-2V22-9 © 2023 Buijten & Schipperheijn Motief, Amsterdam Ontwerp: Aperta, Jan Johan ter Poorten www.buijten-motief.nl
Inhoud stemmingen in de sbtrijd van het lijdben I De vreugde dat je maar eenmaVal lijdt, maar eeuwig overwinVt – 9 II De vreugde dat verdrukking nViet van hoop berooft, maar hoop voortbrengtV – 23 III De vreugde dat je, hoe armer je wordtV, anderen des te rijker kunt maken – V33 IV De vreugde dat naarmate jij zwakker wordt, God des te sterker Vin je wordt – 46 V De vreugde dat je eeuwig winVt wat je tijdelijk verliest – 58 VI De vreugde dat ik, wanneer ik ‘alles win’, toch helemaal niets vVerlies – 71 VII De vreugde dat tegenspoed voorVspoed is – 78 toespraken bij het bavondmaal op vrijdbag I Van harte te verlanVgen naar het avondmaal – Lukas 22, 15 – 95 II Komt allen tot mij, jullie die afgemaVt en belast zijn – Matteus 11, 28 – 110
III Mijn schapen horen mijn stem – Johannes 10, 27 – 117 IV De nacht waarin hij werd verraden – V 1 Korintiërs 11, 23 – 126 V Als wij ontrouw zijn, hij blijft trouw – 2 Timoteüs 2, 12-13 – 135 VI Ook als ons hart onsV veroordeelt, God is groter dan ons hart – 1 JoVhannes 3, 20 – 144 VII En terwijl hij hen zegende, scheidde hij van hen – Lukas 24, 51 – 153 Bij de vertaling – 1V60 Noten – 162
Stemmingen in de sVtrijd van het lijden 1 Christelijke toespraken door S. Kierkegaard ‘Ik zal mijn oor tot een spreuVk neigen, mijn geheimenis bij de citer ontsluitVen.’ Psalm 49, 5 Kopenhagen 1848
9 I De vreugde dat je maar eenmaVal lijdt, maar eeuwig overwinVt 2 W ie zich een doel wil stellen, moet ook de middelen willen. Maar dat betekent wel dat je ervan uitgaat of toe - geeft dat hij weet wat hij wil. Wanneer we daarvan uitgaan hou- den wij hem in zekere zin tegen door over de ‘middelen’ te beginnen, door te zeggen: ‘Dan moet je ook de middelen willen.’ Maar soms is het misschien nodig om nog wat verder terug te gaan, en te zeggen: ‘Wie iets wil, moet in de eerste plaats weten wat hij wil, moet zichzelf verstaan in wat hij wil.’ Voor het on- geduld, dat direct op zijn doel af wil, lijkt dat spreken over de middelen die gebruikt moeten worden al een verschrikkelijk op - onthoud; maar wat een dodelijke traagheid is het dan niet om nog zoveel verder terug te beginnen: ‘Wie iets wil, moet ook weten wat hij wil, zichzelf verstaan in wat hij wil’. Dit is van toepassing op de eigenlijke taak van een opbou- wende toespraak: op te bouwen, liever gezegd, het is van toepas- sing op het opgebouwd worden. Misschien is er iemand die een beetje vrijblijvend opgebouwd wil worden. Hij wil best opge - bouwd worden, graag zelfs, maar als hij de tijd zou nemen om te
verstaan wat hij wil, of de tijd zou nemen zich dat te laten verhelderen, dan zou hij waarschijnlijk heel wat bedenkingen krijgen, en er vervolgens hoe eerder hoe liever van vrijgesteld wil- len zijn opgebouwd te worden. Een dergelijk misverstand treedt in het leven vaker op. Een mens kan vurig, hartstochtelijk, ja drin- gend iets verlangen, iets waarvan hij totaal niet weet wat het ver - der inhoudt – ach, en wat het verder inhoudt is misschien precies het tegenovergestelde van wat hij bij zijn wens dacht. Zo is het gesteld met het opbouwende, dat op zich echt iets goeds is, en juist daarom moet eisen dat ieder mens die opgebouwd wil wor - den zichzelf heeft verstaan. Dat hij niet lichtvaardig, werelds- gezind, gedachteloos wensend, een loopje neemt met het opbouwende, en er vervolgens stichtelijk voor bedankt wanneer hij nader te weten kVomt wat het eigenlijk inhoudt. Wat is namelijk het opbouwende? Het eerste antwoord op deze vraag geeft aan wat het opbouwende in de eerste plaats is: het is afschrikwekkend. Het opbouwende is niet voor de gezonde maar voor de zieke, niet voor de sterke maar voor de zwakke. Voor wie zich gezond en sterk waant moet het zich daarom allereerst aandienen als iets afschrikwekkends. Een zieke is er zich natuur - lijk van bewust dat hij onder doktersbehandeling V is; maar voor een gezond mens moet het toch verschrikkelijk zijn te ontdekken dat hij bij een dokter is terechtgekomen die hem zonder meer als zieke behandelt. Zo gaat het met het opbouwende, dat allereerst het afschrikwekkende is: wie niet verbrijzeld is wordt er eerst door verbrijzeld. 3 Waar helemaal geen verschrikking is, en hele - maal niets afschrikwekkends, daar is ook helemaal niets opbou- wends, en helemaal niets dat opbouwt. Voor zonde is er vergeving, en dat is opbouwend; het schrikwekkende is, dat er zonde is. En de grootte van dat schrikwekkende, in de innerlijke beweging van het schuldbewustzijn, komt overeen met de grootte van het op - bouwende. Er is genezing voor iedere pijn, overwinning in iedere 10
11 strijd, redding uit ieder gevaar, en dat is opbouwend; het schrik- wekkende is dat er pijn is, strijd, gevaar. En de grootte van het afschrikwekkende en van de verschrikking beantwoordt aan het opbouwende en aan heVt opbouwen. Zo diep ligt het opbouwende. Het vinden van het opbou- wende is te vergelijken met het kunststuk een bron aan te boren: je moet vele, vele meters diep graven – en reken maar, dan springt de waterstraal ook des te hoger op. Eerst moet je alles in het werk stellen om het afschrikwekkende te vinden. Want het afschrikwek - kende is als het om het opbouwende gaat wat een wichelroede is als het gaat om een waterbron: waar de roede beweegt, zit er een bronwel in de bodem. En waar het schrikwekkende is, daar is het opbouwende vlakbij, het is in de grond aanwezig. Als je eerst zorg- vuldig gezocht hebt om het schrikwekkende te vinden, zul je ver - volgens, door opnieuw zorgvuldig te zoeken, het opbouwende vinden. Zo zeker is het opbouwende van zichzelf, zoveel zelfver - trouwen heeft het. Voor het afschrikwekkende hoef je niet bang te zijn, alsof dat het opbouwende in de weg zou staan, je moet het niet weekhartig weghouden, in de hoop het opbouwende wat aantrekkelijker te maken; want met dat je het schrikwekkende verliest ben je ook het opbouwende kwijt. En aan de andere kant, juist in het afschrikwekkende zit het opbouwende. Het opbou- wende weet zo te overwinnen, dat juist datgene wat op het eerste gezicht zijn vijand zou kunnen lijken tot een noodzakelijke voor - waarde gemaakt wordt, tot een dienaar, een vriend. Weet de ge - neeskunde glansrijk de moeilijkheid te overwinnen om een gif in een geneesmiddel te veranderen, veel mooier wordt door het op - bouwende iets afschrikwekkends veranVderd in iets dat opVbouwt. Dit wat het onderwerp van deze toespraak betreft. Je lijdt maar eenmaal. Dat is nogal snel gezegd, het klinkt bijna luchthar - tig, net als de luchthartige uitspraak die je in de wereld zo vaak
12 moet aanhoren: ‘Geniet van het leven, je leeft maar eenmaal’. Maar om het opbouwende te vinden moet je eerst het afschrik - wekkende vinden, en daarmee de tijd nemen om te begrijpen dat dit woord de zwaarste levensvisie inhoudt. Je lijdt maar eenmaal – net zoals je van iemand zegt dat hij in zijn leven maar eenmaal ziek is geweest, maar eenmaal ongelukkig, wat dan hierop neer - komt: heel zijn leven lang. Kijk, nu begint in diepere zin het op - bouwende. Maar aardse verstandigheid en ongeduld, en wereldse bezorgdheid, die op een wereldse manier genezing zoeken, moe - ten niet het onmogelijke verlangen, dat je opbouwend tot hen zou kunnen spreken, wanneer je over het christelijke moet spre - ken. Want het christelijke begint eigenlijk nu juist daar, liever gezegd, het eigenlijk christelijke begint nu juist daar waar het menselijke ongeduld, over welk werkelijk lijden het ook te klagen heeft, dit lijden eindeloos verergerd zou vinden – door een derge - lijke troost; een troost om over te vertwijfelen. Want in wereldse zin leidt de christelijke troost tot veel grotere vertwijfeling dan het zwaarste aardse lijden en het grootste tijdelijke ongeluk. En daar begint het opbouwende, het christelijk opbouwende. Het is genoemd naar hem, onze Heer en Verlosser; want ook hij leed maar eenmaal – maaVr zijn hele leven was lijden. Laten we dus sprekeVn over de vreugde dat je maar eenmaal lijdt, maar eeuwig overwinvt. Je lijdt maar eenmaal, maar je overwint eeuwig. Betekent dit dat je ook maar eenmaal overwint? Ja, inderdaad. Er is echter een onein - dig verschil: die ene keer van het lijden is het ogenblik, die van de overwin - ning is de eeuwigheid; die ene keer van het lijden is daarom, wanneer ze voorbij is, geen keer, die ene keer van de overwinning is in een ander opzicht geen keer, want die is nooit voorbij; die ene keer van het lijden is een overgang of een doorgang, die van de overwinning is een eeuwig durende overwinning. 4
13 Die ene keer van hetv lijden is het ogenblvik, met andere woordenV je lijdt maar eenmaal. Al duurt het lijden zeventig jaar, het is maar een- maal; als die ene keer zevenmaal zeventig keer inhoudt, het is toch maar eenmaal. Want het tijdelijke is zelf, in zijn geheel, het ogenblik. In eeuwig opzicht is het tijdelijke het ogenblik, en het ogenblik is eeuwig gezien maar eenmaal. Tevergeefs wil het tijde - lijke zich gewichtig maken, het wil de ogenblikken tellen en nog eens tellen, en optellen – wanneer het eeuwige het voor het zeg- gen krijgt, komt het nooit verder dan, wordt het nooit meer dan die ene keer. De eeuwigheid is namelijk het tegenovergestelde; ze is niet het tegenovergestelde van ieder afzonderlijk ogenblik in de tijdelijkheid (dat heeft geen betekenis), ze is het tegenoverge - stelde van heel de tijdelijkheid, en ze verzet zich er met alle krach- ten van de eeuwigheid tegen dat de tijdelijkheid meer zou worden. Zoals God tot het water zei ‘tot hiertoe en niet verder’, 5 zo zegt de eeuwigheid tot de tijdelijkheid: ‘Tot hiertoe, en niet ver - der. Hoe lang je ook blijft doorgaan, je bent het ogenblik, niet meer en niet minder. Daar sta ik, de eeuwigheid, voor in, liever gezegd, dat leg ik, de eeuwigheid, jou op.’ Net zomin als een woe - kerplant, hoe lang hij ook blijft doorgroeien, en hoever hij zich ook over de bodem uitbreidt, ooit omhoog gaat groeien, net zo min wordt de tijdelijkheid, hoe lang ze ook duurt, meer dan het ogenblik en die ene keer – wanneer de eeuwigheid het voor het zeggen heeft. Daarom zegt een jong mens, die aan het begin van het leven staat, met evenveel recht als een oude man, die aan het eind ervan staat en wat achter hem ligt overziet: je lijdt maar eenmaal. Met evenveel recht, namelijk op grond van het eeuwige, maar niet met evenveel waarheid, ook al is de uitspraak net zo waar. Want die jonge mens zegt wat waar is, maar door die oude man werd het bewaarheid, hij heeft waar gemaakt wat eeuwig waar is. En dat is nu
14 precies het verschil, dat in deze tijden nogal eens over het hoofd wordt gezien, nu men met al dat bewijzen en nog eens bewijzen helemaal vergeten is wat het hoogste is dat een mens vermag: waar te maken wat eeuwig waar is, waar te maken dat het waar is – door het te doen, door zelf het bewijs te zijn, door een leven dat misschien ook anderen zal kunnen overtuigen. Heeft Christus zich er ooit mee ingelaten een of andere waarheid te bewijzen, of de waarheid te bewijzen? Nee, hij heeft de waarheid waar ge - maakt, hij heeft waar gemaakt dat hiVj de waarheid is. Je lijdt maar eenmaal. Maar net zoals die woekerplant, die haast onopgemerkt over de bodem kruipt, als je goed kijkt dan zie je dat hij de neiging heeft om naar boven te groeien, en als hij onderweg iets tegenkomt waarlangs hij zich naar boven kan slin- geren, dan kruipt hij omhoog, hij doet alsof hij hoogte heeft: zo wil ook de tijdelijkheid, wanneer ze in haar kruipende beweging iets tegenkomt waar ze zich aan vast kan klampen, omhoog krui- pen om iets te zijn – met behulp van iets anders. Ja, met behulp van iets anders, hoewel, nee, niet met behulp van iets anders, want als het gebeurt, als de tijdelijkheid op deze manier toch nog iets wordt, dan gebeurt het met behulp van een mens, en tot zijn on- geluk gebeurt het Vhem. Wanneer een mens zijn kracht niet ontleent aan het eeu- wige, en door zijn verbondenheid met het eeuwige de kracht krijgt om de tijdelijkheid eronder te houden, dan ontsteelt deze hem zijn kracht, en door die gestolen kracht wordt ze nu iets ko - lossaals, ze wordt zijn ongeduld, zijn vertwijfeling, misschien zijn ondergang. Hoogmoed brengt haar eigen heer ten val; maar de tijdelijkheid is net zo ondankbaar, ze wordt iets door een mens de kracht van de eeuwigheid te ontstelen, en als vergoeding blijft ze dan bij hem en maakt hem tot haar slaaf. En ja, dan komt een mens veel te weten over het ogenblik; steeds groter worden de ge - tallen, waarmee hij rekent – en diezelfde rekensom is één maal
15 één wanneer de eeuwigheid het voor het zeggen mag hebben. Nu echter is één dag in het lijden lang, één maand verschrikkelijk lang, één jaar dodelijk lang, niet om uit te houden, om over te vertwijfelen. Nu kan iemand zich die keer herinneren, en die keer, en die keer, en ten slotte zoveel keer dat niemand een begin of eind weet aan de vVele keren van het lijden. Maar had de heer van die wijngaard het niet bij het rechte eind toen hij, zoals hij met hen was overeengekomen, aan alle ar - beiders een even hoog loon liet uitbetalen, hoewel ze op verschil- lende uren tot het werk opgeroepen waren, had hij het eeuwig gezien niet bij het rechte eind? 6 Want eeuwig gezien hadden ze maar eenmaal gewerkt. De arbeiders die hun beklag deden, alsof hun onrecht werd aangedaan, moeten dus van de tijdelijkheid iets te weten gekomen zijn wat eeuwig gezien niet waar is, en daarin zat nu juist hun vergissing, en het onrecht lag bij hen, niet bij de heer. De eeuwigheid is de heer, en voor hem bestaat er geen tijdsverschil, voor hem is de tijdelijkheid alleen maar die ene keer; en dat gelijke loon is op zijn beurt het eeuwige. Daarom had nie - mand reden tot klagen; want als het om het eeuwige gaat is er maar een arbeidsovereenkomstV mogelijk, die voor alle mensen gelijk is. En als het gaat om het ontvangen van het loon van de eeuwigheid heeft iemand niet langer gewerkt omdat hij op het derde uur werd geroepen, niet langer dan hij die op het elfde uur geroepen werd. Jij, die lijdt, misschien hoor ook jij elke avond de roep ‘pas op met licht en vuur’, 7 en misschien hoor je soms ook de roep ‘benut je tijd’ – liever zou ik jou en mezelf willen toeroepen: let er vooral op met de tijdelijkheid met voorzichtigheid om te gaan, nog voorzichtiger dan met licht en vuur, zodat ze nooit meer wordt dan die ene keer! Begin nooit aan die verschrikkelijke re - kensom, waar iemand die eraan begonnen is nooit mee klaar komt, de ogenblikken en de keren te willen tellen! Zorg er vooral
16 voor die breuk in één keer te vereenvoudigen met behulp van het eeuwige, waar alle ogenblikken voortdurend in opgaan, en wel zo dat ze uitsluitend worden tot maar eenmaal! Laat deze troost, ‘je lijdt maar eenmaal’, nooit varen. Stel je daarmee, dat wil zeggen met het eeuwige, ertegen te weer in je leven ooit meer te gaan lij- den dan eenmaal! Want één keer, nu ja, dat kan een mens nog wel uithouden; al is het echter maar een tweede keer dat hij lijden moet – dan ligt het ongeduld op de loer. Of niet soms? Het was immers juist het ongeduld dat hem leerde dat het de tweede keer was dat hij leed – met de hulp van de eeuwigheid lijd je maar een- maal. Wanneer de avond komt, laat dan het lijden van de dag ver - geten zijn, zodat je, wanneer hetzelfde lijden de volgende dag be - gint, toch maar eenmaal lijdt! En wanneer het jaar voorbij is, laat dan het lijden van dat jaar vergeten zijn, zodat je, wanneer het - zelfde lijden het volgende jaar begint, je toch maar eenmaal lijdt! En wanneer je laatste uur aanbreekt, laat dan het lijden van dit leven vergeten zijn – reken maar dat het dan vergeten is; je leed maar eenmaal! Wie je ook bent, al voel je je nog zo zwaar gevangen door de levenslange inperking van het lijden, zoals een gevangen dier in zijn kooi – je ziet hem elke dag zijn kooi rondgaan, de lengte van zijn ketting meten om zich enige beweging te verschaf - fen: meet jij dan ook de lengte van de ketting door je te richten op de gedachte aan de dood en aan de eeuwigheid. Dan krijg je bewe - ging, om het vol te kunnen houden, en je krijgt levenslust! Lijd geduldig; maar alles, alles wat er te zeggen valt over geduldig lij- den wordt eigenlijk en wezenlijk samengevat in dit ene woord: laat de eeuwigheidV je helpen om maar Veenmaal te lijden. Die ene keer van het lijden is geen keer. Zoals het spreekwoord zegt: één keer is geen keer, eenmaal is geen maal. Ik wil niet uit - maken of het waar is voor datgene waar het spreekwoord het over heeft; het is best mogelijk dat het spreekwoord niet waar is, en
17 toch is het waar wat het spreekwoord zegt – een spreekwoord is immers geen eeuwige waarheid, en heeft het alleen over het tijde - lijke. Het is eeuwig zeker, en nooit kan zo duidelijk en beslissend aan het licht komen dat één keer geen keer is als wanneer het om de relatie tijdelijkheid – eeuwigheid gaat. Wat is zeventig jaar te - genover een eeuwigheid! En in de eeuwigheid zal aan het licht komen dat al dit lijden, deze ene maal, geen maal is. Aan de geluk - zaligen zal er niets van te merken zijn dat ze geleden hebben, wat ze geleden hebben, het zal helemaal nergens aan te merken zijn. Van hun ogen zal iedere traan afgedroogd zijn, ze zullen stralen van vreugde. 8 Alle gemis zal tot rust zijn gekomen in het hart dat nu gelukzalig alles bezit, en het daar bezit (wat een heerlijk eigen- domsbewijs!) waar niets de vreugde ervan kan wegnemen, daar waar de heiligen geVlukzalig zeggen: eVenmaal is geen maaVl. Alleen de zonde is voor een mens het verderf, alleen de zonde heeft de macht om een mens zo te tekenen dat hij het niet direct, of niet helemaal, misschien zelfs zo dat hij het voor eeuwig nooit te boven komt.V Voor al het lijden van de tijdelijkheid geldt: die ene maal is geVen maal. De ene maal van het lijden is een overgang, een doorgang. Je moet er doorheen; en al duurt het ook lang, levenslang, en al is het ook zwaar, als een zwaard dat je door het hart gaat, toch is het niet meer dan een doorgang. Het is niet zo dat het lijden door jou heen gaat, jij gaat er doorheen – eeuwig opgevat volledig ongedeerd. In de tijdelijkheid en in tijdelijke zin ziet het er echt verschrikkelijk uit, ogenschijnlijk ziet het eruit alsof het lijden dwars door jou heen gaat, zodat je erin omkomt, in plaats van dat jij het bent die door het lijden heen gaat. Maar dat is gezichtsbedrog. Het ziet er net uit als wanneer op het toneel de ene toneelspeler de andere vermoordt; dat ziet er levensecht uit, alsof hij hem werkelijk neer - steekt. Maar we weten allemaal dat het niet zo is, dat hij geen haar op zijn hoofd krenkt. Zoals die vermoorde toneelspeler ongedeerd
18 naar huis gaat, en zoals Daniël ongedeerd uit de leeuwenkuil kwam, en ook die drie mannen ongedeerd uit de gloeiende oven kwamen 9 – net zo ongedeerd gaat de ziel van wie gelooft de eeuwigheid binnen, ongedeerd door al het lijden van de tijdelijk - heid, ongedeerd door de dood. Want al het lijden van de tijdelijk - heid is zinsbedrog, en de dood zelf is, eeuwig opgevat, een komediant! Net zomin als mot en roest de schat van de eeuwig- heid kunnen verteren (en wat is onmogelijker dan dat!), en net zomin als een dievenhand hem kan stelen, 10 net zomin is al het lijden van de tijdelijkheid in staat om, hoe lang het ook duurt, de ziel ook maar enigszins schade toe te brengen. Daartoe is ziekte niet in staat, of gebrek en nood, of kou en hitte – wat ze verder ook verteren mogen; en ook kwaadsprekerij of spot of krenking of vervolging zijn daar niet toe in staat, wat ze verder ook mogen stelen en roven; enV ook de dood is er nViet toe in staat! De ene keer van het lijden is een doorgang, die geen enkel spoor op de ziel achterlaat of, veel heerlijker nog, het is een door - gang die de ziel door loutering zuivert, zodat dus de zuiverheid het spoor wordt dat die doorgang achterlaat. Want zoals goud met vuur wordt gezuiverd, wordt de ziel dat door lijden. Maar waar wordt het goud door het vuur van beroofd? Ja, eigenlijk is het wonderlijk om dat ‘beroven’ te noemen, het berooft het goud van alle onedele bestanddelen. Maar wat verliest het goud in het vuur? Ja, wonderlijk is het om dat ‘verliezen’ te noemen, het goud verliest in het vuur al het onedele, dat wil zeggen, het goud wint alleen maar in het vuur. En zo is het met al het tijdelijke lijden, ook het zwaarste, het langdurigste; in zichzelf is het onmachtig, niet in staat om ook maar iets weg te nemen. En als degene die lijdt de eeuwigheid zeggenschap geeft, neemt zij het onzuivere weg, dat wil zeggen, ze verleent zuiveVrheid. De zonde is voor een mens het verderf. Alleen de roest van de zonde kan de ziel verteren – of haar eeuwig verderven. Want dit
19 is het opmerkelijke, waarmee die eenvoudige wijze uit de oud- heid de onsterfelijkheid van de ziel al bewijst: het is met de ziekte van de ziel (de zonde) niet als met een lichamelijke ziekte, die do - delijk is voor het lichaam. 11 De zonde is ook geen doorgang, waar je één keer doorheen moet, je moet er juist van terugkomen. De zonde is niet het ogenblik, maar een eeuwig afvallen van het eeu- wige. Daarom ook is zij niet één keer, en dat haar ene keer geen keer zou zijn, dat is onmogelijk. Nee, zoals er tussen die rijke man in de hel en Lazarus in Abrahams schoot een onoverbrugbare kloof was, zo is er ook een onoverbrugbaar verschil tussen lijden en zonde. 12 Laten we geen verwarring stichten, zodat de toespraak over lijden misschien minder vrijmoedig wordt, omdat ze ook aan de zonde denkt, en deze minder vrijmoedige toespraak toch wat vrijpostig en brutaal wordt, indien ze op die manier over de zonde zou spreken. Het christelijke betekent nu juist dat er dit oneindige verschil is, tussen wat men verwarrend allebei met kwaad aanduidt. Christendom betekent nu juist dat je over het lijden van de tijdelijkheid steeds vrijmoediger spreekt, steeds ze - gerijker, vreugdevoller, omdat – christelijk gezien – de zonde, enkel en alleen deV zonde het verderf is. Je lijdt maar eenmaal, je overwint eeuwig. Laat me dit verschil aanschouwelijk proberen te maken. Er is hier ergens in het land een kerk met bij het altaar een kunstwerk, dat de engel uitbeeldt die Christus de beker van het lijden aanreikt. 13 Als je naar die af- beelding kijkt, zal ze op jou de indruk maken die de kunstenaar wilde teweegbrengen; je gaat helemaal in die indruk op, want zo was het immers: de beker van het lijden werd hem aangereikt! Maar al zou je een hele dag bij het altaar naar deze afbeelding blij- ven kijken, of al zou je er iedere zondag jaar in jaar uit naar kij- ken: hoe vroom van zin je zijn lijden ook altijd gedenkt, en hem bovendien bidt jou daar voortdurend aan te herinneren, er komt
20 een ogenblik waarop alles een oneindige verandering voor je on- dergaat, waarop die afbeelding zich verrassend als het ware van een heel andere kant laat zien, en waarop je tegen jezelf zult zeg- gen: ‘Nee, zo lang heeft het toch niet geduurd; die engel bleef hem die beker niet maar aanreiken. Hij nam hem gewillig uit de hand van de engel aan, of gehoorzaam uit Gods hand 14 – en hij heeft hem leeggedronken, die beker van het lijden, want wat hij leed leed hij eenmaal, maar hij overwint eeuwig!’V Maar stel je hem nu voor in zijn overwinning. Ja, als er een kunstenaar was die dat kon uitbeelden, hoe lang je daar dan ook bij bleef zitten, al zou je iedere zondag vroom naar deze afbeel - ding blijven kijken, zou dan ooit het ogenblik aanbreken waarop je tegen jezelf zei ‘dit duurt echt te lang, er komt geen eind aan’? Nee, goddank, het eeuwig gelukzalige is juist dat er aan zijn over - winning nooit een eind komt! Toch is ook zijn overwinning maar eenmaal, zoals zijn lijden maar eenmaal was. Maar die ene keer van de overwinning is de eeuwigheid, die ene keer van het lijden is het ogenblik. Als je het niet volhoudt naar de afbeelding te kij- ken waarop de beker hem Vwordt aangereikt, dan kan dat zekerV te maken hebben met ongeduld; maar het kan ook geloof zijn, dat zich hier niet ongeduldig afwendt, maar gelovig het beeld van het lijden vervangt door dat van de overwinning. Jij die lijdt, wie je ook bent, als je iedere dag begint met God, begint met hem te bidden je geduld te geven voor het lijden van die dag, bid hem dan ook iedere dag je eraan te herinneren dat je maar eenmaal lijdt! Een christen bidt in het Onze Vader om het dagelijkse brood, vandaag. 15 Je denkt misschien dat dit gebed vooral voor de arme bedoeld is, die voor de opgave staat rond te komen met het dagelijkse brood van de armoede. Maar wanneer jij, als het om lijden gaat, misschien wel van het begin van je leven af aan, en levenslang, rijkelijk bedeeld bent met een overvloed aan lijden, is ook voor jou dit gebed bedacht. Voor jou is de opgave
21 omgekeerd en toch dezelfde: rond te komen met het dagelijkse lijden, opdat ook jij eens, aan het eind van je leven, net zoals die arme, die zegt ‘ik heb het weten te redden, ik kreeg mijn dage - lijkse portie’, ook jij zult kunnen zeggen ‘ik heb het weten te red- den, ik kreeg mijn dagelijkse portie’. De arme weet het te redden, hij stelt zich teweer tegen de armoede, en vindt zijn dagelijkse portie. Misschien is het moeilijker om bij de overvloed van lijden het te redden met Vdie dagelijkse portie; maar dat is de opVgave. En neem dan het volgende nog goed ter harte. Realiseer je dat als een mens zijn hele leven geleefd heeft in het ongestoorde genieten van alle aardse goederen, realiseer je dat hij zich in het ogenblik van zijn dood dan niets te herinneren heeft, dat hij hele - maal niets heeft om de ontzagwekkende toekomst van de herin- nering mee tegemoet te gaan. Want genieten is in het ogenblik iets prettigs, maar het leent zich, net als al het lege van het ogenblik, niet voor de herinnering, en voor een eeuwig herinneren bestaat het helemaal niet. Geen herinnering echter is gelukkiger en niets is gelukkiger om je te herinneren dan lijden dat samen met God is doorstaan; dat is het geheim van het lijden. Dus: of zeventig jaar met alle mogelijke genietingen, en niets, niets voor een eeu- wigheid (het ergste van alle gemis, dat ook nog eens het langst duur), of zeventig jaar van lijden, en dan een eeuwigVheid met ge - lukkige herinneringen. Gelukkig om je het lijden te herinneren dat je doorstaan hebt in verbondenheid met God! En het meest gelukkig is het om je het lijden te herinneren, dat je onschuldig leed voor een goede zaak, zoals de Heer zegt: ‘Wanneer de mensen de spot met je drijven en leugenachtig allerlei kwaad van je spre - ken, prijs je dan gelukkig.’ 16 Ja, gelukkig is het om zo te lijden, het is de gelukkigste herinnering! Maar dat geldt voor ieder lijden, dat gedragen is in verbondenheid met God: het is een geluk je dat in de eeuwigheid te herinneren. Je lijdt maar eenmaal, maar je overwint eeuwig. Wonderlijk hoe je alles dan van een andere kant
22 bekijkt! Want dat alles zo lang duurt, wat bij de tijdelijkheid lijkt te horen, bij die zeventig jaar – als de tijdelijkheid niet de over - hand krijgt is het maar eenmaal. Maar in de eeuwigheid komt het dan terug, waar het lang en langdurig een geluk is je die ene maal te herinneren!
23 II De vreugde dat verdrukking niet van hoop berooft, maar hoop voortbrengtV E en wonderlijke handelwijze, op die manier hoop te ver - werven! Is het niet even wonderlijk als wanneer een koop - man rijk wordt terwijl er niemand in zijn winkel komt, of dat een reiziger op zijn bestemming aankomt terwijl iemand hem de ver - keerde weg heeft gewezen! Er wordt nogal eens over geklaagd dat het leven zo weinig voorstelt, zo nietszeggend is, dat het totaal niet boeit, maar volgens mij is deze ene gedachte boeiend genoeg voor een eeuwigheid! Er wordt over geklaagd dat het leven zo leeg is, zo eentonig, zo weinig spannend; volgens mij is deze ene ge - dachte spannend genoegV voor een eeuwigheiVd! Schrijvers komen in hun verhalen nogal eens met iemand die vermomd is, en die op het beslissende ogenblik heel iemand anders blijkt te zijn dan hij leek. Volgens mij zijn in dit opzicht alle dichterlijke bedenksels bij elkaar maar kinderspel vergeleken bij de vermomming die de eeuwigheid bedacht heeft, dat er verdruk - king is die in staat blijkt iemand hoop te verschaffen! Of zou je in een sprookje of een verhaal iemand tegen kunnen komen die de