141,5 141,5 15 15 15 261 15 8 8 37 CMYK DE PREDIK ING VA N H E T OUDE TESTAMENT DE PREDIKING VAN HET OUDE TESTAMENT DR. B. VAN ’T VELD Exodus - DEEL 3 DR. B. VAN ’T VELD Exodus DEEL 3 H et laatste deel van deze commentaar op het boek Exo - dus bevat een uitleg van de hoofdstukken 25 tot en met 40. Eerder in Exodus is verteld dat God Israël heeft bevrijd uit de slavernij in Egypte (1:1-13:16) en het door de woestijn heeft geleid naar de berg Sinai (13:17-18:27), waar Hij een verbond met het volk heeft gesloten (19:1-24:18). In Exodus 25-40 gaat het eerst over voorschriften die God geeft voor de eredienst in de door Israël te bouwen taber - nakel (25:1-31:18). Daarna wordt beschreven hoe het ver - bond door Israël wordt verbroken, maar door God wordt vernieuwd (32:1-34:35). Ten slotte komt ter sprake dat men de tabernakel vervaardigt (35:1-40:38). Wat we over dit al - les lezen, getuigt van Gods wonderbaarlijke trouw. Bertus van ’t Veld (geb. 1944) promoveerde in 1985 aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op een oudtestamentisch onderwerp. In de jaren 1973-2008 was hij werkzaam als predikant van de Nederlandse Hervormde Kerk en de Protestantse Kerk in Nederland.
DR. B. VAN ’T VELD EXODUS deel III KokBoekencentrum Uitgevers • Utrecht
8 Tweede deel Voorschriften op het gebied van de cultus Exodus 25:1-31:18 Exodus 25:1-31:18 is een afgerond geheel: in 25:1 lezen we dat God spreekt tot Mozes en in 31:18 dat Hij geëindigd heeft tot hem te spreken. Dit omvangrijke deel van het boek Exodus is gesitueerd op de berg Sinai. In de perikoop 24:12-18, die primair bij het voorafgaande hoort, maar ook een brug naar het vervolg vormt 1, heeft Mozes de berg bestegen om hier van God de ‘stenen tafelen’ te ontvangen. De overhandiging van deze platen komt echter pas in 31:18 aan de orde. Eerst geeft God aan Mozes een lange reeks voorschriften op het gebied van de cultus 2. We kunnen in Ex. 25:1-31:18 vijf gedeelten onderscheiden. Het eerste gedeelte, 25:1-9, is te beschouwen als een proloog. God geeft Mozes opdracht zorg te dragen voor een inzameling van materialen (vss. 1-7). God wil immers te midden van de Israëlieten wonen en daarvoor zijn voorzieningen voor de cultus nodig, onder meer een heiligdom (vss. 8 v.). Het heiligdom ( miqdāš , vs. 8) wordt in vers 9 voor het eerst in Exodus 25-31 aangeduid als miškān , ‘woning’, ‘verblijf’. (In deze commentaar bezigen we hiervoor vaak de gangbare term ‘tabernakel’ (zo ook NBG, HSV, NBV21, vgl. NJPS, NRSV, REB). In het tweede gedeelte, 25:10-27:19, vinden we steeds als benaming van het heiligdom het woord miškān . Dit gedeelte bevat een gedetailleerde beschrij- ving van voorzieningen voor de cultus, namelijk de te bouwen tabernakel en een aantal te vervaardigen cultische objecten. Opmerkelijk is de volgorde waarin een en ander ter sprake komt: eerst gaat het over enige cultische objecten van de tabernakel (25:10-40), dan pas over het bouwwerk zelf (26:1- 37), vervolgens over een altaar in de voorhof (27:1-8) en daarna over de
9 voorhof zelf (27:9-19). Deze volgorde vertoont een beweging van binnen naar buiten en is ‘theologisch’ bepaald: de belangrijkste van de hier genoemde onderdelen van het geheel krijgen in de beschrijving voorrang. Dit geldt in het bijzonder voor de ark en de verzoeningsplaat (25:10-22). In het derde gedeelte, 27:20-29:46, treffen we niet meer het woord miškān aan, maar de aanduiding ’ōhèl mō‘ēd , ‘ontmoetingstent’ (zo ook in de hoofdstukken 30 en 31). Het begin van dit deel, 27:20-21, vat men vaak op als een bestanddeel van wat eraan voorafgaat 3. Het is evenwel beter het bij het vervolg te nemen. Omdat er een priestertaak in beschreven wordt (de zorg voor licht in de nacht, 27:21), vormt het immers samen met een beschrijving van een andere priesterlijke taak (de dagelijkse offerdienst, 29:38-46) een raam rondom 28:1-29:37. Ook door het taalgebruik hoort 27:20-21 bij het vervolg. Dit betreft zowel het bezigen van de uitdrukking ’ōhèl mō‘ēd (27:21 en 28:43; 29:4, 10 etc.) als bijvoorbeeld het noemen van Aäron en zijn zonen (27: 21 en o.a. 28:1a, 1b, 4; 29:4, 9a, 9b) en het gebruik van het woord uqqā , ‘inzetting’ (27:21 en 28:43; 29:9). Eveneens van belang is in dit verband een groot aantal terminologische overeenkomsten tussen 27:20-21 en 29:38-46 (zie de inleiding op dat laatste gedeelte). Omgeven door de relatief beknopte aanwijzingen betreffende de priestertaken in 27:20-21 en 29:38-46, zijn er twee reeksen uitvoerige voorschriften die betrekking hebben op de priesterkle- ding (28:1-43) en de priesterwijding (29:1-37). Het vierde gedeelte, 30:1-38, vormt een afgerond geheel, want het begin en het slot ervan (vss. 1-10 en 34-38) correleren met elkaar (zie de inleiding op 30:1-38). Evenals 25:10-27:19 bevat dit deel vele details aangaande voorzieningen voor de cultus. Deze omvatten cultische objecten (vss. 1-10 en 17-21), zilver voor de vervaardiging van het heiligdom (vss. 11-16) en welriekende producten (vss. 22-33 en 34-38). Het vijfde gedeelte, 31:1-18, is als epiloog te beschouwen. Hier komt de uitvoering van het werk aan de orde. Eerst lezen we over de uitvoerders en de door hen te verrichten werkzaamheden (vss. 1-11). Vervolgens is er een passage waarin God te kennen geeft, dat het sabbatsgebod ook in de periode waarin de werkzaamheden plaatshebben, ten volle blijft gelden (31:12-17). Een naschrift (niet in literair-kritische, maar in compositorische zin, vs. 18) vormt de afsluiting van zowel Ex. 31:1-18 als van 25:1-31:18 als geheel. De stof van 25:1-31:18 overziende, kunnen we spreken van een concentrische opbouw. Het volgende schema illustreert dit:
10 A proloog: inzameling van materialen, 25:1-9 B voorzieningen voor de cultus, 25:10-27:19 C priesters en priestertaken, 27:20-29:46 B' voorzieningen voor de cultus, 30:1-38 A' epiloog: opdrachten betreffende de uitvoering van het werk, 31:1-18 Uitgaande van een indeling van Exodus 25-31in zeven gedeelten, die elk beginnen met de vermelding dat God tot Mozes sprak (25:1; 30:11, 17, 22, 34; 31:1,12), heeft P.J. Kearney 4 gesteld dat elk van deze gedeelten zinspeelt op een scheppingsdag van Gen. 1:1-2:3. Gezien het grote verschil in omvang tussen het eerste gedeelte (Ex. 25:1- 30:10) en de andere zes, is een dergelijke indeling van het geheel van Exodus 25- 31niet plausibel. Bovendien is er nauwelijks een inhoudelijk verband tussen de eerste zes gedeelten en wat we in Genesis 1 lezen over de eerste zes scheppingsdagen. Later in het boek Exodus komt de uitvoering van de meeste voorschriften van Exodus 25-31 aan de orde, namelijk in Exodus 35-40. (Aan bepaalde aspecten van deze laatste hoofdstukken wordt al hier, in de inleiding op Exodus 25-31, mede aandacht geschonken teneinde doublures te vermijden.) Aandacht verdient de stijl van de beide tekstcomplexen 5. In veelal stereotiepe formuleringen wordt in Exodus 25-31 benadrukt, dat men zich bij hetgeen men zal vervaardigen moet richten naar de wil van God (25:9, 40; 26:30; 27:8; 31:11), en in Exodus 35-40 dat men dit inderdaad heeft gedaan (38:22; 39:1, 5, 7, 21 etc.). Veel aandacht is er voor details: een grote hoeveelheid technische bijzonderheden komt aan de orde en meermalen vinden we een opsomming van materialen en stoffen (25:3-7; 30:23 v., 34; 31:4 v.; 35:5-9, 22-28). Ook is een paar keer sprake van een recapitulatie van wat men moet vervaardigen (31:7-11a; 35:11-19). Tevens vinden we een specificatie van al het vervaardigde dat men bij Mozes brengt (39:33-41). Bovendien wordt opgesomd wat Mozes’ oprichten van de tabernakel inhoudt (40:3-8, 18-30, 33a). Deze aandacht voor details en ook de aanzienlijke frequentie van herhalingen en stereotiepe formuleringen vloeien voort uit de grote betekenis die wordt toegekend aan het geschrevene. Ondanks de vele details zijn de voorschriften voor de werklieden niet volledig. Bepaalde bijzonderheden worden niet expliciet vermeld. Ze worden beschouwd als voor de hand liggend of ze worden overgelaten aan een deductief redeneren 6. Bovendien kan men
11 terugvallen op wat God Mozes heeft laten zien (25:9, 40; 27:8). Opmerkelijk is ook dat nogal eens in twee opeenvolgende zinnen het predicaat (in casu een vorm van ‘āśā ), gebruikt wordt, terwijl dat in syntactisch en semantisch opzicht niet nodig is (bijv. 25:18, 31; 36:8, 12, 14, 17). Herhaaldelijk is de volgorde in de voorschriften: 1. algemene aanduiding van wat men moet maken; 2. technische bijzonderheden als materiaal en afmetingen; 3. (soms) de beoogde bestemming (zie voor deze volgorde bijv. de passages 25:23-30; 30:1-10). In het onderzoek beschouwt men gewoonlijk Ex. 25:1-31:18 en 35:1-40:38 als onderdelen van een groter geheel, waaraan men het siglum P toekent als aanduiding van een herkomst uit priesterlijke kring. Onderwerp van discussie is of P een oorspronkelijk zelfstandige bron is 7, dan wel aan redactionele activiteit toe te schrijven is8. Enkele geleerden bepleiten een ontstaansmodel dat boven dit dilemma uitgaat. R. Albertz gaat uit van een niet-priesterlijke compositie, waarin oudere stof opgenomen is en die een aantal successieve bewerkingen met vooral priesterlijk tekstmateriaal ondergaan heeft 9. C. Levin kiest voor een combinatie van een oorkonden- en aanvullingshypothese: hij poneert dat aan een combinatie van de bronnen J (Jahwist) en P afwisselend één van beide ten grondslag ligt en de andere erin gebracht wordt, maar de meeste tekst pas later tot stand gekomen is in de vorm van aanvullingen 10. E. Blum spreekt van een ‘P-Komposition’ (K P), bestaande uit priesterlijk materaal waarin niet-priesterlijke overleveringen geïntegreerd zijn; van de auteur(s) van het P-materiaal was ook de redactie van het werk als geheel afkomstig, aldus Blum 11. Meestal rekent men met secundaire gedeelten binnen P. De omvang daarvan is omstreden. Verscheidene geleerden houden Exodus 30-31 en grotendeels of geheel Exodus 35-40 voor secundair 12. Van een aanzienlijk aantal teksten of tekstgedeelten van Exodus 25-29 wordt dit soms ook gezegd 13. K. Koch heeft spanningen, leemten en oneffenheden in P-gedeelten van Exodus 25 tot en met Leviticus 16 willen verklaren door op grond van een stijl-analyse te stellen, dat in deze capita een verzameling rituelen opgenomen is in bewerkte vorm 14. Naast enige instemming heeft deze visie overwegend afwijzing ontmoet 15. Hoewel vrijwel algemeen aangenomen wordt, dat de stof die in P opgenomen is, ten dele oud is, dateert men P vaak in de periode van de Babylonische ballingschap 16 of in de eerste tijd daarna 17. Men kan dan de strekking van de onderhavige Exodusteksten in verband brengen met de situatie waarin er in Israël geen tempel is. Er is bijvoorbeeld gesteld dat deze teksten fungeren als een plan voor een tijdelijke
12 voorziening in de situatie van het exil 18, of als een pleidooi voor een transportabel heiligdom voor de post-exilische gemeenschap 19, of als een programma voor de bouw van een nieuwe tempel 20. Een datering van P in exilische of post-exilische tijd is echter verre van zeker 21. Integendeel, er zijn sterke argumenten aangevoerd om P in verband met de inhoud ervan te dateren in de pre-exilische tijd 22. Volgens verscheidene, vooral Joodse, geleerden wijzen taalkundige gegevens eveneens in deze richting 23. Aandacht verdient ook een studie waarin aan de hand van archeologische gegevens beargumen- teerd is, dat veel van P slechts tegen de achtergrond van de achtste en zevende eeuw v. Chr. te verstaan is 24. Het is goed denkbaar dat P stamt uit een tijd van cultische misstanden, namelijk de tijd van Achaz (ca. 735/4-719 v. Chr.) of die van Manasse (ca. 699-645 v. Chr.) 25. De Exodusteksten die spreken over de bouw van de tabernakel, bevatten belangrijke elementen van oud-oosterse literaire tradities aangaande de bouw van een heiligdom. In deze tradities, waarvan we hier enkele voorbeelden noemen, gaat de bouw van een heiligdom, evenals in Exodus 25 vv., uit van een godheid. In het Babylonische scheppingsepos Enuma Elisj 26 (VI, 51-54) zijn het goden zelf (zes in getal) die de tempel van Marduk bouwen. In Egyptische teksten valt niet alleen te lezen, dat tempels door koningen gesticht zijn op aanwijzing van een god 27, maar ook dat ze gebouwd zijn overeenkom- stig voorschriften die teruggaan op een godheid, in casu Thot 28. Opmerkelijke parallellen zijn er tussen Exodus 25 vv., 35 vv. en een cilinder-inscriptie van de Sumerische vorst Gudea van Lagasj (ca. 2100 v. Chr.) 29. In deze inscriptie krijgt Gudea van de god Ningirsu opdracht een tempel te bouwen. Gudea treft voorzieningen, onder andere de aanvoer van de nodige bouwmaterialen (vgl. Ex. 35:5 vv., 22 vv.). Na het leggen van de eerste steen wordt aan Gudea de tempel geopenbaard (vgl. Ex. 25:9, 40; 26:30; 27:8). De inscriptie bevat ook de beschrijving van de bouw van de tempel (vgl. Ex. 36:8-38:31; 40:17-33). Tussen het patroon van deze cilinderinscriptie en andere, erop lijkende bouw- inscripties uit de Mesopotamische literatuur 30 enerzijds en dat van Exodus 25 vv., 35 vv. anderzijds bestaat overigens een belangrijk verschil: in de Exodusteksten waarin Mozes de eerste ontvanger van de bouw-opdracht is, is uiteraard geen sprake van de koningsideologie die in de bouw-inscripties centraal staat 31.
13 Vaak heeft men gesteld dat Israëls verplaatsbare heiligdom in de woestijntijd een historische fictie is 32, nader bepaald een projectie van de tempel van Salomo in verkleinde vorm 33. Inderdaad bestaan er tussen Exodus 25-31, 35-40 en de teksten over de vervaardiging van Salomo’s tempel in I Kon. 6:1-38; 7:13-51 allerlei overeenkom- sten. Die hebben betrekking op de indeling en inventaris van de beide heiligdommen. Hoewel in de beschrijving van de tabernakel menig detail ontleend kan zijn aan hetgeen men wist van de tempel van Salomo, is het naar onze mening onjuist de historiciteit van een woestijnheiligdom van Israël geheel en al te ontkennen 34. Als argumenten noemen we: 1. Naast overeenkomsten tussen de Exodusteksten over het heiligdom en de teksten over Salomo’s tempel in I Koningen zijn er ook verschillen, zoals de omvang van de cherubs (zie Ex. 25:18-20, 22; 37:7-9 en I Kon. 6:23-27) en het aantal lampenstandaards (Ex. 25:31-40: één; I Kon. 7:49: tien). 2. Behalve met invloed van teksten uit I Koningen 6-7 op de tabernakelteksten uit Exodus is ook te rekenen met beïnvloeding in omgekeerde richting 35. 3. In Exodus 25-31, 35-40 zijn tradities verwerkt betreffende een ‘ontmoetingstent’ ( ’ōhèl mō‘ēd , zie voor de term bij 27:21) in de woestijn (Ex. 33:7-11; Num. 11:16 v., 24-30; 12:4 v., 10; Deut. 31:14 v.) 36, het heiligdom te Silo (Joz. 18:1, 8 v.; I Samuël 1-4; Jer. 7:12, 14; 26:6, 9; Ps. 78:60) 37 en de tent die David ten behoeve van de ark gespannen heeft (II Sam. 6:17) 38. 4. Er zijn analogieën met oud-oosterse vervoerbare tentheiligdommen. In een tekst uit de Akkadische Mari-archieven (M. 6873) wordt gesproken over een zeer grote tent, die dezelfde soort constructie als de tabernakel uit Exodus heeft: qersū (vgl. qerāšīm in Ex. 26:15 vv.) vormen een houten component van het tent-bouwwwerk 39. In de Ugaritische Baäl-mythe is qrš de aanduiding van het draagbare tentheiligdom van El (KTU 1. 4 IV 24) 40. Ook is te wijzen op een klein heiligdom ( ulih i) dat bekend is uit een Hethitisch ritueel 41, een Karthaags op krijgstochten meegevoerd heiligdom 42 en een pre-islamitisch heiligdom ( qubba ), van rood leer (vgl. Ex. 26:14; 36:19), dat men gewoonlijk midden in een kamp plaatste en later voor transport afbrak en op de rug van een kameel laadde 43. 5. Een in het Hethitisch geschreven tekst bevat de Noord- Syrische mythe van Elkunirša, waarin El een tent heeft 44. 6. Wat de constructie en de inventaris van Israëls tentheiligdom uit de woestijntijd aangaat, zijn allerhande parallellen uit het Egypte van het 2 e millennium v. Chr. (en ook enkele uit nog vroegere tijd) genoemd 45. Het heiligdom is verdeeld in drie zones van afnemende heiligheid: het ‘allerheiligste’, het ‘heilige’ (zie voor beide bij 26:33) en de omheinde ruimte rondom het heiligdom (zie verder bij 27:9-19). Gradaties in heiligheid bezit
14 niet alleen het heiligdom; ze zijn er ook waar het gaat om de inventaris en cultische gebruiksvoorwerpen. Als regel geldt: hoe heiliger iets is, des te fraaier en kostbaarder is het materiaal ervan 46. In de tabernakelteksten van Exodus treffen we vaak twee termen aan die wijzen op tweeërlei aspecten van het heiligdom. De eerste term is miškān , ‘woning’, ‘verblijf’ (zie ook bij 25:9). We vinden dit woord negentien keer in Exodus 25-31 (voor het laatst 27:19) en negenendertig keer in Exodus 35- 40. Deze aanduiding bevat het aspect van een bouwwerk dat dient als woning voor God (25:8 v.). De tweede term is ’ōhèl mō‘ēd , ‘ontmoetingstent’ (zie ook bij 27:21). Deze benaming komt vijftien keer voor in Exodus 25-31 (voor het eerst in 27:21) en zeventien keer in Exodus 35-40. In deze benaming ligt meer de nadruk op de ontmoeting met God in de cultus 47. Negen keer hebben beide termen praktisch dezelfde betekenis. Dat is het geval waar we ze aantreffen in één vers (39:40; 40:22, 24, 34, 35) of in de aanduiding miškan ’ōhèl mō‘ēd , lett. ‘de woning van de ontmoetingstent’ (39:32; 40:2, 6, 29; zie verder bij 39:32).
15 Proloog: inzameling van materialen 25:1-9 In Ex. 25:1-9, de proloog van 25:1-31:18, kunnen we vijf kleine eenheden onderscheiden: vss. 1, 2, 3-7, 8, 9. Vers 1 bevat de inleiding van de perikoop; God spreekt hier tot Mozes. Omdat de eerstvolgende vermelding van Gods spreken tot Mozes pas in 30:11 voorkomt, vormt 25:1 ook de inleiding van het grotere geheel 25:1-30:10. 1 Met het oog op 31:18, waarin de beëindiging van het spreken van God vermeld wordt, fungeert 25:1 bovendien als inleiding van geheel 25:1-31:18. De woorden die God in Exodus 25 tot Mozes richt, beginnen in vers 2 met de opdracht de Israëlieten te zeggen dat ze voor Hem een ‘wijgeschenk’ bijeen moeten brengen. In vss. 3-7 wordt ontvouwd wat dit wijgeschenk inhoudt. De in deze verzen geboden specificatie omvat eerst materialen waarvan niet gezegd wordt waartoe ze dienen (vss. 3-5). In een daarop volgende opsom- ming van andere materialen wordt wel het beoogde gebruik daarvan genoemd (vss. 6 v.). Vers 8 geeft te kennen, waarvoor het wijgeschenk bestemd is. Dat is het treffen van voorzieningen voor de cultus. Die zijn nodig, omdat God in een heiligdom te midden van de Israëlieten wil wonen en daar cultisch vereerd wil worden. Er zijn verscheidene correlaties tussen vss. 2 en 8 te signaleren: de derde persoon pluralis in vers 2a' (‘de Israëlieten’) en in vers 8b (‘in hun midden’); de derde persoon pluralis van de werkwoordsvormen van vers 2a'' en vers 8a; te verrichten werkzaamheden, verwoord in de verba lāqa (vs. 2a, 2b) en ‘āśā (vs. 8a); het spreken van God over zichzelf in lī (vss. 2a, 8a), terūmātī (vs. 2b) en wešākantī (vs. 8b); het verband tussen het terūmā , ‘wijgeschenk’ (vs. 2a), en de bestemming van het wijgeschenk (vs. 8). Vers 9 biedt de afsluiting van de perikoop. God geeft hier een richtsnoer voor de vervaardiging van de tabernakel, namelijk het model ervan dat Hij Mozes zal tonen. In dit vers zijn er correlaties met vers 1. Deze zijn deels formeel van aard: de naam YHWH in vers 1 en ’anī, ‘Ik’, in vers 9, alsmede ‘Mozes’ in vers 1 en ‘jou’ (het pronominaal suffix in ’ōt ekā) in vers 9. Belangrijker nog is een inhoudelijke correlatie: voor hetgeen de Israëlieten moeten doen om de tabernakel te vervaardigen, zal God aan Mozes zowel mondelinge instructies (vs. 1) als aanschouwelijk onderricht (vs. 9) geven. Ook in het vervolg treffen we beide handelwijzen van God aan (zie 30:11, 17, 22, 34; 31:1, 12 naast 25:40; 26:30; 27:8). Uit wat hier dusverre gezegd is, concluderen we dat de opbouw van 25:1-9 een concentrisch patroon vertoont:
16 25:1-3 A inleiding: het spreken van God tot Mozes, vs. 1 B opdracht: een wijgeschenk voor God laten ophalen, vs. 2 C specificatie van het wijgeschenk, vss. 3-7 B' bestemming van het wijgeschenk: voorzieningen voor de cultus, vs. 8 A' afsluiting: het tabernakelmodel dat God Mozes zal tonen, vs. 9 Een concentrisch patroon is er ook in vss. 8-9: A. ‘zij moeten maken’; B. ‘een heiligdom’; C. ‘zodat Ik in hun midden kan wonen’; B'. ‘de tabernakel’; A'. ‘jullie moeten (het) maken’. 1 Dit vers knoopt aan bij het voorafgaande. Hierop duidt het als narrativus gebruikte imperfectum consecutivum 2 van dābar pi‘el, ‘spreken’. God spreekt tot Mozes, die bij Hem op de berg Sinai is (24:18). 2-3a Mozes moet de Israëlieten de opdracht geven dat ze voor God een wijgeschenk inzamelen. Het verbum lāqa heeft in vers 2a de betekenis ‘bijeenbrengen’ 3. In vers 2b en ook in vers 3 betekent het ‘in ontvangst nemen’. Het woord terūmā , ‘wijgeschenk’, wordt meestal afgeleid van rūm hif‘il 4, dat onder meer ‘wegnemen’, ‘afzonderen’ kan betekenen. Er is dan sprake van hetgeen van een grotere hoeveelheid wordt afgezonderd ‘voor YHWH’, dat wil zeggen voor een heilig doel. Mozes en degenen die hem helpen (samen het subject van tiq ū in vss. 2b en 3) bij het bijeenbrengen van de gaven, dienen een wijgeschenk in ontvangst te nemen van iedereen wiens hart hem ertoe beweegt. Het verbum nādab , ‘aanzetten’, ‘bewegen’, bevat een aspect van vrijwilligheid 5 en het hart ( lēb ) is hier de zetel van de wil en de bron van bereidwilligheid 6. 3b Drie edelmetalen worden genoemd in een afnemende volgorde van hun waarde. Goud geldt als symbool van rijkdom (bijv.I Kon. 10:21). Het past bij de status van een koning (bijv. I Kon. 10:14; Ps. 72:15) en bij uitstek bij de glorie en majesteit van God 7. Zilver is een teken van welstand (bijv. Gen. 44:2). Het past bij een vorst (bijv. I Kon. 10:25, 27) en daarom in het bijzonder bij God. Het woord neōšèt kan zowel koper als brons aanduiden. Koper is relatief zacht en daardoor is het goed smeedbaar, maar als legering van koper en tin is brons harder en sterker en derhalve beter te gebruiken voor constructiedoeleinden. In het oude oosten gelden met name Egypte en Nubië als goud producerende landen, wordt zilver vooral in Oost-Anatolië gewonnen, is er onder meer in Timna (bij de Golf van Akaba) koperwinning
17 25:4-5 en in de regio van Faynan (in Trans-Jordanië) bronsproductie 8. De herkomst van tin is omstreden; misschien valt te denken aan Oost-Anatolië 9. 4 Enige termen voor kleurstoffen doelen metonymisch op garens en stoffen van verschillende kleuren 10. Als kleurstof is tekēlèt purper dat blauw of violet getint is; ’argāmān is rood purper 11. Beide purpersoorten verkrijgt men uit de lichtgekleurde afscheiding van zeeslakken. Door zonlicht en enige bewerking verandert deze afscheiding in purperkleuren. Purper, in de oudheid vooral aan de kust van Fenicië vervaardigd (vgl. Ez. 27:7; II Kron. 2:6, 13), is een kenteken van rijkdom en voornaamheid (Richt. 8:26; Jer. 10:9; Ez. 23:6; Ester 1:6 etc.). Het gebruik ervan versterkt de luisterrijke sfeer die aan de te vervaardigen tabernakel eigen zal zijn. Dat geldt ook voor tōla‘at šānī 12. Het tweede woord van deze uitdrukking geeft aan, met welke kleurstof sommige garens bewerkt zijn en wel karmozijn of scharlaken. Het eerste woord (de status constructus van tōlē‘ā ) wijst erop waaruit de kleurstof wordt verkregen, namelijk uit de lichamen van de schildluis, die in de landen rond de Middellandse Zee leeft op de kermeseik. Karmozijn hoort bij de elite (Klaagl. 4:5). Het woord šēš , ‘fijn linnen’, is een leenwoord uit het Egyptisch 13. Egyptisch linnen staat in het oude oosten bekend om zijn hoge kwaliteit en helderwitte kleur. Uit zwart geitenhaar 14 (‘izzīm , plur. van ‘ēz , ‘geit’, [elliptisch] ‘geitenhaar’) weven nomaden en semi-nomaden hun tenten. Gebruikt voor een te bouwen tentheiligdom, is een kleed van geitenhaar bijzonder nuttig (zie bij 26:7). 5 Inzake me’oddāmīm (’dm pu., part. plur. 15) als vereiste voor de ramsvellen is er tweeërlei uitleg: 1. ‘gelooid’ (Noth, Te Stroete, Childs, Garrett, zie ook NJPS, NRSV, REB, WV); 2. ‘rood geverfd’ (bijv. Beer- Galling, Zenger, Dohmen, Dozeman, zie ook NBG, Buber, EÜ, GNB, HSV, Luther, NBV21). Met het oog op Nah. 2:4 ligt de laatste opvatting voor de hand. De rode verf kan dienen om de ramsvellen waterdicht te maken 16. Wat bedoeld is met vellen van teāšīm (plur. van taaš), is onzeker. Ten aanzien van dit woord zijn uiteenlopende suggesties gedaan: 1. in de lijn van het Arabische d/tuh as (een dolfijnensoort): huiden van dolfijnen (bijv. Childs, Michaeli, Clifford, Dozeman, zie ook NJPS), of van bruinvissen (Fensham, Vogels), maar ook wel van zeehonden (bijv. Clements), van zeekoeien (bijv. Gispen, Cassuto; zie ook Buber, NIV, HSV, NBV21) of van doejoengs (zie bijv. REB); 2. in verband met het Egyptische t ś, ‘een vel/leer uitrekken (over een stellage)’: een bijzonder fijn leersoort,
18 25:6-7 waarschijnlijk uit Egypte (Zenger, B.J. Noonan 17, zie ook NRSV, WV, GNB); 3a. met een beroep op het Akkadische dušû als aanduiding van een edelsteen: leer in de kleur van zo’n steen (Sarna, N. Kiuchi) 18 of leer dat van kralen voorzien is (Propp). 3b. met een beroep op het in Mari gebezigde Akkadische woord duh šum /tuh šum (een variant van dušû ) een kostbaar leersoort in de kleur van een steen (waarschijnlijk groen-blauw; vgl. LXX: huakinthinos , ‘hyacintkleurig’, ‘blauw’) 19. Ook wordt het woord onvertaald gelaten (Ges-B, p. 876a; Heinisch, Beer-Galling, Gispen en ook NBG, EÜ). Acaciahout 20 is zeer geschikt als bouwmateriaal en voor houtsnijwerk: het is licht, zeer hard en bijzonder duurzaam. Acaciabomen komen voor in de woestijngebieden van Egypte, Arabië, Sinai en Negev. 6 Olie is in het Oude Testament in de regel olijfolie 21. Van de olie die nodig is voor verlichting, wordt in 27:20 gezegd dat het zuivere olijfolie dient te zijn. Het woord beśāmīm , dat ook in 30:23a'; 35:8 voorkomt (vgl. de singularisvormen bèśèm in 30:23a'' en bōśèm in 30:23b; 35:28), is met het oog op 30:23 op te vatten als een algemene aanduiding van aromatische stoffen. Deze zijn nodig voor het vervaardigen van cultische zalfolie (30:25) 22 en reukwerk 23. Het reukwerk ( qeōrèt , zie bijv. 30:1, 35) wordt bereid uit geurige stoffen ( sammīm 24, zie bijv. 30 :7). Zo kunnen we spreken van een ‘welrie- kend reukwerk’ (Böhl, Gispen en NBG). 7 Edelstenen classificeert men in de oudheid naar hun uiterlijke kenmerken als kleur en glans en ook naar hun bewerkingsmogelijkheden en handelswaarde 25. Daarom is het uitermate moeilijk de desbetreffende Hebreeuwse benamingen om te zetten in hedendaagse mineralogische terminologie. De term šōham wordt al in LXX verschillend weergegeven: in Exodus vinden we sardion , ‘sardis’ (25:7; 35:9), smaragdos , ‘smaragd’ (28:9; 35:27; 36:13 [39:6 MT]), en bèrullion , ‘beril’ (28:20; 36:20 [39:13 MT]). Nog altijd gaan ten aanzien van šōham de opvattingen ver uiteen; men denkt aan: 1. kornalijn (zo bijv. Noth en EÜ, REB, WV) 26; 2. onyx (zo bijv. Childs, Dohmen en NIV, NRSV, GNB, HSV, NBV21, vgl. V: onychinus )27; 3. chrysopraas (Gispen, Fensham en NBG); 4. beril (Keil, Houtman en Buber); 5. beril of smaragd (W. Zwickel 28); 6. lapis lazuli (NJPS). Van deze als šōham aangeduide stenen is een tweetal bestemd voor de hogepriesterlijke efod (een kledingstuk, zie bij 28:6 vv.), terwijl er één samen met andere in zettingen te vatten edelstenen ( ’abnē millu’īm ) een plaats krijgt op de borsttas van de hogepriester (zie bij 28:15 vv.).
19 25:8-9 8 De Israëlieten moeten voor God een heiligdom maken 29. In LXX (kai poièseis ) is de 3 e pers. plur. van we‘āśū , ‘en zij moeten maken’, vervangen door de 2 e pers. sing. masc. (‘en jij moet maken’). Het woord miqdāš , ‘heiligdom’, komt verder in Exodus 25-31, 35-40 niet meer voor. Het is de aanduiding van een heilige plaats met wat erbij hoort. De notie ‘heilig’, die vervat is in de wortel qdš , beduidt apart gezet, namelijk voor de dienst aan YHWH. In het te vervaardigen heiligdom wil God te midden van de Israëlieten wonen. Volgens verscheidene uitleggers heeft het verbum šākan , ‘wonen’, hier en in 29:45 v. betrekking op een verblijf van tijdelijke aard 30, een vertoeven wanneer het God behaagt in het heiligdom te verschijnen 31. Het verbum zou van huis uit doelen op een zwervend, nomadisch bestaan 32. In het midden gelaten of dit laatste juist is 33, de etymologie is voor de aard en de duur van het wonen niet beslissend. Het gebruik van šākan samen met de plaatsbepaling betōkām , ‘in hun midden’, is te vergelijken met een spreken over het wonen van YHWH in de tempel van Jeruzalem (I Kon. 8:12) of op de berg Sion (Jes. 8:18; Joël 4:17, 21 etc.). In Ex. 25:8; 29:45 v. gaat het derhalve om een duurzaam wonen van YHWH 34. Als plaats van het wonen wordt echter niet het heiligdom genoemd: het is een wonen te midden van de Israëlieten. In het heiligdom wil God steeds bij hen aanwezig zijn, waar ze ook gaan. De Septuaginta kiest in vers 8b voor kai ofthèsomai , ‘en Ik zal verschijnen’ (ter vermijding van de antropomorfe voorstelling van Gods ‘wonen’ bij Israël), gevolgd door en humin , ‘onder jullie’ (= betōk ekèm in plaats van MT betōkām ; dit past bij het gebruik van de 2 e pers. in vers 8a LXX). 9 God zal Mozes tonen ( rā’ā hi.) 35 hoe het heiligdom met wat daarbij hoort, er precies uit moet zien. Dit zal gebeuren door middel van een tabnīt , dat wil zeggen een ‘model’ (NBG, WV, vgl. NJPS, NIV), of ‘ontwerp’ (GNB, HSV, NBV21) 36. Het woord miškān , ‘woning’ (waarvoor in deze commentaar meestal in de lijn van de door de Vulgata geboden weergave tabernaculum , ‘tent’, de term ‘tabernakel’ wordt gebruikt), past goed als aanduiding van een tentheiligdom. Deze ‘woning’ onderscheidt zich immers van een aan een plaats gebonden bayit , ‘huis’, ‘tempel’. Bovendien komen de woorden miškān , ‘woning’, en ’ōhèl , ‘tent’, meermalen parallel aan elkaar voor (zie bijv. Num. 24:5; Jes. 54:2; Ps. 78:60). Vergelijkbaar is het parallelle gebruik van mšknt , ‘woning’, en ’hl , ‘tent’, in Ugaritische teksten ( KTU 1. 15 III, 17-19; 1. 17 V, 32-33) betreffende de hemelse woonplaats van de goden.
20 Inzake de vraag wat hier bedoeld is met kēlīm , ‘voorwerpen’, is het volgende van belang: waar we in de andere tabernakelteksten van Exodus lezen over iets wat God Mozes heeft getoond ( rā’ā hi.: 27:8) of wat Mozes van Godswege getoond is ( rā’ā ho.: 25:40; 26:30), betreft dat de tabernakel als geheel (26:30) of cultische objecten ervan, te weten de lampenstandaard (25:40) en het brandofferaltaar (27:8). Derhalve wordt hier met ‘alle voorwerpen’ gedoeld op het gehele cultische meubilair dat bij de ‘woning’ hoort (zo bijv. ook Michaeli, Jagersma). Als subject van ta‘ aśū, ‘jullie moeten maken’, kunnen we Mozes en de andere Israëlieten beschouwen. De Septuaginta voegt in vers 9a toe: kai poièseis moi , ‘en jij moet voor Mij maken’ (vgl. vs. 8 LXX). In vers 9b biedt LXX met opnieuw poièseis een weergave van ta‘ aśè in plaats van ta‘ aśū. De prediking van 25:1-9 Voor een goed verstaan van de boodschap van Ex. 25:1-9 is het van belang deze perikoop te zien tegen de achtergrond van wat in Exodus 19-24 te lezen is over de trouw van God. Van zijn trouw heeft God zelf al bij de Sinai tot Mozes gesproken (19:3-4): Hij heeft Israël tot een groot volk laten worden, het voor dit volk opgenomen tegen de Egyptenaren en het door de woestijn heen naar zich toe gebracht, bij de berg Sinai. Verder heeft God gezegd, met Israël in het kader van het ophanden zijnde verbond te willen omgaan in een innige relatie (zie bij 19:5 v.). Om zich door Israël te laten ontmoeten (19:17) is Hij op de berg Sinai neergedaald (19:20). Dit heeft geleid tot de sluiting van het verbond tussen God en Israël (24:3-8). Wat in Exodus 19-24 van al deze blijken van de trouw van God gezegd wordt, vormt geen afgesloten geheel. Integendeel, het werkt volop door in Exodus 25 vv. Wanneer Mozes de berg Sinai opgegaan is om van God de decaloogta- felen in ontvangst te nemen (24:12-18), geeft God hem te kennen, dat Hij ook na het Sinai-gebeuren bij Israël wil zijn en het telkens opnieuw wil ontmoeten, in een te bouwen heiligdom. Daarom geeft God Mozes de opdracht te zorgen voor een inzameling van materialen, opdat men voorzieningen voor de cultus kan treffen. Ten aanzien van de materialen die de Israëlieten zullen afstaan, wenst God dat ze vrijwillig gegeven worden. Dit doet ons denken aan woorden van eeuwen later: ‘God heeft lief wie
21 blijmoedig geeft’ (II Kor. 9:7). Vrijwillig geven is voor Israël een zaak van dankbaarheid. Voor dankbaarheid is alle reden, gezien de trouw die Israël van de kant van God heeft ondervonden, zoals in Exodus 19-24 naar voren gekomen is. Voor de trouw van God, betoond toen Hij bij de Schelfzee optrad tegen de legermacht van Egypte, hebben de Israëlieten Hem gedankt in hun lied (Ex. 15:1-21). Bij mondelinge dankzegging hoort dankzegging- metterdaad. Dat geldt ook voor de christelijke kerk. Illustratief hiervoor is de combinatie van de versregels ‘Neem mijn stem, opdat mijn lied U, mijn Koning, hulde biedt’ en ‘Neem mijn zilver en mijn goud, dat ik niets aan U onthoud’ ( Liedboek. Zingen en bidden in huis en kerk’ , lied 912:3, 4). Heel duur zijn in Exodus goud, zilver en andere materialen voor het heiligdom (vss. 3-5). Het zijn materialen die passen bij een vorstelijke residentie. Ze getuigen van de majesteit van God, voor wie het heiligdom gebouwd zal worden. Werd eerder de majesteit van God bezongen in een lied (15:1, 21), de gaven van de Israëlieten voor de vervaardiging van een prachtig heiligdom zullen als het ware een lofprijzing in materiële vorm zijn. Behalve voor de schoonheid van het heiligdom is er ook aandacht voor de met de verlichting geassocieerde luister ervan (vs. 6a), de liefelijkheid van de geuren van zalfolie en reukwerk (vs. 6b) en de pracht van de kledij van de priesters (vs. 7). Dit alles zal strekken tot eer van God. Zal er voor de Israëlieten na hun opbreken bij de Sinai, op hun tocht naar het beloofde land, sprake kunnen zijn van eredienst in het nog te vervaardigen heiligdom, dan dient dit heiligdom transportabel te zijn. Het vervangt dan de berg Sinai als plaats van Gods aanwezigheid en fungeert tevens als een zichtbaar onderpand van Gods presentie bij Israëls verdere tocht door de woestijn. Op deze aanwezigheid mogen de Israëlieten hun vertrouwen stellen en ze mogen er moed uit putten, in alles wat hun onderweg in de wildernis zal wedervaren. De God van Israël wil in zijn trouw erbij zijn waar het leven van mensen lijkt op een woestijntocht met allerlei gevaren en noden. In alle levensomstandigheden, ook in moeilijke, wil Hij bij mensen zijn (vgl. Jes. 43:2; Psalm 121). Het is een wonder dat YHWH, de God van majesteit, wil wonen onder de Israëlieten en zich in het heiligdom wil laten ontmoeten (25:8; 29:45 v.). Wonderbaarlijk is het dat YHWH, wiens heiligheid eerder in Exodus 19-24 aan de orde gesteld is (19:10-13, 21-24; 24:1-2), wiens verschijning Israël vervulde van grote vrees (20:18 v.) en wiens majesteit lijkt op een verterend
22 vuur (24:17), in het heiligdom toegankelijk zal zijn voor zijn volk. Op de kritische vraag ‘Is YHWH in ons midden of niet’ (17:7) – een vraag die onder mensen nog altijd in allerlei bewoordingen te beluisteren valt – geven de woorden van YHWH over zijn wonen onder de Israëlieten een antwoord dat spreekt van de geborgenheid die er is bij Hem (vgl. bijv. Psalm 27, 42, 43). God is de stichter van de cultus in de tabernakel. In de eredienst opent Hij voor Israël de mogelijkheid Hem te ontmoeten en de door Hem toegezegde innige verbondsrelatie (Ex. 19:6) te vieren en te onderhouden. Op die manier is de eredienst een bron van vreugde (vgl. Psalm 100) en inspireert hij tot een leven dat de voorschriften van Gods verbond serieus neemt. Dat karakter mag de eredienst ook hebben voor de christelijke gemeente, die door Jezus Christus naast Israël in Gods verbond opgenomen is. De christelijke eredienst is bedoeld als blijde ontmoeting met God, een ontmoeting die wil leiden tot leven naar Gods bedoelingen met het menselijk bestaan. God zal Mozes nauwkeurig tonen hoe de Israëlieten de tabernakel en het meubilair ervan dienen te vervaardigen (25:9). Als mensen kunnen we immers inzake de vraag hoe we God in de eredienst dienen te ontmoeten, niet afgaan op eigen intuïtie of eigen denkpatronen. Dat toch te willen zou Israël blootstellen aan het gevaar, in de cultus een plaats toe te kennen aan idolatrie of andere vormen van syncretisme. God stelt voor Israël en de christenheid grenzen aan de religiositeit die haar expressie vindt in de eredienst. Die grenzen zijn er waar het in de eredienst zou komen tot praktijken die in strijd zijn met de relatie tussen God en zijn verbondspartners. Wat wel in de tabernakel en in de cultus van dit heiligdom thuishoort, komt aan de orde in 25:10-31:11. In het geheel van de christelijke canon kunnen we vanuit Ex. 25:8 een lijn trekken naar woorden die tot de kern van de nieuwtestamentische verkondi- ging behoren: ‘Het Woord is mens gewordenen en heeft in ons midden gewoond, vol van genade en waarheid’ (Joh. 1:14) en ‘Gods woonplaats is onder de mensen, Hij zal bij hen wonen’ (Openb. 21:3).
141,5 141,5 15 15 15 261 15 8 8 37 CMYK DE PREDIK ING VA N H E T OUDE TESTAMENT DE PREDIKING VAN HET OUDE TESTAMENT DR. B. VAN ’T VELD Exodus - DEEL 3 DR. B. VAN ’T VELD Exodus DEEL 3 H et laatste deel van deze commentaar op het boek Exo - dus bevat een uitleg van de hoofdstukken 25 tot en met 40. Eerder in Exodus is verteld dat God Israël heeft bevrijd uit de slavernij in Egypte (1:1-13:16) en het door de woestijn heeft geleid naar de berg Sinai (13:17-18:27), waar Hij een verbond met het volk heeft gesloten (19:1-24:18). In Exodus 25-40 gaat het eerst over voorschriften die God geeft voor de eredienst in de door Israël te bouwen taber - nakel (25:1-31:18). Daarna wordt beschreven hoe het ver - bond door Israël wordt verbroken, maar door God wordt vernieuwd (32:1-34:35). Ten slotte komt ter sprake dat men de tabernakel vervaardigt (35:1-40:38). Wat we over dit al - les lezen, getuigt van Gods wonderbaarlijke trouw. Bertus van ’t Veld (geb. 1944) promoveerde in 1985 aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op een oudtestamentisch onderwerp. In de jaren 1973-2008 was hij werkzaam als predikant van de Nederlandse Hervormde Kerk en de Protestantse Kerk in Nederland.