HET BOEK RICHTEREn Juda TREkT TEn sTRIJdE TEgEn dE kanaänIETEn 1 Het gebeurde na de dood van Jozua dat de Israëlieten de HEERE vroegen: a Wie van ons zal het eerst optrekken tegen de Kanaänieten om tegen hen te strijden? 2 En de HEERE zei: Juda zal optrekken. Zie, Ik heb dat land in zijn hand gegeven. 3 Toen zei Juda tegen zijn broeder Simeon: Trek met mij op naar het gebied dat mij door het lot toeviel, en laten wij tegen de Kanaänieten strijden. Dan zal ook ik met u optrekken naar het gebied dat u door het lot toeviel. Zo trok Simeon met hem op. 4 En Juda trok op en de HEERE gaf de Kanaänieten en de Ferezieten in hun hand. Zij versloegen hen bij Bezek: tienduizend man. 5 Zij troffen Adoni-Bezek in Bezek aan, streden tegen hem en versloegen de Kanaänieten en de Ferezieten. 6 Adoni-Bezek vluchtte echter, maar zij achtervolgden hem, grepen hem en hakten de duimen van zijn handen en zijn grote tenen * af. 7 Toen zei Adoni-Bezek: Zeventig koningen, van wie de duimen van hun handen en hun grote tenen afgehakt waren, zaten onder mijn tafel en raapten de kruimels op. Zoals ik met anderen gedaan heb, zo heeft God mij vergolden. En zij brachten hem naar Jeruzalem en hij stierf daar. 8 De Judeeërs hadden namelijk tegen Jeruzalem gestreden, het ingeno - men, de inwoners met de scherpte van het zwaard gedood en de stad in brand gestoken. 9 b Daarna waren de Judeeërs afgedaald om tegen de Kanaänieten te strijden die in het Bergland, het Zuiderland en het Laagland woonden. 10 c Vervolgens trok Juda op tegen de Kanaänieten die in Hebron woon - den. De naam van Hebron was vroeger Kirjath-Arba. Zij versloegen Sesai, Ahiman en Talmai. 11 En daarvandaan trok hij op tegen de inwoners van d Debir. De naam van Debir was vroeger Kirjath-Sefer. 12 En Kaleb zei: Wie Kirjath-Sefer zal verslaan en het zal innemen, die zal ik mijn dochter Achsa tot vrouw geven. 13 Othniël, de zoon van Kenaz, de broer van Kaleb, die jonger was dan hij, nam de stad in en hij gaf hem Achsa, zijn dochter, tot vrouw. 14 En het gebeurde, toen zij bij hem kwam, dat zij hem aanspoorde om een akker van haar vader te vragen. Toen zij van de ezel afsprong, zei Kaleb tegen haar: Wat is er met je? 15 Daarop zei zij tegen hem: Geef mij een zegen. Omdat u mij een dor stuk land gegeven hebt, geef mij dan ook waterbronnen. Toen gaf Kaleb haar hooggelegen bronnen en laaggelegen bronnen. 16 En de nakomelingen van de Keniet, de schoonvader van Mozes, trok - ken met de Judeeërs op vanuit de Palmstad naar de woestijn van Juda, die in het Zuiderland van Harad ligt. Zij gingen erheen en woonden onder het volk. 17 En Juda trok met zijn broeder Simeon mee en zij versloegen de Ka - naänieten die in Zefath woonden, en sloegen het met de ban. En men gaf de stad de naam Horma. * 18 Verder nam Juda Gaza met zijn gebied in, alsook Askelon met zijn gebied en Ekron met zijn gebied. 1 aRicht. 20:18 bJoz. 10:36; 11:21; 15:13 cJoz. 15:14 dJoz. 15:15 enz. 1:6 zijn grote tenen - Letterlijk:
19 En de HEERE was met Juda, zodat hij de bewoners van het Bergland ver - dreef. Het lukte hem echter niet de bewoners van het dal te verdrijven, omdat zij ijzeren strijdwagens hadden. 20 En zij gaven Hebron aan Kaleb, zoals a Mozes gesproken had. En hij verdreef vandaar de drie zonen van Enak. TRaagHEId van dE andERE sTammEn 21 Maar de Benjaminieten hebben de Jebusieten, die in Jeruzalem wo - nen, niet verdreven. De Jebusieten wonen tot op deze dag met de Ben - jaminieten in Jeruzalem. 22 En het huis van Jozef trok ook op naar Bethel. En de HEERE was met hen. 23 Verder stuurde het huis van Jozef verkenners naar Bethel. De naam van deze stad b was vroeger Luz. 24 Toen de wachters een man de stad uit zagen komen, zeiden zij tegen hem: Laat ons de ingang van de stad toch zien, dan zullen wij u goe - dertierenheid bewijzen. 25 Toen hij hun de ingang van de stad had laten zien, sloegen zij de stad met de scherpte van het zwaard. Maar de man en zijn hele gezin lieten zij gaan. 26 Daarop ging de man naar het land van de Hethieten, bouwde er een stad en gaf die de naam Luz. Dit is haar naam tot op deze dag. 27 c Manasse verdreef de inwoners van Beth-Sean en de bijbehorende plaatsen niet, en evenmin die van Taänach en de bijbehorende plaatsen , de inwoners van Dor en de bijbehorende plaatsen , de inwoners van Jibleam en de bijbehorende plaatsen en de inwoners van Megiddo en de bijbehorende plaatsen ; de Kanaänieten wilden in dit land blijven wonen. 28 Toen Israël echter sterker werd, gebeurde het dat het de Kanaänieten herendienst oplegde, maar het verdreef hen niet helemaal. 29 d Ook heeft Efraïm de Kanaänieten die in Gezer woonden, niet verdre - ven, maar de Kanaänieten bleven te midden van hen in Gezer wonen. 30 Zebulon heeft de inwoners van Kitron en de inwoners van Nahalol niet verdreven. De Kanaänieten bleven te midden van hen wonen en werden tot herendienst gedwongen . 31 Aser heeft de inwoners van Acco en de inwoners van Sidon, Achlab, Achzib, Chelba, Afik en Rehob niet verdreven. 32 De Aserieten bleven echter te midden van de Kanaänieten wonen, de bewoners van het land, want zij verdreven hen niet. 33 Naftali heeft de inwoners van Beth-Semes en de inwoners van Beth-Anath niet verdreven. Zij bleven te midden van de Kanaänieten wonen, de bewoners van het land. De inwoners van Beth-Semes en Beth-Anath werden echter tot herendienst voor hen gedwongen . 34 En de Amorieten drongen de Danieten het Bergland in, want zij lieten hun niet toe af te dalen naar het dal. 35 Verder wilden de Amorieten in Har-Heres, in Ajalon en in Saälbim blijven wonen. De hand van het huis van Jozef drukte echter zwaar op hen en zij werden tot herendienst gedwongen . 36 En het gebied van de Amorieten strekte zich uit vanaf de Schorpioe - nenpas, vanaf Sela en hoger. EEn EngEl van god bEsTRafT IsRaël 2 En een Engel van de HEERE ging van Gilgal naar Bochim en zei: Ik heb u uit Egypte geleid en u in het land gebracht dat Ik aan uw vaderen gezworen heb. En Ik heb gezegd: a Ik zal Mijn verbond met u niet verbreken, voor eeuwig. 2 En wat u betreft, u mag geen b verbond sluiten met de inwoners van dit land. Hun c altaren moet u afbreken. U bent Mijn stem echter niet gehoorzaam geweest. Waarom hebt u dit gedaan? 2 RICHTEREn 1-2 a Num. 14:24; Joz. 14:13 b Gen. 28:19 c Joz. 17:11,12 d Joz. 16:10 1:17 Horma betekent: ban.
3 Daarom heb Ik ook gezegd: d Ik zal hen niet van voor uw ogen verdrij - ven, maar zij zullen u tot prikkels in uw zijden zijn, en hun goden zullen u e tot een valstrik zijn. 4 En toen de Engel van de HEERE deze woorden tot alle Israëlieten ge - sproken had, gebeurde het dat het volk luid begon te huilen. * 5 Daarom gaven zij die plaats de naam Bochim. En zij brachten daar offers aan de HEERE . dE ToEsT and van IsRaël ondER dE RICHTERs 6 f Toen Jozua het volk had laten gaan, waren de Israëlieten weggegaan, ieder naar zijn erfelijk bezit, om het land in bezit te nemen. 7 En het volk diende de HEERE al de dagen van Jozua en al de dagen van de oudsten die lang geleefd hadden na Jozua en die alle grote daden van de HEERE gezien hadden, die Hij voor Israël verricht had. 8 Maar toen Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van de HEERE , gestorven was, honderdtien jaar oud, 9 en zij hem begraven hadden in het gebied dat zijn erfelijk bezit was , in Timnath-Heres, op een berg van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs, 10 en ook heel die generatie met zijn vaderen verenigd was, stond er na hen een andere generatie op, die de HEERE niet kende, en evenmin de daden die Hij voor Israël verricht had. 11 Toen deden de Israëlieten wat slecht was in de ogen van de HEERE en zij dienden de Baäls. 12 Zij verlieten de HEERE , de God van hun vaderen, Die hen uit het land Egypte had geleid, en gingen achter andere goden aan, goden van de volken die rondom hen woonden. Zij bogen zich voor hen neer en verwekten de HEERE tot toorn. 13 Want zij verlieten de HEERE en dienden de Baäl en de Astartes. 14 Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël en Hij gaf hen over in de hand van plunderaars, die hen plunderden. a Hij leverde hen over in de hand van hun vijanden van rondom, zodat zij niet meer konden standhouden tegen hun vijanden. 15 Overal waarheen zij uittrokken, was de hand van de HEERE tegen hen, ten kwade, b zoals de HEERE gesproken en zoals de HEERE hun gezworen had. Zij zaten zeer in het nauw. 16 En de HEERE deed richters opstaan, die hen verlosten uit de hand van hen die hen plunderden. 17 Zij luisterden echter ook niet naar hun richters, maar gingen als in hoererij achter andere goden aan en bogen zich voor hen neer. Al snel waren zij afgeweken van de weg die hun vaderen gegaan waren, toen die luisterden naar de geboden van de HEERE . Zíj deden zo niet. 18 En wanneer de HEERE voor hen richters liet opstaan, was de HEERE met de richter en verloste Hij hen uit de hand van hun vijanden, al de dagen van de richter, want het berouwde de HEERE vanwege hun ge - kerm over hen die hen onderdrukten en die hen in het nauw brachten. 19 c Maar bij het sterven van de richter gebeurde het dat zij zich weer afkeerden en nog verderfelijker handelden dan hun vaderen, door achter andere goden aan te gaan, die te dienen en zich daarvoor neer te buigen. Zij gaven geen van hun daden op en evenmin hun halsstarrige levenswandel. * 20 Daarom ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël, en Hij zei: Om - dat dit volk Mijn verbond heeft overtreden, dat Ik hun vaderen geboden heb, en zij naar Mijn stem niet geluisterd hebben, 21 d zal Ik ook geen enkel van de heidenvolken meer voor hun ogen ver - drijven die Jozua heeft overgelaten toen hij stierf, 22 opdat Ik door hen Israël op de proef stel, om te zien of zij de weg van de HEERE in acht zullen nemen door daarin te gaan, zoals hun vaderen die in acht genomen hebben, of niet. 3 RICHTEREn 2 a Gen. 17:7; Deut. 29:14,15 b Deut. 7:2 c Deut. 12:3 d Joz. 23:13 e Ex. 23:33; 34:12; Deut. :16 f Joz. 24:28 2:4 luid begon te huilen - Letterlijk: zijn stem verhief en huilde.
23 Zo liet de HEERE deze heidenvolken blijven, door hen niet onmiddellijk te verdrijven en hen niet in de hand van Jozua over te geven. 3 Dit nu zijn de volken die de HEERE liet blijven om Israël door hen op de proef te stellen, dat wil zeggen alle Israëlieten die niet wisten van al de oorlogen met Kanaän, 2 alleen opdat de jongere generaties van de Israëlieten daarvan zouden weten, om hun de oorlog te leren, alleen hun die er tevoren niet van wisten: 3 vijf vorsten van de Filistijnen, en al de Kanaänieten, de Sidoniërs en de Hevieten, die in het bergland van de Libanon woonden, van de berg Baäl-Hermon af tot aan Lebo-Hamath. 4 Zij waren er om Israël door hen op de proef te stellen, opdat men zou weten of zij naar de geboden van de HEERE zouden luisteren, die Hij hun vaderen door de dienst van Mozes * geboden had. 5 Toen nu de Israëlieten te midden van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten woonden, 6 namen zij hun dochters voor zich tot vrouwen en gaven zij hun eigen dochters aan hun zonen. En zij dienden hun goden. oTHnIël 7 En de Israëlieten deden wat slecht was in de ogen van de HEERE , en zij vergaten de HEERE , hun God, en dienden de Baäls en de gewijde palen. 8 Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël en Hij leverde hen over in de hand van Cusjan Risjataïm, de koning van Mesopotamië. En de Israëlieten dienden Cusjan Risjataïm acht jaar. 9 Toen riepen de Israëlieten tot de HEERE . En de HEERE deed voor de Israëlieten een verlosser opstaan, die hen verloste: Othniël, de zoon van Kenaz, de broer van Kaleb, die jonger was dan hij. 10 En de Geest van de HEERE was op hem en hij gaf leiding aan Israël en trok ten strijde. En de HEERE gaf Cusjan Risjataïm, de koning van Syrië, in zijn hand, zodat hij de overhand kreeg * op Cusjan Risjataïm. 11 Toen had het land veertig jaar rust. En Othniël, de zoon van Kenaz, stierf. EHud 12 Maar de Israëlieten deden opnieuw wat slecht was in de ogen van de HEERE . Toen maakte de HEERE Eglon, de koning van Moab, sterk tegen Israël, omdat zij deden wat slecht was in de ogen van de HEERE . 13 En hij verzamelde de Ammonieten en de Amalekieten bij zich en ging op weg . Hij versloeg Israël en zij namen de Palmstad in bezit. 14 En de Israëlieten dienden Eglon, de koning van Moab, achttien jaar. 15 Toen riepen de Israëlieten tot de HEERE , en de HEERE deed voor hen een verlosser opstaan: Ehud, de zoon van Gera, een Benjaminiet, een man die linkshandig was. De Israëlieten stuurden door zijn dienst schatting aan Eglon, de koning van Moab. 16 Ehud maakte voor zichzelf een zwaard dat twee scherpe kanten had, met de lengte van een el, en hij gordde het aan onder zijn kleren, aan zijn rechterheup. 17 Hij bood Eglon, de koning van Moab, de schatting aan. Nu was Eglon een zeer zwaarlijvig man. 18 En het gebeurde, toen hij gereed was met het aanbieden van de schat - ting, dat hij de mensen die de schatting gedragen hadden, wegstuurde. 19 Zelf keerde hij echter vanaf de afgods beelden die in Gilgal waren terug en zei: Ik heb een geheime zaak voor u, koning. Deze zei: Stilte! En allen die om hem heen stonden, gingen bij hem weg. 20 En Ehud kwam naar hem toe, terwijl hij in het koele bovenvertrek zat, dat hij voor zich alleen had. Toen zei Ehud: Ik heb een woord van God voor u. En hij stond op van de troon. 21 Toen strekte Ehud zijn linkerhand uit, nam het zwaard van zijn rech - terheup en stak het in zijn buik, 4 RICHTEREn 2-3 a Ps. 44:13; Jes. 50:1 b Lev. 26; Deut. 28 c Richt. 3:12 d Joz. 23:13 2:19 hun halsstarrige levenswandel - Letterlijk: hun harde weg.
22 zodat zelfs het heft achter het lemmet erin ging. Het vet sloot zich om het lemmet (hij trok het zwaard namelijk niet uit zijn buik) en de darminhoud kwam eruit. 23 Toen ging Ehud naar buiten de galerij op. De deuren van het boven - vertrek sloot hij achter zich en deed ze op slot. 24 Toen hij naar buiten gegaan was, kwamen zijn dienaren kijken, maar zie, de deuren van het bovenvertrek zaten op slot. Toen zeiden zij: Hij doet zeker zijn behoefte * in het koele vertrek. 25 En zij bleven tot schamens toe wachten, maar zie, hij opende de deu - ren van het bovenvertrek niet. Toen namen zij de sleutel en deden open. En zie, hun heer lag dood op de grond. 26 Maar Ehud ontkwam, terwijl zij wachtten. Hij kwam langs de afgods - beelden en ontkwam naar Sehira. 27 En het gebeurde, toen hij daar aankwam, dat hij op de bazuin blies in het bergland van Efraïm. En de Israëlieten daalden met hem af uit het bergland, en hijzelf ging vóór hen uit. 28 En hij zei tegen hen: Volg mij, want de HEERE heeft uw vijanden, de Moabieten, in uw hand gegeven. En zij daalden af, achter hem aan, namen de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan naar Moab in en lieten niemand oversteken. 29 En in die tijd versloegen zij de Moabieten, ongeveer tienduizend man, allemaal welgedane en strijdbare mannen, zodat niet één man ontkwam. 30 Zo werd Moab op die dag onder de hand van Israël vernederd. En het land had tachtig jaar rust. samgaR 31 Na hem nu kwam Samgar, zoon van Anath. Hij doodde de Filistijnen, zeshonderd man, met een prikstok voor ossen. Zo verloste ook hij Israël. dEboRa En baRak 4 Toen Ehud gestorven was, deden de Israëlieten opnieuw wat slecht was in de ogen van de HEERE . 2 Daarom leverde de HEERE hen over in de hand van Jabin, koning van Kanaän, die te Hazor regeerde. En zijn legerbevelhebber was a Sisera. Deze nu woonde in Haroseth-Haggojim. 3 Toen riepen de Israëlieten tot de HEERE , want hij had negenhonderd ijzeren strijdwagens en hij had de Israëlieten met geweld onderdrukt, twintig jaar lang . 4 En Debora, een vrouw die een profetes was, de vrouw van Lappidoth, die gaf in die tijd als richter leiding aan Israël. 5 Zij woonde onder de palmboom van Debora, tussen Rama en Bethel, in het bergland van Efraïm, en de Israëlieten gingen voor de rechtspraak naar haar toe. 6 Zij stuurde een bode en liet b Barak, de zoon van Abinoam, uit Ke - des-Naftali, roepen en zei tegen hem: Heeft de HEERE , de God van Israël, niet geboden: Ga, trek op naar de berg Tabor en neem tienduizend man met u mee, van de nakomelingen van Naftali en van de nakomelingen van Zebulon? 7 Dan zal Ik bij de beek c Kison Sisera, de legerbevelhebber van Jabin, naar u toe trekken met zijn strijdwagens en zijn troepenmacht, en Ik zal hem in uw hand geven. 8 Toen zei Barak tegen haar: Als u met mij mee zult gaan, dan ga ik. Maar als u niet met mij mee zult gaan, dan ga ik niet. 9 En zij zei: Ik zal wel met u meegaan. Maar er zal op de weg die u gaat voor u geen eer te behalen zijn, want de HEERE zal Sisera overleveren in de hand van een vrouw. Toen stond Debora op en ging met Barak naar Kedes. 5 RICHTEREn 3-4 3:4 de dienst van Mozes - Letterlijk: de hand van Mozes. 3:10 zodat hij de overhand kreeg - Letterlijk: zodat zijn hand sterk werd.
10 Barak riep vervolgens Zebulon en Naftali te Kedes bijeen en hij trok te voet op met tienduizend man. Ook Debora trok met hem op. 11 Heber nu, de Keniet, had zich afgezonderd van Kaïn, van de zonen van a Hobab, de schoonvader van Mozes. Hij had zijn tenten opgezet tot aan de eik in Zaänaïm, die bij Kedes staat. 12 Toen vertelde men Sisera dat Barak, de zoon van Abinoam, de berg Tabor was opgetrokken. 13 Daarop riep Sisera al zijn strijdwagens bijeen, negenhonderd ijzeren strijdwagens, en al het volk dat bij hem was, vanuit Haroseth-Haggojim, bij de beek Kison. 14 En Debora zei tegen Barak: Sta op, want dit is de dag waarop de HEERE Sisera in uw hand gegeven heeft. Is de HEERE niet uitgetrokken voor u uit? Toen daalde Barak van de berg Tabor af met tienduizend man achter zich. 15 b En de HEERE bracht Sisera met al zijn strijdwagens en heel zijn leger door de scherpte van het zwaard in verwarring vóór Barak, zodat Sisera van zijn wagen afklom en te voet vluchtte. 16 Barak joeg de strijdwagens en het leger na tot Haroseth-Haggojim. En heel het leger van Sisera viel door de scherpte van het zwaard; zelfs niet één bleef er over. 17 En Sisera vluchtte te voet naar de tent van Jaël, de vrouw van Heber, de Keniet. Er was namelijk vrede tussen Jabin, de koning van Hazor, en het huis van Heber, de Keniet. 18 Jaël kwam naar buiten, Sisera tegemoet, en zei tegen hem: Wijk af van uw weg , mijn heer! Wijk af van uw weg en kom bij mij, wees niet bevreesd! En hij week naar haar af in de tent en zij dekte hem toe met een deken. 19 c Daarna zei hij tegen haar: Geef mij toch een beetje water te drinken, want ik heb dorst. Toen opende zij een leren melkzak en gaf hem te drinken en dekte hem weer toe. 20 Ook zei hij tegen haar: Ga bij de ingang van de tent staan, en als er iemand komt en u vraagt en zegt: Is hier iemand, dan moet u zeggen: Niemand. 21 Vervolgens nam Jaël, de vrouw van Heber, een tentpin, nam een ha - mer in haar hand, ging stilletjes naar hem toe en dreef de pin in zijn slaap, zodat hij aan de grond vastzat. Hij was namelijk in een diepe slaap gevallen, en uitgeput. En hij stierf. 22 En zie, Barak achtervolgde Sisera. Jaël kwam naar buiten, hem tege - moet, en zei tegen hem: Kom, en ik zal u de man laten zien die u zoekt. Zo ging hij bij haar naar binnen, en zie, daar lag Sisera dood, met de pin in zijn slaap. 23 Zo vernederde God op die dag Jabin, de koning van Kanaän, vóór de Israëlieten. 24 De hand van de Israëlieten drukte gaandeweg harder op Jabin, de koning van Kanaän, totdat zij Jabin, de koning van Kanaän, hadden uitgeroeid. lofzang van dEboRa 5 Toen zong Debora met Barak, de zoon van Abinoam, op die dag: 2 Nu de leiders in Israël de leiding hebben genomen, * nu het volk zich vrijwillig gegeven heeft, loof de HEERE ! 3 Luister, koningen, hoor mij aan, vorsten! Ik wil, ja, ik wil voor de HEERE zingen. Ik wil psalmen zingen voor de HEERE , de God van Israël. 4 HEERE , toen U uittrok uit Seïr, toen U voortschreed uit het veld van Edom, a beefde de aarde, ook droop de hemel, 6 RICHTEREn 4-5 a 1 Sam. 12:9 b1 Sam. 12:9 c Hebr. 11:32 3:24 doet ... zijn behoefte - Letterlijk: bedekt ... zijn voeten.
ook dropen de wolken van water. 5 b De bergen vloeiden weg van voor het aangezicht van de HEERE , zelfs c de Sinaï, van voor het aangezicht van de HEERE , de God van Israël. 6 In de dagen van Samgar, de zoon van Anath, in de dagen van Jaël, lagen de wegen verlaten, * en zij die de paden bewandelden, gingen kronkelwegen. 7 De dorpen lagen verlaten in Israël, ze lagen verlaten, totdat ik, Debora, opstond, tot ik opstond, een moeder in Israël. 8 Koos men nieuwe goden, dan was er strijd in de poorten. Werd er ook een schild of speer gezien onder veertigduizend in Israël? 9 Mijn hart is bij de wetgevers van Israël, die zich vrijwillig gaven onder het volk; loof de HEERE ! 10 U die rijdt op witte ezelinnen, u die op mantels zit en u die wandelt op de weg: spreek ervan, 11 van het geluid van schutters tussen waterputten. Daar praten zij over de rechtvaardige daden van de HEERE , de rechtvaardige daden voor Zijn dorpen in Israël. Toen daalde het volk van de HEERE af naar de poorten. 12 Ontwaak, ontwaak, Debora! Ontwaak, ontwaak en spreek een lied! Sta op, Barak, en neem uw gevangenen gevangen, zoon van Abinoam! 13 Toen daalden de overgeblevenen af naar de machtigen. Het volk van de HEERE daalde naar mij af met de helden. 14 Uit Efraïm kwamen zij , hun wortel ligt in Amalek. Achter u kwam Benjamin, onder uw volksgenoten. Uit Machir daalden wetgevers af en uit Zebulon wervers van krijgsvolk met hun schrijversstaf. 15 Ook de vorsten in Issaschar waren met Debora en zoals Issaschar, zo was Barak. Te voet werd hij het dal in gestuurd. In de gelederen van Ruben waren de overleggingen van het hart groot. 16 Waarom bleef u zitten tussen de schaapskooien, om naar het geblaat van de kudden te luisteren? Voor de gelederen van Ruben waren de overleggingen van het hart groot. 17 Gilead bleef aan de overzijde van de Jordaan. En Dan, waarom verbleef hij bij de schepen? Aser bleef zitten aan de kust van de zee en bleef bij zijn havens. 18 Zebulon is een volk dat zijn leven heeft versmaad tot de dood toe, Naftali evenzo, op de hooggelegen velden. * 7 RICHTEREn 5 a Ps. 83:10 b Num. 10:29 c Ps. 83:10 d Richt. 5:25 5:2 Nu ... hebben genomen - Of: Nu men het haar in Israël los laat hangen.