6 1. Op zoek naar God Een jongeman van achttien jaar loopt over een prachtige landweg naar het bos. Hij is al een kwartier geleden uit de stadspoort gekomen, maar hij ziet niets van het mooie weer en nog minder van de schone natuur. Zijn gedachten zijn al bij de boswachter. Zijn hart is vol vragen. Hoe moet hij nu direct beginnen? Trouwens, het is nog maar de vraag of hij de oude Frederik wel thuis treft. Want deze is erop gesteld om zijn werk in het Duitse woud altijd zo goed mogelijk te doen. ’s Avonds naar hem toegaan durft Johan niet. Niet omdat hij zo bang is, integendeel! Als hij bij zijn vrienden is, is hij vaak haantje-de-voorste. Maar het is nu een gevaarlijke tijd. Zelfs midden op de dag kan er van alles gebeuren. Als hij soldaten tegenkomt, kunnen ze hem wel dwingen om met hen mee te gaan. Dat is hier al vaker gebeurd. En als ze dan zouden merken dat hij een ketter is die geen eerbied of respect heeft voor de paus van Rome, is hij zijn leven niet zeker. Er is wel één God en één Bijbel, maar de mensen gaan daar erg verschillend mee om. Johan von Breitenfeld kan goed begrijpen dat zijn vader en moeder met vele anderen de Rooms-Katholieke Kerk de rug toegekeerd hebben. Daar kreeg God het steeds minder en de kerkleiding het steeds meer voor het zeggen. Het was toch de dwaasheid gekroond dat iemand een papier kon kopen met de handtekening van de paus waarop stond dat zijn zonden vergeven zijn. Het was hun alleen maar om het geld te doen! En de arme mensen dan? Die waren dan wel slecht af als vergeving door zo’n papier waar zou zijn.
7 Nee, dan had hij meer ontzag voor die mensen die zelfs in levensgevaar trouw bleven aan hun eenvoudig Bijbels geloof. Maar het verdrietige was nu dat ook onder hen ruzie kwam. Wel waren die protestanten er allemaal vóór dat de Bijbel in de eigen taal in elk huis kwam. En ook dat iedereen er goed aan deed om erin te lezen, maar … als het erover ging hoe je dan uit die Bijbel moest gaan leven, dachten ze daar toch weer verschillend over. Eén ding heeft Johan goed aangevoeld. De oude boswachter is een echte christen. Niet alleen omdat hij de protestanten geholpen had in tijden van gevaar, maar gewoon, omdat hij de Heere lief heeft. Van zijn ouders had Johan verschillende keren gehoord dat Frederik een man was die door dik en dun God wilde eren en dienen. En Johan wist dat het waar was. Toen hij er nog meer op ging letten, merkte Johan dat er iets van blijdschap en grote vrede uit die ogen vonkte als hij de boswachter hoorde spreken over de Heere Jezus. Verschillende keren had Johan op het punt gestaan om Frederik op te zoeken en hem onder vier ogen te vragen hoe hij aan die blijdschap en vrede gekomen was. Hij kon de gedachte niet meer kwijtraken dat hij die zelf ook niet kon missen. Daarom had hij de stoute schoenen aangetrokken en was nu op weg naar de oude boswachter. Toen zijn vader afgelopen zondag een stuk voorlas uit een boekje van doctor Maarten Luther, trof hem bijzonder de zin: ‘Wat baat het een mens zo hij de gehele wereld gewon en hij leed schade aan zijn ziel?’ Zo is het, dacht Johan toen, en al spoedig daarna nam hij zich voor de tocht naar het bos niet langer uit te stellen. Ondertussen nadert hij de oude blokhut, die bijna boven op de heuvel gebouwd is tussen de hoge, kaarsrechte sparren. Hij laat de klopper op de deur vallen en meteen slaat achter het boswachtershuis een hond aan. Het is een van de mooie herdershonden van Frederik.
8 Johan klopt nog eens. Jammer, hij is zeker niet thuis. Dan hoort hij in de verte, boven op de heuvelrand, ook een hond blaffen. Hij begrijpt dat de oude man niet ver weg is. Johan loopt om de hut heen, let niet op de hond in zijn hok en beklimt de heuvel verder via een pad tussen de bomen. Als hij bijna bovenaan is, ziet hij de boswachter met zijn zilverwitte baard. De hond naast hem kijkt Johan waakzaam aan en bromt wantrouwend. Hij is niet zo veel bezoek gewend. Dan ziet Johan dat Frederik hem haastig wenkt. ‘Dag Johan, ben jij het! Kom eens gauw kijken! Jouw ogen zijn beter dan d e m i j n e .’ Johan stapt haastig naar boven. Aan de andere kant ziet hij het prachtige, golvende landschap. Kilometers ver! ‘Kijk daar eens, die stofwolk in de verte, zijn dat ruiters?’ ‘Jazeker!’ roept Johan opgewonden. ‘En ze zijn gewapend. Ik zie hun uitrusting schitteren in de zon. Het zullen wel roomse soldaten zijn.’ ‘Dat is wel bijna zeker’, zegt Frederik, ‘en dan hebben we op zijn best roof en plundering te verwachten, daarbeneden in ons stadje. Maar ze moeten de wegkruising nog passeren, volgens mij. Ja kijk, gelukkig! Ze slaan af naar Frankenthal. Het is te hopen dat er een off icier bij is die geen moord en doodslag toestaat.’ Dan kijkt hij Johan aan. ‘Zo, jongeman, kom jij die eenzame boswachter eens opzoeken? Daar doe je goed aan.’ Vragend en vriendelijk kijken de heldere, blauwe ogen hem aan. Opeens komt de emotie los bij Johan. Hij weet zelf niet waarom, maar hij moet het vragen. ‘Ik ben zo benieuwd wat uw enige troost is. Zowel in uw leven als wanneer u gaat sterven. Waar haalt u toch die stille kracht van uw geloof vandaan?’ Het blijft even stil. Dan zegt de oude Frederik: ‘Johan, het geheim is dat ik met ziel en lichaam het eigendom ben van mijn trouwe Zaligmaker Jezus Christus. Ik leef niet meer voor eigen rekening, want Hij heeft voor al mijn zonden aan het
9 kruis betaald. Hij heeft me verlost uit de macht van de duivel. Hij zorgt zo goed voor me, dat zonder de wil van mijn hemelse Vader zelfs geen haar van mijn hoofd kan vallen en dat álle dingen nu tot mijn zaligheid moeten meewerken. Bovendien verzekert mij de Heilige Geest in mijn hart dat ik eeuwig bij God zal leven, en die Geest maakt me ook gewillig om mijn Schepper van harte te dienen. Dat is nu mijn troost en kracht in dit leven en straks bij het sterven. Begrijp je dat een beetje?’ ‘Ja, ik voel en begrijp wel dat het waar is wat u zegt, maar … Hoe bent u daaraan gekomen? Wat is daarvoor nodig?’ En, denkt Johan er meteen bij: hoe kan ik er voor mezelf aan komen? Frederik wenkt met zijn hand. ‘Kom, dan gaan we naar huis. Dan zal ik je eerst iets te eten en te drinken geven.’ ‘Eten hoeft niet, maar dorst heb ik wel’, zegt Johan eerlijk. Ze lopen het pad weer op, dat tussen de bomen omlaag kronkelt naar de oude blokhut. Ondertussen gaat de boswachter verder met zijn uitleg. ‘Ik moest eerst leren dat ik een grote zondaar ben die door eigen schuld zijn ellende steeds groter maakt. Daarna hoe ik daarvan verlost kon worden. Maar ook hoe ik God voor die verlossing dankbaar zal zijn.’ ‘Hoe weet u dan dat u een grote zondaar bent?’ Ze zijn bij de blokhut aangekomen en Frederik opent de deur met een grote sleutel. ‘Iedereen heeft een geweten en iedereen voelt ook wel aan dat er een hogere Macht is. Dat weet je zelf ook. Maar dat ik een zondaar ben, weet ik vooral uit Gods wet, de Tien Geboden, zoals die in de Bijbel staan. Ik heb geleerd dat ik van het houden van Gods wet niets terechtbracht. Ik zocht uiteindelijk altijd mijn eigen voordeel.’ Dus, denkt Johan, als ik eerbiedig tot God bid, zoek ik mijn eigen voordeel? Misschien wel, want ik wil toch wel graag in de hemel komen … Ondertussen maakt de oude man vier dikke sneden eigengebakken tarwebrood klaar en hij is niet zuinig met worst
10 en kaas. Dan haalt hij twee kroezen en schenkt die vol met Duits tafelbier. Johan zet zijn muts af, Frederik zijn jagershoed, en Johan bidt voor zijn eten. Hij zet zijn tanden in het brood en laat zich het bier ook goed smaken. De oude man ziet met verbazing hoe snel bier en brood verdwijnen. Hij staat op om nog meer klaar te maken. Johan volgt de man met zijn ogen en vraagt dan: ‘Wat vraagt God van ons in Zijn wet?’ Frederik reageert direct: ‘Dat we God lief hebben boven alles en onze naaste als onszelf. En dan God lief hebben met alles wat in ons is, met het gehele hart en het gehele verstand, met alle krachten, altijd opnieuw. En je begrijpt wel: dat eist God van alle mensen.’ ‘Hoe weet u dat zo goed?’ ‘Dat leert de Heere Jezus Zelf in de Bijbel. Het is zelfs een hoofdzaak, ja, het middelpunt waar de hele wet en de profeten aan hangen.’ Het blijft weer even stil. Maar als Johan ziet dat Frederik weer in zijn broodmand grijpt, zegt hij: ‘Stop maar, Frederik. Ik heb echt genoeg gehad. Het was lekker, bedankt.’ ‘Nou, goed, drink dan nog maar wat.’ En meteen schenkt hij weer in. Een beetje verlegen vraagt Johan door op wat Frederik net zei. ‘Kunt u Gods wet helemaal houden?’ De boswachter krijgt een verdrietige trek op zijn gezicht: ‘Nee Johan, helemaal niet. Zal ik je eens eerlijk vertellen hoe dat met mij is? Ik ben vanuit mijzelf geneigd God en mijn naaste te haten. Ik merk dat ik nog zo vaak toch weer alleen eigen voordeel zoek.’ Met verbaasde ogen kijkt Johan de boswachter aan. Dat had hij niet verwacht. En waar blijft hij dan zelf ? Dan is er voor hem geen doen aan om ook aan die troost te komen. Hoe zit dat dan? Hoe kan het zo erg zijn?
11 ‘Heeft God de mensen dan verkeerd geschapen?’ Geschrokken kijkt Frederik hem aan. ‘Nee!’ klinkt het beslist. ‘Zo is het niet, Johan! God heeft Zijn gehele schepping goed afgeleverd en in het bijzonder de kroon op de schepping, de mens, heeft Hij goed en naar Zijn evenbeeld geschapen. Hij heeft de mens juist zo geschapen, dat die zijn Schepper zuiver kon leren kennen en Hem van harte kon lief hebben en eren. Toch kan ik wel begrijpen dat je het vraagt. Ons verstand wil naar de oorzaak van het kwaad zoeken en ons zondige hart zoekt die altijd bij iemand anders.’ Even denkt de boswachter na. Dan gaat hij verder. ‘Die zondige natuur van ons komt door de vreselijke zondeval, de ongehoorzaamheid van onze eerste ouders in het paradijs. Daar is onze natuur zo verdorven geworden, dat we allen in zonden ontvangen en geboren worden. We komen niet als een onbeschreven blad op de wereld. Dat besmettelijke vergif van de zonde zit al in het hart van het kleinste kind.’ De oude Frederik gaat tegenover Johan aan tafel zitten. Hij steunt zijn hoofd in zijn handen en kijkt Johan aan. Hij zegt bewogen: ‘Dit is belangrijk, Johan. Dit heeft namelijk alles te maken met het verdriet en de angst in de wereld om ons heen. Vergeet niet: waren er geen zonden, dan waren er ook geen wonden. Adam en Eva hebben immers de duivel geloofd en zij hebben God voor leugenaar gehouden. Zij hebben zich moedwillig van de levensbron afgescheurd en daarom zijn ze gestorven. Gods Woord blijft ook waar in zijn straf: “Ten dage als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven.” Omdat we geen haar beter zijn dan onze voorouders, moeten we ook sterven.’ ‘Kunnen we dan niets goed meer doen?’ ‘Nee, helaas niet. Omdat onze natuur bedorven is, zijn we tot alle kwaad geneigd. Een doornstruik kan alleen maar doorns uit zijn wortels voortbrengen. Alleen als je door Gods Geest wederom geboren wordt, komt er verandering ten goede. Nu weet je meteen wat je bidden moet, Johan. “Heere, dat ik
12 wederom geboren mag worden. O God, geef me een nieuw hart, dat U wil lief hebben en eren en dat tegelijk ook goed is voor mijn medemensen.” Dat hebben we het allermeest nodig en dat kan alleen God ons geven.’ Frederik zwijgt en kijkt peinzend naar buiten. Dan gaat Johan staan. ‘Frederik, ik moet nodig naar huis. Bedankt voor alles, enne … mag ik nog eens terugkomen?’ Frederik staat ook op en terwijl hij de deur voor Johan opendoet, zegt hij: ‘Je mag komen wanneer je maar wilt. ’s Avonds ben ik vrijwel altijd thuis. En wat de werkdagen betreft, de eerste twee dagen zit ik in het grote bos in het zuiden, op woensdag in het westen. Op donderdag in het noorden en vrijdags in het stuk bos naar de stad toe. Dat heb ik jaren geleden al met de landheer afgesproken en dat werkt best goed.’ ‘Ik wil u niet lastigvallen, maar als ik u in het grote bos zou moeten zoeken …’, zegt Johan bedachtzaam. ‘Nou, daar heb ik wel een oplossing voor’,, lacht de oude. Hij loopt naar de oude schuur en terwijl zijn geiten blij mekkeren als ze hun baasje zien, pakt hij om de hoek een oude, koperen jachthoorn. Die is meer groen dan goudkleurig. Hij veegt het mondstuk schoon met een doek die daar ook hangt en geeft hem dan aan Johan. ‘Probeer eens’, zegt hij met een glimlach. Johan zet de ronde hoorn aan zijn lippen en na wat proberen komt er opeens zo’n hard geluid uit, dat de geiten in een hoek van hun hok vliegen. ‘Nou’, zegt Frederik, ‘als je me per se nodig hebt, neem je deze hoorn mee het bos in en blaas dan om het kwartier. Dan zal ik je gauw horen. Ik antwoord dan met mijn jachthoorn die ik altijd bij me draag, en dan hebben we elkaar snel gevonden. Het is in de tijden die we beleven, misschien wel goed dat we deze afspraak maken. Wie weet! Op zaterdag ben ik meestal in of om mijn huis. De geiten moeten trouwens lammeren, zoals je ziet. Nou, Johan, doe je ouders de groeten. Volgende
13 week zaterdag is het jaarmarkt. Dan kom ik ook even bij je vader langs. Ik heb nog wat gereedschap te repareren. Werk jij nog niet bij je vader in de werkplaats? Er is toch werk genoeg bij hem?’ ‘Nee, ik ben nog steeds van maandag tot vrijdag bij de smid in Frankenthal. U weet dat vader het beter vond dat ik mijn leertijd bij een ander doorbracht.’ ‘Ja, dat is verstandig. Die Herr Siegler is katholiek, is het niet?’ ‘Ja, hij en zijn vrouw zijn de Roomse Kerk nog trouw gebleven. Maar het zijn beste mensen, en Siegler is een eersteklas vakman. Maar Frederik, als u me nu die spullen meegeeft, dan kan vader die komende week repareren en dan kunt u ze volgende week zo meenemen.’ De oude man knikt, loopt naar zijn huis en komt even later terug met een oude pan met een gaatje in de bodem en een oud geweer. ‘Kijk, Johan, de haan is krom en ik durf hem zelf niet recht te buigen. Ik ben bang dat hij dan af breekt. Je vader weet er wel raad mee.’ ‘Geef maar mee’, zegt Johan. ‘Misschien maak ik het vanmiddag zelf nog wel in orde. En nu ga ik er als een haas vandoor. Tot ziens en nogmaals bedankt’, zegt hij, terwijl hij zijn hand uitsteekt. Johan verwondert zich over de kracht waarmee hem de hand geschud wordt en gaat er dan snel vandoor. Als hij een uur later door de poort van Freinsheim loopt, roept de poortwachter: ‘Johan, heb jij deze morgen al een wapen op de vijand veroverd?’ Johan kijkt lachend omhoog en roept: ‘Nee, dat is alleen maar werk dat ik opgehaald heb.’ ‘Nou, je vader heeft anders al werk genoeg. Toen hij deze week mijn hellebaard scherpte, zei hij nog tegen me dat hij er steeds harder over denkt om jou naar huis te halen. Hij kan het werk met Caspar alleen niet meer aan. Maar kom je vanavond met je vader naar onze vergadering?’
14 O, dat is waar ook, denkt Johan. Vanavond willen de mannen een samenkomst houden om over de toestand te spreken. ‘Ja, als ik mee mag!’ roept hij terug. ‘Je bent toch achttien jaar? Dan mag je ook komen!’ roept de poortwachter. De slimmerik denkt: als het op stemmen aankomt, moet ik zo veel mogelijk protestanten achter mijn plan zien te krijgen. De oud-militair heeft daar zo zijn bedoeling mee. ‘Tot vanavond, Johan!’ Johan loopt door de hoofdstraat, waar de meeste winkels en bedrijven zijn. Hij komt op een plein met de mooie roomse kerk. Daar tegenover staat De Zwarte Adelaar, de oeroude herberg waar vanavond de vergadering zal zijn. Naast de herberg komt een zijstraat op het plein uit. Het tweede grote huis achter de herberg is Johans ouderlijk huis. Naast de woning is de smederij. Tussen de herberg en de smederij staat ook een stalhouderij. Die hoort wel bij De Zwarte Adelaar, maar is nu aan de smid verhuurd. Die is nooit te lui om te werken en bovendien verdient hij er wat extra’s mee. Hij loopt het huis in en zoekt zijn moeder in de keuken. Met een ijzeren stamper mengt moeder zuurkool en aardappels. Een heerlijke geur hangt in de keuken, af komstig van de rookworsten die al op een grote broodplank op tafel staan. Het water loopt Johan in de mond. Hij zet zijn spullen neer, hangt het geweer aan een stoel en snijdt met zijn dolk een stuk van een worst af. ‘Hoe was het bij de boswachter?’ vraagt moeder Ulrike nadat ze hem gegroet heeft. Met volle mond zegt Johan: ‘Goed, hoor.’ Die vraag had hij al verwacht. Moeder draait zich om en zegt: ‘Ho even, Johan, niet voor de muziek uit lopen. Ik kan best begrijpen dat je honger hebt na zo’n lange wandeling, maar we gaan zo eten. Zet dat geweer eerst maar even in de wapenkast en breng die pan in de werkplaats. Dan kun je meteen de mannen roepen om te komen eten.’