HOOFDSTUK 1 De kleerkast E r waren eens vier kinderen die Peter, Susan, Edmund en Lucy heetten. Dit verhaal gaat over iets wat ze beleefden toen ze weg moesten uit Londen; het was namelijk oorlog en de stad Londen werd telkens gebombardeerd. Ze werden voor een tijdje uit logeren gestuurd en kwamen zolang in huis bij een oude professor die op het platteland woonde, mijlenver van de bewoonde wereld. Het was wel vijftien kilometer van zijn huis naar het station en zeker drie kilometer naar het dichtstbijzijnde postkantoor. De professor was niet getrouwd; hij woonde in een heel groot landhuis, samen met een huishoudster die mevrouw MacReddy heette en met drie dienstmeisjes, maar die komen verder niet in het verhaal voor. De professor zelf was al heel oud en hij had een warrige bos wit haar; dat groeide niet alleen op zijn hoofd, maar ook op het grootste deel van zijn gezicht. De kinderen vonden hem bijna meteen aardig; alleen zag hij er die eerste avond, toen hij naar de voordeur kwam om hen te verwelkomen, zo vreemd uit dat Lucy (die de jongste was) een beetje van hem schrok; en Edmund (die op n na de jongste was) schoot bijna in de lach en moest daarom telkens doen alsof hij zijn neus snoot om het niet te laten merken. Zodra ze de professor die eerste avond welterusten hadden gezegd en naar boven waren gegaan, kwamen de jongens naar de kamer van de meisjes en met zÕn allen bespraken ze de toe- stand. ÔWe hebben geluk gehad!Õ zei Peter. ÔIk weet zeker dat we het hier fantastisch krijgen. Volgens mij vindt die man alles prima wat we doen.Õ 9 opm. Lewis 2 09-05-2005 15:09 Pagina 9
ÔIk vind hem een schat,Õ zei Susan. ÔToe zeg, schei uit!Õ zei Edmund, die slaap had maar net deed als- of hij niet moe was (iets waar hij altijd een slecht humeur door kreeg). ÔBegin alsjeblieft niet z te doen!Õ ÔHoe?Õ zei Susan. ÔEn trouwens, het is bedtijd voor jou.Õ ÔJe probeert moeder na te doen,Õ zei Edmund. ÔEn waar bemoei je je eigenlijk mee Ð gaat het jou wat aan wanneer ik naar bed moet? Ga zelf naar bed.Õ ÔZouden we allemaal niet liever naar bed gaan?Õ zei Lucy. ÔAls ze horen dat we hier zitten te praten, krijgen we op onze kop.Õ ÔNiks hoor,Õ zei Peter. ÔIn dit huis maakt het volgens mij niemand iets uit wat wij doen. Trouwens, ze zullen ons hier heus niet horen. Het is zowat tien minuten lopen van hier naar die eetka- mer beneden, en dan zitten er nog allerlei trappen en gangen tus- sen.Õ ÔSst! Wat was dat voor geluid?Õ zei Lucy opeens. Ze was nog nooit eerder in zoÕn enorm groot huis geweest en nu ze aan al die lan- ge gangen dacht en aan al die rijen deuren met kamers erachter waar niemand was, begon ze het een beetje griezelig te vinden. ÔDat is gewoon een vogel, sufferd!Õ zei Edmund. ÔDat was een uil,Õ zei Peter. ÔEr zitten hier in de buurt vast heel veel vogels. Kom, ik ga naar bed. Zeg, zullen we morgen de omgeving eens gaan verkennen? Wie weet wat er hier allemaal te beleven is. Hebben jullie die bergen gezien, toen we hierheen kwamen? En dat bos? Er kunnen hier wel arenden zitten. Er mis- schien zijn er wel herten. En haviken!Õ ÔOf dassen!Õ zei Lucy. ÔEn vossen!Õ zei Edmund. ÔEn konijnen!Õ zei Susan. Maar de volgende morgen stroomde het van de regen. Door het dichte gordijn van regen heen kon je vanuit het raam de bergen en het bos niet eens zien; zelfs het beekje niet, dat achter het huis langs stroomde. ÔJawel hoor,Õ zei Edmund, Ônatrlijk moet het net weer regenen!Õ 10 opm. Lewis 2 09-05-2005 15:09 Pagina 10
Ze hadden juist met de professor ontbeten en nu waren ze boven, in de kamer die hij speciaal voor hen had laten inrichten Ð een lange, lage kamer met aan twee kanten ramen. ÔHou nou op met dat gemopper, Ed,Õ zei Susan. ÔIk wil wedden dat het over een uurtje alweer droog is. En in die tussentijd kun- nen we het hier best gezellig maken. Er staat hier een radio en er zijn stapels boeken.Õ ÔMij niet gezien,Õ zei Peter. ÔIk ga het huis verkennen.Õ Daar hadden ze allemaal eigenlijk het meeste zin in, en zo begon hun avontuur. Het was zoÕn soort huis waar geen eind aan lijkt te komen, en overal ontdekten ze onverwachte kamers en verbor- gen hoekjes. Door de eerste paar deuren die ze opendeden kwam je gewoon in een aantal ongebruikte logeerkamers, wat ze allemaal al wel verwacht hadden; maar algauw kwamen ze in een heel lang vertrek dat vol hing met schilderijen; er stond ook een harnas. Daarna kwam er een kamer met mosgroen behang, waar in een hoek een harp stond; en toen moesten ze drie treetjes af en dan weer vijf treden op en zo kwamen ze op een soort over- loopje met een deur waardoor je buiten op een balkon kon komen. Toen kwam er een hele serie kamers die aan elkaar grensden en waarvan de wanden vol stonden met boeken Ð de meeste van die boeken waren heel oud en sommige waren nog dikker dan de Bijbel in een kerk. En even daarna deden ze de deur open van een kamer die helemaal leeg was, op n grote houten kleerkast na: zoÕn kast met een spiegel in de deur. Verder stond er niets in die kamer... er lag alleen een dode bromvlieg in de vensterbank. ÔNiks!Õ zei Peter toen ze naar binnen hadden gekeken en allemaal dromden ze weer naar buiten Ð allemaal behalve Lucy. Die bleef in de kamer achter omdat het haar wel de moeite waard leek de deur van die kleerkast eens te proberen Ð al wist ze wel bijna zeker dat die op slot zat. Maar tot haar verrassing ging hij juist heel gemakkelijk open en er rolden twee mottenballetjes naar buiten. 11 opm. Lewis 2 09-05-2005 15:09 Pagina 11
Toen ze naar binnen keek in de kast, zag ze een rij jassen hangen Ð bijna allemaal lange bontjassen. Nu was er voor Lucy niets heer- lijker dan aan bont te voelen en de geur ervan te ruiken. Ze stap- te dus dadelijk de kast in en ging tussen de jassen staan om met haar gezicht langs het bont te kunnen wrijven. De deur liet ze natuurlijk openstaan, want ze wist dat het verschrikkelijk stom was om jezelf op te sluiten in een kast. Even daarna schoof ze nog wat dieper de kast in en ze kwam tot de ontdekking dat er achter de eerste rij jassen nog een tweede rij hing. Het was aarde- donker daarbinnen en daarom hield ze haar armen recht voor zich uitgestoken om niet met haar gezicht tegen de achterwand van de kleerkast op te lopen. Ze ging nog een stap verder naar binnen... nog twee, drie stappen... bij elke stap verwachtte ze met haar vingers de houten wand te voelen. Maar die wand kwam niet. Wat een geweldig grote kleerkast moet dit zijn! dacht Lucy en ze liep nog dieper de kast in. Met haar handen duwde ze de zachte plooien van de jassen opzij om erdoor te kunnen. Toen viel het haar op dat er iets knerpte onder haar voeten. Zouden dat soms ook mottenballen zijn? vroeg ze zich af en ze bukte zich om te 12 opm. Lewis 2 09-05-2005 15:09 Pagina 12
voelen. Maar in plaats van het harde, gladde hout van de vloer van de kast voelde ze iets zachts en poederigs, dat ijskoud was. ÔH, wat raar,Õ zei ze hardop en ze liep nog een stap of wat ver- der. Het volgende moment was het ineens geen zacht bont meer dat langs haar gezicht en haar handen streek, maar iets dat hard en ruw aanvoelde en zelfs prikte. ÔH, het lijken wel boomtakken!Õ riep Lucy uit. En toen zag ze een lichtje voor zich uit Ð niet vlak- bij, waar de achterwand van de kast zou moeten zijn, maar heel in de verte. Er dwarrelde iets kouds en zachts op haar neer en algauw kwam ze tot de ontdekking dat ze midden in een bos stond. Het was er avond; er lag een dikke laag sneeuw op de grond en sneeuwvlokken dwarrelden geruisloos door de lucht. Lucy werd er wel een beetje bang van, maar ze begon het toch ook wel erg spannend te vinden. Haar nieuwsgierigheid won het. Ze keek achterom over haar schouder en tussen de donkere stammen door kon ze achter zich nog steeds de deuropening van de kleerkast zien Ð ze kon zelfs nog een heel klein stukje zien van de lege kamer waar ze vandaan kwam, omdat ze de deur open had laten staan. Het was daar zo te zien nog steeds dag. Ik kan altijd nog teruggaan als er iets mis gaat, dacht Lucy. Ze draaide zich weer om en begon te lopen, het bos door in de richting van het lichtje dat ze in de verte zag, knoerp... knoerp... door de sneeuw. Na een minuut of tien was ze er en het lichtje bleek een straatlan- taarn te zijn. Ze stond er nog naar te kijken en zich af te vragen waarom er hier midden in het bos een straatlantaarn stond en wat ze nu verder zou doen, toen ze het getrippel van voetstappen haar kant uit hoorde komen. En even later stapte er iemand tus- sen de bomen vandaan in de lichtkring onder de straatlantaarn; iemand die er heel eigenaardig uitzag. Hij was maar ietsje groter dan Lucy zelf en boven zijn hoofd droeg hij een witbesneeuwde paraplu. Vanboven zag hij er uit als een mens, maar zijn benen leken op geitenpoten (het haar dat 13 opm. Lewis 2 09-05-2005 15:09 Pagina 13
erop zat was glanzend zwart) en in plaats van voeten had hij hoe- ven, net als een geit. Hij had ook een staart, maar dat viel Lucy eerst niet op, omdat hij die netjes over de arm geslagen had waar- mee hij zijn paraplu vasthield, om te zorgen dat zijn staart niet door de sneeuw zou slepen. Hij droeg een rode wollen das om zijn nek en ook zijn gezicht zag er nogal rood en blozend uit. Hij had een vreemd, maar wel aardig gezicht met een kort punt- baardje en krullend haar; en door dat haar heen staken twee horentjes: aan elke kant van zijn voorhoofd n. Met zijn ene hand hield hij, zoals gezegd, de paraplu vast; in zijn andere arm droeg hij een heleboel pakjes met bruin papier erom. Met die pakjes en met al die sneeuw leek het precies alsof hij kerstca- deautjes was wezen kopen. Het was een Faun. En toen hij Lucy zag, was hij zo verbaasd dat hij van schrik al zijn pakjes liet val- len. ÔWel alle mensen nog aan toe!Õ riep de Faun uit. 14 opm. Lewis 2 09-05-2005 15:09 Pagina 14
HOOFDSTUK 2 Wat Lucy ontdekte ÔG oedenavond,Õ zei Lucy; maar de Faun was zo druk bezig zijn pakjes op te rapen dat hij niet meteen antwoord gaf. Toen hij eindelijk klaar was maakte hij een lichte buiging voor haar. ÔGoedenavond, goedenavond,Õ zei de Faun. ÔNeemt u me niet kwalijk dat ik u iets vraag Ð het gaat me natuurlijk niets aan, maar zie ik dat nou goed: bent u een Dochter van Eva?Õ ÔIk heet Lucy,Õ zei Lucy, die niet goed begreep wat hij bedoelde. ÔMaar ben je... vergeef me dat ik zoveel vraag... ben jij nou wat ze noemen een meisje?Õ vroeg de Faun. ÔNatuurlijk ben ik een meisje!Õ zei Lucy. ÔMaar ben je een echte mens?Õ ÔNatuurlijk ben ik een mens,Õ zei Lucy, nog steeds een beetje ver- bouwereerd. ÔNatuurlijk, natuurlijk,Õ zei de Faun. ÔWat een onnozele vraag van me! Maar ik heb nog nooit eerder een Zoon van Adam of een Dochter van Eva gezien. Aangenaam met je kennis te maken. Tenminste...Õ en toen brak hij zijn zin af, alsof hij bijna iets gezegd had dat hij niet had willen zeggen en er nog maar net op tijd aan dacht. ÔAangenaam, aangenaam,Õ praatte hij verder. ÔSta me toe dat ik mezelf voorstel. Ik heet Tumnus.Õ ÔIk vind het heel leuk u te leren kennen, meneer Tumnus,Õ zei Lucy. ÔEn mag ik zo vrij zijn te vragen, o Lucy, Dochter van Eva,Õ zei meneer Tumnus, Ôhoe je hier in Narnia bent binnengekomen?Õ ÔNarnia?Õ zei Lucy. ÔWat is dat?Õ ÔDit hier is het land Narnia,Õ zei de Faun, Ôwaar we nu zijn: alles tussen deze lantaarnpaal en het grote kasteel Cair Paravel aan de 15 opm. Lewis 2 09-05-2005 15:09 Pagina 15
zee in het Oosten. En jij Ð kom jij uit de wilde wouden in het Westen?Õ ÔIk... ik ben hier gekomen door de kleerkast in de lege kamer,Õ zei Lucy. ÔO,Õ zei meneer Tumnus en zijn stem klonk een beetje spijtig, Ôals ik maar beter had opgelet met aardrijkskunde toen ik nog een jong Fauntje was! Dan zou ik nu beslist alles van die vreemde lan- den afweten. Maar nu is het daar te laat voor.Õ ÔMaar dat zijn helemaal geen landen,Õ zei Lucy, die bijna in de lach schoot. ÔHet is gewoon daarginds, een klein eindje terug Ð tenminste... dat geloof ik wel. Daarginds is het zomer. ÔMaar,Õ zei meneer Tumnus, Ôintussen is het in Narnia winter en dat is het al weet-ik-hoe-lang; als we hier in de sneeuw blijven staan praten, vatten we allebei nog kou. Dochter van Eva uit het verre land Legek Amer, waar voor eeuwig de zomer heerst over de schitterende stad Kleerk Ast, wat denk je ervan als je eens met me mee naar huis ging voor het avondeten?Õ ÔDank u, dat is heel erg aardig van u, meneer Tumnus,Õ zei Lucy. ÔMaar ik vraag me af of ik niet liever weer eens terug zou moeten gaan.Õ ÔHet is hier vlak om de hoek,Õ zei de Faun, Ôen er brandt een fijn groot vuur in de open haard; dan eten we geroosterd brood met sardientjes, en taart.Õ ÔNou, graag dan, dat is erg aardig van u,Õ zei Lucy, Ômaar ik kan niet te lang blijven, hoor.Õ ÔAls je mij dan een arm geeft, Dochter van Eva,Õ zei Meneer Tumnus, Ôdan kunnen we samen onder mijn paraplu lopen. Goed zo. Vooruit Ð daar gaan we dan.Õ En zo gebeurde het dat Lucy zomaar arm in arm met zoÕn vreemd iemand door het bos liep, alsof ze elkaar al hun hele leven ken- den. Ze hadden nog niet ver gelopen, toen de grond erg oneffen begon te worden. Overal in het rond lagen rotsblokken en keien en nu eens moesten ze een heuveltje op, dan weer een heuveltje 16 opm. Lewis 2 09-05-2005 15:09 Pagina 16
af. In een klein dal onderaan zoÕn heuveltje sloeg meneer Tumnus opeens linksaf Ð het leek alsof hij van plan was recht tegen een opvallend groot rotsblok op te lopen, maar op het allerlaatste moment zag Lucy dat hij haar meenam door de ingang van een grot. Zodra ze binnen waren, stond ze met haar ogen te knipperen tegen het felle licht van het houtvuur dat in de open haard brandde. Meneer Tumnus bukte zich en pakte met een handig tangetje een brandend stuk hout uit het vuur, waarmee hij een olielamp aanstak. ÔHet duurt maar heel even,Õ zei hij en meteen zette hij een ketel water op. Lucy vond dit het gezelligste huis waar ze ooit geweest was. Het was een kleine, warme, schone grot van roodachtige steen, met 17 opm. Lewis 2 09-05-2005 15:09 Pagina 17
een kleed op de vloer en twee luie stoelen (ÔEn voor mezelf en n voor een vriend,Õ zei meneer Tumnus) en een tafel en een grote kast en boven de open haard een schoorsteenmantel, met daarboven een schilderij van een oude Faun met een grijze baard. In een hoek van de grot zat een deur Ð die ging zeker naar de slaapkamer van meneer Tumnus, dacht Lucy Ð en aan de muur hing een plank met boeken. Terwijl hij de tafel dekte, keek Lucy eens naar die boeken. Er stonden titels achterop zoals: Het Leven en de Brieven van Silenus of Zo leven de Nimfen, of Mensen, Monniken en Jachtopzieners Ð een Onderzoek naar Populaire Legenden, of Is de Mens een Mythe? ÔWe kunnen eten, Dochter van Eva!Õ zei de Faun. En het eten smaakte verrukkelijk. Er was voor allebei een lekker bruin zacht- 18 opm. Lewis 2 09-05-2005 15:09 Pagina 18
gekookt eitje; daarna aten ze een geroosterde boterham met sar- dientjes, toen geroosterd brood met roomboter en honing, en ten slotte een stuk slagroomtaart. En toen Lucy genoeg gegeten had, begon de Faun te praten. Hij kon prachtig vertellen over het leven in de bossen van Narnia. Hij vertelde van nachtelijke dans- feesten en hoe de Nimfen dan te voorschijn kwamen uit het water en de Dryaden uit de bomen waarin ze woonden om te dansen met de Faunen; hij vertelde hoe de lange jachtstoet erop uittrok om het melkwitte Hert te vinden, dat al je wensen vervulde als het je lukte om het te vangen; over feestmaaltijden en speurtoch- ten die ze soms hielden met de Wilde Rode Dwergen, op zoek naar schatten in de tunnels en spelonken diep onder de grond, onder de bossen; en dan weer vertelde hij over Õs zomers, als de bossen groen waren en de oude Silenus hen op zijn dikke ezeltje kwam bezoeken Ð en soms kwam Bacchus zelf ook mee: dan ver- anderde het water dat in de beekjes stroomde, ineens in wijn, en het hele bos deed dan wekenlang niets anders dan plezier maken. ÔMaar ja, nu is het bij ons altijd winter,Õ voegde hij er som- ber aan toe. Om zichzelf wat op te vrolijken pakte hij uit een doos die op de kast stond een vreemd soort fluit, die eruitzag als- of hij van riet gemaakt was, en begon erop te spelen. En het wijs- je dat hij speelde gaf Lucy het gevoel dat ze moest huilen en lachen en dansen en in slaap vallen Ð alles tegelijk. Voor haar gevoel had ze al uren naar zijn muziek zitten luisteren, toen ze ineens opschrok en zei: ÔO, meneer Tumnus Ð ik vind het 19 opm. Lewis 2 09-05-2005 15:09 Pagina 19
vreselijk jammer om u te laten ophouden met spelen en die melo- die vind ik prachtig; maar nu moet ik toch echt naar huis! Ik was van plan om maar heel even te blijven.Õ ÔDaar is het nu eigenlijk te laat voor,Õ zei de Faun en hij legde zijn fluit neer en schudde verdrietig zijn hoofd tegen haar. Lucy sprong overeind. ÔTe laat? Hoe bedoelt u?Õ zei ze, en de angst kneep haar keel dicht. ÔHoezo? Ik moet meteen naar huis! De anderen zullen wel ongerust zijn. Ze denken vast dat er iets met me gebeurd is.Õ Maar even later vroeg ze: ÔMeneer Tumnus! Wat hbt u in vredesnaam?Õ want in de bruine ogen van de Faun tril- den tranen, die langzaam langs zijn wangen naar beneden begon- nen te biggelen, van zijn neus afdrupten en ten slotte verstopte hij zijn gezicht in zijn handen en begon hartverscheurend te huilen. ÔMeneer Tumnus! Meneer Tumnus!Õ zei Lucy geschrokken. ÔNiet doen! Niet huilen! Wat is er? Bent u ziek? Lieve meneer Tumnus, zeg me toch alsjeblieft waarom je zo huilt.Õ Maar de Faun bleef hartverscheurend snikken. Zelfs toen Lucy naar hem toekwam en haar armen om hem heensloeg en haar zakdoek aan hem gaf, hield hij niet op. Zonder iets te zeggen pakte hij de zakdoek aan en veegde er zijn tranen mee af; en telkens als de zakdoek zo nat 20 opm. Lewis 2 09-05-2005 15:09 Pagina 20
geworden was dat dat niet meer hielp, wrong hij hem met beide handen uit, zodat de vloer waar Lucy stond op het laatst aardig vochtig begon te worden. ÔMeneer Tumnus!Õ schreeuwde Lucy ten slotte in zijn oor, terwijl ze hem door elkaar schudde. ÔHou op! Hou daar ogenblikkelijk mee op! Je moest je schamen Ð zoÕn grote Faun nog wel! Waarom moet je nou toch zo huilen?Õ ÔOh Ð oh Ð oh... !Õ snikte meneer Tumnus. ÔIk huil omdat ik zoÕn gemene Faun ben.Õ ÔIk vind je helemaal geen gemene Faun,Õ zei Lucy. ÔIk vind je juist een heel aardige Faun. Je bent de liefste Faun die ik ooit ben tegengekomen.Õ ÔOh... oh... Als je alles wist, zou je dat niet zeggen,Õ zei meneer Tumnus tussen twee snikken door. ÔNee, ik ben een slechte Faun. Ik denk niet dat er sinds het begin van de wereld ooit zoÕn geme- ne Faun is geweest.Õ ÔMaar wat heb je dan voor gemeens gedaan?Õ vroeg Lucy. ÔNeem mijn oude vader nou,Õ zei meneer Tumnus, Ôdat schilderij daar boven de schoorsteenmantel, dat is hij Ð die zou nooit van zijn leven zoiets gedaan hebben.Õ ÔWat voor iets dan?Õ vroeg Lucy. ÔZoals ik aan het doen was,Õ zei de Faun. ÔIn dienst gaan bij de Witte Tovenares. Dat heb ik gedaan! Ik werk voor de Witte Tove- nares.Õ ÔDe Witte Tovenares? Wie is dat?Õ ÕNou, dat is degene die heel Narnia in haar macht heeft. Door haar is het hier altijd winter. Altijd winter, maar nooit kerstfeest. Denk je dat eens in!Õ ÔWat afschuwelijk!Õ zei Lucy. ÔMaar wat voor werk doe jij dan voor haar?Õ ÔDat is juist het ergste,Õ kreunde meneer Tumnus. ÔIk moet mensen voor haar ontvoeren Ð een kidnapper, dt ben ik. Kijk me eens goed aan, Dochter van Eva. Zou je nou van me denken dat ik een Faun ben die in het bos een arm, onschuldig kind tegenkomt, een 21 opm. Lewis 2 09-05-2005 15:09 Pagina 21
kind dat me nog nooit iets misdaan heeft, en die dan heel aardig tegen zoÕn kind doet, het uitnodigt om mee naar mijn grot te gaan, alleen maar om het in slaap te brengen en het dan uit te leveren aan de Witte Tovenares?Õ ÔNee,Õ zei Lucy. Ôik weet zeker dat jij zoiets nooit zou doen.Õ ÔMaar dat doe ik nou juist wl,Õ zei de Faun. ÔNou ja,Õ zei Lucy langzaam (want ze wilde eerlijk zijn, maar toch ook weer niet al te hard tegen hem uitvallen), Ôtja, dat was ook niet zo mooi van je. Maar je hebt er zoÕn spijt van dat ik zeker weet dat je het vast nooit meer zult doen.Õ ÔDochter van Eva, begrijp je dan nog steeds niet wat ik je probeer te vertellen?Õ zei de Faun. ÔHet gaat niet om iets dat ik ooit eens gedaan heb. Ik ben er nu, op dit moment, mee bezig.Õ Lucy werd doodsbleek. ÔHoe bedoel je?Õ riep ze. ÔJij bent dat kind,Õ zei Tumnus. ÔDe Witte Tovenares heeft me opdracht gegeven om, als ik ooit een Zoon van Adam of een Dochter van Eva zou tegenkomen in het bos, die te ontvoeren en aan haar uit te leveren. En jij bent de eerste die ik ooit heb gezien. Ik heb net gedaan alsof ik je vriend wou zijn en ik heb je uitgenodigd om bij me te komen eten, maar al die tijd was ik alleen maar van plan te wachten tot je in slaap zou vallen: dan kon ik het aan hr gaan vertellen.Õ ÔO, maar dat doe je toch niet echt, h?Õ zei Lucy. ÔMeneer Tumnus, dat zul je toch niet doen? Echt, dat mag je niet doen, hoor!Õ ÔEn als ik dat nit doe,Õ zei hij Ð en hij begon weer te huilen Ð Ôdan komt ze er vast wel achter. En dan laat ze mijn staart afhakken, en mijn horens afzagen, en mijn baard uittrekken; en dan zwaait ze haar toverstaf over mijn prachtige gespleten hoeven en dan ver- andert ze die in lelijke lompe paardenhoeven. En als ze echt ont- zettend kwaad is, verandert ze me in steen en dan is er niets meer van me over behalve een standbeeld van een Faun, dat in dat kil- le kasteel van haar blijft staan totdat alle vier de tronen op Cair Paravel bezet zijn Ð en Joost mag weten wanneer dat nog eens zal gebeuren, ls het er tenminste ooit nog van komt!Õ ÔDat vind ik heel erg, meneer Tumnus,Õ zei Lucy. ÔMaar laat mij 22 opm. Lewis 2 09-05-2005 15:09 Pagina 22
alsjeblieft naar huis gaan.Õ ÔNatuurlijk laat ik je gaan,Õ zei de Faun. ÔNatuurlijk, dat moet wel: dat zie ik nu ook wel in. Ik heb nooit geweten hoe mensen waren, tot ik jou leerde kennen. Natuurlijk zou ik jou niet aan de Witte Tovenares verraden: nu ik je ken niet meer. Maar dan moe- ten we wel meteen weggaan. Ik zal je terugbrengen tot de lan- taarnpaal. Van daar af kun je zelf de weg naar Legek Amer en Kleerk Ast zeker wel weer terugvinden?Õ ÔVast wel,Õ zei Lucy. ÔWe moeten zo onopvallend mogelijk teruggaan,Õ zei meneer Tumnus. ÔHet hele bos wemelt van de spionnen Ð hr spionnen. Zelfs sommige bomen staan aan haar kant.Õ Ze stonden allebei op en lieten de borden en de kopjes vuil op tafel staan; opnieuw stak meneer Tumnus zijn paraplu op, hij gaf Lucy een arm en zo stapten ze naar buiten, de sneeuw in. De terugweg was totaal anders dan de weg naar de grot van de Faun toe: ze slopen zo snel ze konden voort en zeiden geen woord en meneer Tumnus nam steeds de donkerste paadjes. Het was een hele opluchting voor Lucy toen ze weer terug waren bij de straat- lantaarn. 23 opm. Lewis 2 09-05-2005 15:09 Pagina 23
ÔKun je het hiervandaan verder zelf vinden, Dochter van Eva?Õ zei Tumnus. Lucy tuurde scherp tussen de bomen door en heel in de verte kon ze net een klein plekje licht zien, dat op daglicht leek. ÔJa,Õ zei ze, Ôik zie de deur van de kleerkast.Õ ÔLoop dan zo hard als je kunt naar huis,Õ zei de Faun, Ôen... wat ik van plan was met je te doen... k-kun je me dat ooit vergeven?Õ ÔMaar dat spreekt toch vanzelf,Õ zei Lucy, en ze schudde hem har- telijk de hand. ÔEn ik hoop maar dat je geen vreselijke narigheid krijgt door mij.Õ ÔVaarwel, Dochter van Eva,Õ zei hij. ÔVind je het goed dat ik die zakdoek bewaar?Õ ÔDat is best,Õ zei Lucy en daarna rende ze in de richting van het plekje daglicht daarginds in de verte, zo snel haar benen haar dra- gen konden. En algauw voelde ze geen ruwe takken meer langs zich heen strijken, maar jassen; en in plaats van de knerpende sneeuw voelde ze de houten planken weer onder haar voeten; en ineens sprong ze vanuit de kleerkast de lege kamer in, waar het hele avontuur begonnen was. Ze deed de kastdeur stevig achter zich dicht en hijgend keek ze om zich heen. Het regende nog steeds en op de gang hoorde ze de stemmen van de anderen. ÔHier ben ik weer,Õ riep ze. ÔIk ben hier, hoor; ik ben weer terug. Alles is goed met me, hoor!Õ 24 opm. Lewis 2 09-05-2005 15:09 Pagina 24