GENESIS De schepping In het begin schiep God de hemel en de aarde. ² De aarde nu was woest en leeg, en duis-ternis lag over de watervloed; en de Geest van God zweefde boven het water.³ En God zei: Laat er licht zijn! En er was licht. En God zag het licht dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. En God noemde het licht dag en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: * de eerste dag. En God zei: Laat er een gewelf zijn in het midden van het water, en laat dat scheiding maken tussen water en water! En God maakte dat gewelf en maakte scheiding tussen het water dat onder het gewelf is, en het water dat boven het gewelf is. En het was zo. En God noemde het gewelf hemel. Toen was het avond geweest en het was mor-gen geweest: de tweede dag. En God zei: Laat het water dat onder de hemel is, in één plaats samenvloei- en en laat het droge zichtbaar worden! En het was zo. ¹ En God noemde het droge aarde en het samengevloeide water noemde Hij zeeën; en God zag dat het goed was. ¹¹ En God zei: Laat de aarde groen doen opkomen, zaaddragend gewas, vrucht- bomen, die naar hun soort vrucht dragen, waarin hun zaad is op de aar- de! En het was zo.¹² En de aarde bracht groen voort, zaad-dragend gewas naar zijn soort en bo-men die vrucht dragen waarin hun zaad is, naar hun soort. En God zag dat het goed was. ¹³ Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. ¹ En God zei: Laten er lichten zijn aan het hemelgewelf om scheiding te ma- ken tussen de dag en de nacht; en laten zij zijn tot aanduiding van vaste tijden * en van dagen en jaren! ¹ En laten zij tot lichten zijn aan het hemelgewelf om licht te geven op de aarde! En het was zo. ¹ En God maakte de twee grote lichten: het grote licht om de dag te beheersen en het kleine licht om de nacht te be- heersen; en ook de sterren. ¹ En God plaatste ze aan het hemelge- welf om licht te geven op de aarde, ¹ om de dag en de nacht te beheersen en om scheiding te maken tussen het licht en de duisternis. En God zag dat het goed was.¹ Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. ² En God zei: Laat het water wemelen van wemelende levende wezens; en la- ten er vogels boven de aarde vliegen, langs het hemelgewelf! ²¹ En God schiep de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens waarvan 1:5 Toen ... geweest - Letterlijk: En het werd avond en het werd morgen; zie ook de verzen 8, 13, 19, 23 en 31. 1:14 tot aanduiding van vaste tijden - Letterlijk: tot tekenen en tot vaste tijden.
het water wemelt, naar hun soort, en alle gevleugelde vogels naar hun soort. En God zag dat het goed was. ²² En God zegende ze en zei: Wees vruchtbaar, word talrijk, en vervul het water van de zeeën; en laten de vogels talrijk worden op de aarde! ²³ Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag.² En God zei: Laat de aarde levende we-zens naar hun soort voortbrengen: vee, kruipende dieren en wilde dieren van de aarde, naar zijn soort! En het was zo.² En God maakte de wilde dieren van de aarde naar hun soort, het vee naar hun soort, en alle kruipende dieren van de aardbodem naar hun soort. En God zag dat het goed was. ² En God zei: Laten Wij mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en laten zij heersen over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht, over het vee, over heel de aarde en over al de kruipende dieren die over de aar- de kruipen!² En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen.² En God zegende hen en God zei te- gen hen: Wees vruchtbaar, word talrijk, vervul de aarde en onderwerp haar, en heers over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht en over al de dieren die over de aarde kruipen! ² En God zei: Zie Ik geef u al het zaad- dragende gewas dat op heel de aarde is, en alle bomen waaraan zaaddragende boomvruchten zijn; dat zal u tot voed-sel dienen. ³ Maar aan al de dieren van de aar-de, aan alle vogels in de lucht en aan al wat over de aarde kruipt, waarin leven is, heb Ik al het groene gewas tot voed- sel gegeven . En het was zo. ³¹ En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag. Zo zijn de hemel en de aarde vol- tooid, en heel hun legermacht. ² Toen God op de zevende dag Zijn werk, dat Hij gemaakt had, voltooid had, rustte Hij op de zevende dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. ³ En God zegende de zevende dag en heiligde die, want daarop rustte Hij van al Zijn werk, dat God schiep door het te maken. Job38:4; Ps.33:6; 89:12; 136:5; Hand.14:15; 17:24; Hebr.11:3 Ps.33:6; 104:2; 136:5; Spr.8:28; Jes.42:5; Jer.10:12; 51:15 Ps.33:7; 136:6; Spr.8:24 Ps.148:4 Job26:10; 38:8; Ps.24:2; 33:7; 136:6 Ps.136:7 Deut.4:19; Jer.31:35 Gen.8:17 Gen.5:1; 9:6; 1Kor.11:7; Efez.4:24; Kol.3:10 Matt.19:4 Gen.8:17; 9:1,2,7 Gen.9:3; Ps.104:14,15 Ps.104:14 Deut.32:4; Mark.7:37 Ex.20:11; 31:17; Deut.5:14; Hebr.4:4 De schepping van de mens Dit is wat uit de hemel en de aarde voortkwam, * toen zij geschapen wer-den. Op de dag dat de God aarde en hemel maakte – er was nog geen enkele veldstruik op de aarde en er was nog geen enkel veld-gewas opgekomen, want de God had het niet laten regenen op de aarde; en er was geen mens om de aardbodem te bewerken, maar een damp steeg uit de aarde op en bevochtigde heel de aardbodem – toen vormde de God de mens uit het stof van de aardbodem en blies de levensadem in zijn neusgaten; zo werd de mens tot een levend wezen. Ook plantte de God een hof in Eden, in het oosten, en Hij plaatste daar de mens, die Hij gevormd had. En de God liet allerlei bomen uit de aardbodem opkomen, begerens- waardig om te zien en goed om van te
eten; ook de boom des levens, in het midden van de hof, en de boom van de kennis van goed en kwaad. ¹ Een rivier kwam voort uit Eden om de hof te bevochtigen. En vandaar splitste hij zich en vormde vier hoofd stromen. ¹¹ De naam van de eerste rivier is Pison; die is het die rond heel het land van Ha- vila stroomt, waar het goud is. ¹² En het goud van dit land is goed; ook is er balsemhars en de edelsteen onyx. ¹³ En de naam van de tweede rivier is Gihon; die is het die rond heel het land Cusj stroomt. ¹ En de naam van de derde rivier is Ti- gris; die loopt ten oosten van Assur. En de vierde rivier is de Eufraat. ¹ De God nam de mens, en zette hem in de hof van Eden om die te be- werken en te onderhouden. ¹ En de God gebood de mens: Van alle bomen van de hof mag u vrij eten, ¹ maar van de boom van de kennis van goed en kwaad, daarvan mag u niet eten, want op de dag dat u daarvan eet, zult u zeker sterven. ¹ Ook zei de God: Het is niet goed dat de mens alleen is; Ik zal een hulp voor hem maken als iemand tegenover hem. ¹ De God vormde uit de aardbo- dem alle dieren van het veld en alle vo- gels in de lucht, en bracht die bij Adam * om te zien hoe hij ze noemen zou; en zoals Adam elk levend wezen noemen zou, zo zou zijn naam zijn. ² Zo gaf Adam namen aan al het vee en aan de vogels in de lucht en aan alle dieren van het veld; maar voor de mens vond hij geen hulp als iemand tegen- over hem. ²¹ Toen liet de God een diepe slaap op Adam vallen, zodat hij in slaap viel; en Hij nam een van zijn ribben en sloot de plaats ervan toe met vlees. ²² En de God bouwde de rib die Hij uit Adam genomen had, tot een vrouw en Hij bracht haar bij Adam. ²³ Toen zei Adam: Deze is ditmaal been van mijn beenderen, en vlees van mijn vlees! Deze zal mannin * genoemd worden, want uit de man is zij genomen. ² Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zich aan zijn vrouw hechten; en zij zullen tot één vlees zijn.² En zij waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw, maar zij schaamden zich niet. 1Kor.15:47 1Kor.15:45 Openb.2:7 1Kor.11:8 Mal.2:14; Efez.5:30,31 Matt.19:5; Mark.10:7; Efez.5:31 1Kor.6:16; Efez.5:28,29 Gen.3:7 De zondeval De slang nu was de listigste onder alle dieren van het veld, die de God gemaakt had; en hij zei tegen de vrouw: Is het echt zo dat God gezegd heeft: U mag niet eten van alle bomen in de hof? ² En de vrouw zei tegen de slang: Van de vrucht van de bomen in de hof mo- gen wij eten,³ maar van de vrucht van de boom die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: U mag daarvan niet eten en hem niet aanraken, anders sterft u. 2:4 Dit is wat uit de hemel en de aarde voortkwam - Letterlijk: Dit zijn de afstammelingen van de hemel en de aarde. 2:19 Adam - Volgens Griekse vertaling; Hebreeuws: de mens; dit geldt voor meerdere tekstplaatsen in de hoofd- stukken 2, 3 en 4. 2:23 mannin - Of: vrouw; het Hebreeuwse ‘isha’ (vrouw) is afgeleid van ‘ish’ (man).
Toen zei de slang tegen de vrouw: U zult zeker niet sterven. Maar God weet dat, op de dag dat u daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden en dat u als God * zult zijn, goed en kwaad kennend. En de vrouw zag dat die boom goed was om ervan te eten en dat hij een lust was voor het oog, ja, een boom die bege-renswaardig was om er verstandig door te worden; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook wat aan haar man, die bij haar was, en hij at ervan. Toen werden de ogen van beiden ge- opend en zij merkten dat zij naakt wa- ren. Zij vlochten vijgenbladeren samen en maakten voor zichzelf schorten. En zij hoorden de stem van de God, Die in de hof wandelde, bij de wind in de namiddag. * Toen verborgen Adam en zijn vrouw zich voor het aangezicht van de God te midden van de bo-men in de hof. En de God riep Adam en zei te- gen hem: Waar bent u? ¹ En hij zei: Ik hoorde Uw stem in de hof en ik werd bevreesd, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij.¹¹ En Hij zei: Wie heeft u verteld dat u naakt bent? Hebt u van die boom ge- geten waarvan Ik u geboden had daar niet van te eten?¹² Toen zei Adam: De vrouw die U gaf om bij mij te zijn, die heeft mij van die boom gegeven en ik heb ervan gegeten.¹³ En de God zei tegen de vrouw: Wat hebt u daar gedaan! En de vrouw zei: De slang heeft mij bedrogen en ik heb ervan gegeten. ¹ Toen zei de God tegen de slang: Omdat u dit gedaan hebt, bent u vervloekt onder al het vee en onder alle dieren van het veld! Op uw buik zult u gaan en stof zult u eten, al de dagen van uw leven. ¹ En Ik zal vijandschap teweegbrengen tussen u en de vrouw, en tussen uw nageslacht en haar Nageslacht; Dat zal u de kop vermorzelen, en u zult Het de hiel vermorzelen. ¹ Tegen de vrouw zei Hij: Ik zal uw moeite in uw zwangerschap * zeer groot maken; met pijn zult u kinderen baren. Naar uw man zal uw begeerte uitgaan, maar hij zal over u heersen. ¹ En tegen Adam zei Hij: Omdat u ge- luisterd hebt naar de stem van uw vrouw en van die boom gegeten hebt waarvan Ik u gebood: U mag daarvan niet eten, is de aardbodem omwille van u vervloekt; met zwoegen zult u daarvan eten,al de dagen van uw leven; ¹ dorens en distels zal hij voor u laten opkomen en u zult het gewas van het veld eten. ¹ In het zweet van uw gezicht zult u brood eten, totdat u tot de aardbodem terugkeert, omdat u daaruit genomen bent; want stof bent u en u zult tot stof terugkeren. ² En Adam gaf zijn vrouw de naam Eva, * omdat zij moeder van alle leven-den is. ²¹ En de God maakte voor Adam en voor zijn vrouw kleren van huiden en kleedde hen daarmee.
²² Toen zei de God: Zie, de mens is geworden als één van Ons, omdat hij goed en kwaad kent. Nu dan, laat hij zijn hand niet uitsteken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij eeuwig zou leven! ²³ Daarom zond de God hem weg uit de hof van Eden, om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was.² Hij verdreef de mens, en plaatste ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een vlammend zwaard, dat heen en weer bewoog, * om de weg naar de boom des levens te bewaken. 2Kor.11:3 Joh.8:44 Rom.5:12,14,15 enz.; 1Tim.2:14 Gen.2:25 Openb.12:13 Matt.4:1 Kol.2:15 1Kor.14:34; 1Tim.2:11,12; Tit.2:5; 1Petr.3:6 Kaïn en Abel En Adam had gemeenschap met Eva, * zijn vrouw, en zij werd zwan- ger en baarde Kaïn, * en zei: Ik heb een man van de gekregen! ² En zij baarde opnieuw: zijn broer Abel. Abel werd herder van kleinvee en Kaïn werd bewerker van de aardbodem. ³ En het gebeurde na verloop van da- gen dat Kaïn van de opbrengst van de aardbodem aan de een of-fer bracht. Ook Abel bracht een oer, van de eerst - geborenen van zijn kleinvee en van hun vet. De nu sloeg acht op Abel en op zijn oer, maar op Kaïn en op zijn oer sloeg Hij geen acht. Toen ontstak Kaïn in gro - te woede en liet hij zijn hoofd zakken. En de zei tegen Kaïn: Waarom bent u in woede ontstoken en waarom heeft u uw hoofd laten zakken? Is het niet zo dat u, als u het goede doet, uw hoofd kunt opheen? Maar als u niet het goede doet, ligt de zonde aan de deur. Naar u gaat zijn begeer-te uit, maar ú moet over hem heersen. En Kaïn sprak met zijn broer Abel. En het gebeurde, toen zij op het veld wa- ren, dat Kaïn zijn broer Abel aanviel en hem doodde. En de zei tegen Kaïn: Waar is Abel, uw broer? En hij zei: Ik weet het niet; ben ik de hoeder van mijn broer? ¹ En Hij zei: Wat hebt u gedaan! Er is een stem van het bloed van uw broer, dat van de aardbodem tot Mij roept. ¹¹ Nu dan, u bent vervloekt, weg van de aardbodem, die zijn mond heeft open- gedaan om het bloed van uw broer uit uw hand op te nemen. ¹² Als u de aardbodem bewerkt, zal die u zijn volle opbrengst niet meer geven; u zult dolend en dwalend over de aar- de gaan . ¹³ En Kaïn zei tegen de : Mijn mis- daad is te groot om vergeven te worden. *¹ Zie, U verdrijft mij heden van het aan-gezicht van de aardbodem en ik zal voor Uw aangezicht verborgen zijn en dolend en dwalend over de aarde gaan; en het zal zo zijn dat al wie mij tegenkomt, mij zal doden. ¹ Maar de zei tegen hem: Daar-om zal al wie Kaïn doodt zevenvoudig gewroken worden! En de merkte 3:5 als God - Of: als goden. 3:8 de wind in de namiddag - Letterlijk: de wind van de dag. 3:16 uw moeite in uw zwangerschap - Letterlijk: uw zwoegen en uw zwangerschap. 3:20 Eva betekent: leven. 3:24 een vlammend zwaard, dat heen en weer bewoog - Letterlijk: en de vlam van het wentelende zwaard. 4:1 had gemeenschap met Eva - Letterlijk: hij kende Eva; zie ook verzen 17 en 25. 4:1 Kaïn betekent: gekregen. 4:13 Mijn misdaad ... te worden - Of: mijn schuld is te groot om te dragen.
Kaïn met een teken, zodat niemand die hem tegenkwam, hem zou doden. ¹ Toen ging Kaïn weg van het aangezicht van de ; en hij woonde in het land Nod, * ten oosten van Eden. Hebr.11:4 Matt.23:35; 1Joh.3:12; Judas vs.11 Hebr.12:24 Spr.28:17 Job15:20,21 enz. Nageslacht van Kaïn ¹ En Kaïn had gemeenschap met zijn vrouw, en zij werd zwanger en baar-de Henoch. Kaïn was een stad aan het bouwen, en hij noemde de naam van die stad naar de naam van zijn zoon, Henoch. ¹ En bij Henoch werd Hirad geboren; en Hirad verwekte Mechujaël; en Mechu- jaël verwekte Methusaël; en Methusaël verwekte Lamech. ¹ Lamech nam voor zichzelf twee vrou-wen; de naam van de ene was Ada, en de naam van de andere Zilla. ² Ada baarde Jabal; die werd de vader van wie tenten bewonen en vee houden. ²¹ En de naam van zijn broer was Jubal. Deze werd de vader van allen die harp en uit kunnen bespelen. ²² Ook Zilla baarde: Tubal Kaïn, een smid, vader van alle koper- en ijzerbewerkers; en de zuster van Tubal Kaïn was Naëma. ²³ En Lamech zei tegen zijn vrouwen: Ada en Zilla, luister naar mijn stem, vrouwen van Lamech, hoor mijn woorden aan: Voorzeker! Ik doodde een man om mijn wond en een jongen om mijn striem! ² Want Kaïn wordt zevenvoudig gewroken, maar Lamech zeventig maal zevenmaal. ² En Adam had opnieuw gemeenschap met zijn vrouw en zij baarde een zoon, en zij gaf hem de naam Seth. * Want, zei ze, God heeft mij ander nageslacht ge-geven * in de plaats van Abel; Kaïn heeft hem immers gedood. ² En ook bij Seth werd een zoon gebo- ren, en hij gaf hem de naam Enos. Toen begon men de Naam van de aan te roepen. Vers15 Geslachtsregister van Adam tot Noach Dit is het boek van de afstammelin-gen van Adam. Op de dag dat God Adam schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis van God. ² Mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen, en Hij zegende hen en gaf hun de naam mens, op de dag dat ze gescha-pen werden. ³ Adam leefde honderddertig jaar, en ver-wekte een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn beeld; en hij gaf hem de naam Seth. Adams dagen waren, nadat hij Seth verwekt had, achthonderd jaar; en hij verwekte zonen en dochters. Al de dagen die Adam leefde, waren negenhonderddertig jaar; en hij stierf. Seth leefde honderdvijf jaar, en ver- wekte Enos. En Seth leefde, nadat hij Enos verwekt had, achthonderdzeven jaar; en hij ver- wekte zonen en dochters. Al de dagen van Seth waren negenhon-derdtwaalf jaar; en hij stierf. Enos leefde negentig jaar, en verwek- te Kenan. ¹ En Enos leefde, nadat hij Kenan ver- wekt had, achthonderdvijftien jaar; en hij verwekte zonen en dochters. ¹¹ Al de dagen van Enos waren negen- honderdvijf jaar; en hij stierf.¹² Kenan leefde zeventig jaar, en verwek-te Mahalaleël.¹³ En Kenan leefde, nadat hij Mahala-leël verwekt had, achthonderdveertig jaar; en hij verwekte zonen en dochters.
¹ Al de dagen van Kenan waren negen- honderdtien jaar; en hij stierf. ¹ Mahalaleël leefde vijfenzestig jaar, en verwekte Jered. ¹ En Mahalaleël leefde, nadat hij Jered verwekt had, achthonderddertig jaar; en hij verwekte zonen en dochters.¹ Al de dagen van Mahalaleël waren achthonderdvijfennegentig jaar; en hij stierf. ¹ Jered leefde honderdtweeënzestig jaar, en verwekte Henoch. ¹ En Jered leefde, nadat hij Henoch ver-wekt had, achthonderd jaar; en hij ver- wekte zonen en dochters. ² Al de dagen van Jered waren negen- honderdtweeënzestig jaar; en hij stierf.²¹ Henoch leefde vijfenzestig jaar, en verwekte Methusalach. ²² En Henoch wandelde met God, na- dat hij Methusalach verwekt had, drie- honderd jaar; en hij verwekte zonen en dochters. ²³ Al de dagen van Henoch waren drie- honderdvijfenzestig jaar. ² Henoch wandelde met God, en hij was niet meer, want God nam hem weg. ² Methusalach leefde honderdzevenen-tachtig jaar, en verwekte Lamech. ² En Methusalach leefde, nadat hij La- mech verwekt had, zevenhonderdtwee-entachtig jaar; en hij verwekte zonen en dochters. ² Al de dagen van Methusalach waren negenhonderdnegenenzestig jaar; en hij stierf. ² Lamech leefde honderdtweeëntach-tig jaar, en verwekte een zoon.² En hij gaf hem de naam Noach, * en zei: Deze zal ons troosten over ons werk en over het zwoegen van onze handen, vanwege de aardbodem, die door de vervloekt is. ³ En Lamech leefde, nadat hij Noach verwekt had, vijfhonderdvijfennegentig jaar; en hij verwekte zonen en dochters. ³¹ Al de dagen van Lamech waren ze-venhonderdzevenenzeventig jaar; en hij stierf. ³² Toen Noach vijfhonderd jaar oud was, verwekte Noach Sem, Cham en Jafeth. Gen.1:26; 9:6; 1Kor.11:7 Gen.1:26; Matt.19 :4; Mark.10:6 1Kron.1:1 Gen.4:26 1Kron.1:2 1Kron.1:3 Judas vs.14 Hebr.11:5 2Kon.2:11; Hebr.11 :5 Voorzegging van de zondvloed En het gebeurde, toen de mensen zich op de aardbodem begonnen te vermenigvuldigen en er dochters bij hen geboren werden, ² dat Gods zonen de dochters van de mensen zagen dat zij mooi waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij uitgekozen hadden.³ Toen zei de : Mijn Geest zal niet voor eeuwig met de mens twisten, om- dat ook hij vlees is, maar zijn dagen zul - len honderdtwintig jaar zijn. In die dagen, en ook daarna, waren er reuzen op de aarde, toen Gods zonen bij de dochters van de mensen waren ge- komen en die kinderen voor hen baar- den; dit zijn de geweldenaars van oude tijden af, mannen van naam. En de zag dat de slechtheid van de mens op de aarde groot was, en dat al de gedachtespinsels van zijn hart elke dag alleen maar slecht waren. Toen kreeg de er berouw over dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het bedroefde Hem in Zijn hart. 4:16 Nod betekent: dwalen. 4:25 Seth betekent: zetting. 4:25 gegeven - Letterlijk: gezet. 5:29 Noach - Er is een woordspel tussen de naam Noach ‘rust’ en het Hebreeuwse woord voor ‘troosten’.
En de zei: Ik zal de mens, die Ik geschapen heb, van de aardbodem ver- delgen, van de mens tot het vee, tot de kruipende dieren en tot de vogels in de lucht toe, want Ik heb er berouw over dat Ik hen gemaakt heb. Maar Noach vond genade in de ogen van de . Gen.8:21; Job15:16; Spr.6:14; Jer.17:9; Matt.15:19; Rom.3:10,11,12; 8:6 Opdracht tot de bouw van de ark Dit zijn de afstammelingen van Noach. Noach was een rechtvaardig, oprecht man onder zijn tijdgenoten. Noach wandel- de met God. ¹ En Noach verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jafeth. ¹¹ Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht en de aarde was vol met geweld. ¹² Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want alle vlees had een ver- dorven levenswandel * op de aarde. ¹³ Daarom zei God tegen Noach: Het ein-de van alle vlees is voor Mijn aangezicht gekomen, want de aarde is door hen ver- vuld met geweld; en zie, Ik ga hen met de aarde te gronde richten. ¹ Maak voor uzelf een ark van gofer- hout. In vakken ingedeeld moet u deze ark maken en hem van binnen en van buiten met pek bestrijken. ¹ Zo moet u hem maken: driehonderd el moet de lengte van de ark zijn, vijftig el zijn breedte en dertig el zijn hoogte. ¹ U moet een lichtopening in de ark ma-ken, en de ark afwerken tot op een el van boven; en de deur van de ark moet u aan de zijkant plaatsen. U moet er een onderste, een tweede en een derde ver-dieping in maken. ¹ En Ik, zie, Ik ga een watervloed over de aarde brengen om alle vlees waarin een levensgeest is, van onder de hemel te gronde te richten; alles wat op de aar-de is, zal de geest geven. ¹ Maar met u zal Ik Mijn verbond ma- ken; en u moet in de ark gaan, u, uw zonen, uw vrouw en de vrouwen van uw zonen met u.¹ En u moet van al wat leeft, van alle vlees, twee van elk in de ark laten ko- men om ze met u in leven te houden: een mannetje en een vrouwtje moe-ten het zijn.² Van de vogels naar hun soort, van het vee naar zijn soort, en van de kruipen- de dieren van de aardbodem naar hun soort, zullen er twee naar u toe komen, om ze in leven te houden. ²¹ En u, neem voor uzelf van al het voed-sel dat gegeten wordt, en verzamel dat bij u, zodat het voor u en voor hen tot voedsel zal zijn. ²² En Noach deed het; overeenkom- stig alles wat God hem geboden had, zo deed hij. Gen.5:22 1Petr.3:20; 2Petr.2:5 Gen.7:5; Hebr.11:7 De zondvloed Daarna zei de tegen Noach: Ga in de ark, u en heel uw gezin, want Ik heb gezien dat u te midden van uw tijdgenoten voor Mijn aange- zicht rechtvaardig bent. ² U moet voor uzelf van alle reine die- ren zeven paar * nemen, een mannetje en zijn vrouwtje; maar van de dieren die niet rein zijn, één paar, een mannetje en zijn vrouwtje; ³ ook van de vogels in de lucht zeven paar, mannelijk en vrouwelijk, om de soort * op heel de aarde in leven te hou- den. Want over nog zeven dagen zal Ik het op de aarde veertig dagen en veertig nachten laten regenen; en Ik zal al wat bestaat, wat Ik gemaakt heb, van de aard-bodem verdelgen.
En Noach deed overeenkomstig alles wat de hem geboden had. Noach was zeshonderd jaar oud toen de watervloed over de aarde kwam. Toen ging Noach met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen met hem in de ark, vanwege het water van de vloed. Van de reine dieren, van de dieren die niet rein waren, van de vogels en van alles wat over de aardbodem kruipt, kwamen er twee aan twee naar Noach in de ark, mannelijk en vrouwelijk, zoals God aan Noach geboden had. ¹ En het gebeurde na die zeven dagen dat het water van de vloed over de aar- de kwam. ¹¹ In het zeshonderdste levensjaar van Noach, in de tweede maand, op de ze-ventiende dag van de maand, op die dag zijn alle bronnen van de grote wa- tervloed opengebarsten en de sluizen van de hemel opengezet. ¹² En er was regen op de aarde, veertig dagen en veertig nachten. ¹³ Op diezelfde dag gingen Noach en Sem, Cham en Jafeth, de zonen van Noach, en ook Noachs vrouw en de drie vrou- wen van zijn zonen met hen in de ark, ¹ zij, en al de wilde dieren naar hun soort, al het vee naar zijn soort, alle krui-pende dieren, die over de aarde kruipen, naar hun soort, en alle vogels naar hun soort, al wat gevleugeld is. ¹ En van alle vlees waar een levensgeest in was, kwamen ze naar Noach in de ark, twee aan twee.¹ En die kwamen, kwamen als man-nelijk en vrouwelijk, van alle vlees, zo- als God hem geboden had. En de sloot de deur achter hem toe. ¹ En de vloed was veertig dagen op de aarde, en het water nam toe en hief de ark omhoog, zodat hij van de aarde op- rees. ¹ En het water steeg en nam sterk toe op de aarde; en de ark dreef op het water. ¹ Het water steeg meer en meer op de aarde, zodat alle hoge bergen die on-der heel de hemel zijn, bedekt werden.² Nog vijftien el daarboven steeg het wa-ter, en de bergen werden bedekt. ²¹ En alle vlees dat zich op de aarde be- woog, gaf de geest: de vogels, het vee, de wilde dieren en alle kruipende dieren, die over de aarde kropen, en alle mensen.²² Alles met levensadem * in zijn neus-gaten van alles wat op het droge leef- de, stierf.²³ Zo verdelgde Hij alles wat bestond, wat op de aardbodem was, van mens tot dier, tot kruipende dieren en vogels in de lucht; verdelgd werden zij van de aarde. Alleen Noach bleef over, en wat met hem in de ark was.² En het water had honderdvijftig dagen lang de overhand op de aarde. 2Petr.2:5 Gen.6:9 Lev.11 Gen.6:22 Matt.24:38; Luk.17:27; 1Petr.3:20 Luk.17:27 2Petr.2:5 Einde van de zondvloed En God dacht aan Noach en aan al de wilde dieren en al het vee dat bij hem in de ark was; en God liet wind over de aarde gaan, zodat het water bedaarde.² Ook werden de bronnen van de water- vloed en de sluizen van de hemel ge-sloten, en de regen uit de hemel werd gestopt. ³ Vervolgens vloeide het water van bo- ven de aarde terug, gaandeweg vloeide 6:12 had een verdorven levenswandel - Letterlijk: had zijn weg verdorven. 7:2 zeven paar - Letterlijk: zeven zeven; zie ook vers 3. 7:3 soort - Letterlijk: zaad of nageslacht. 7:22 levensadem - Letterlijk: adem van levensgeest.
het terug. Na verloop van honderdvijftig dagen werd het water minder. En de ark bleef in de zevende maand, op de zeventiende dag van de maand, vastzitten op het gebergte van Ararat. En gaandeweg werd het water minder, tot aan de tiende maand. In de tiende maand , op de eerste dag van de maand, werden de toppen van de bergen zicht- baar. En het gebeurde na verloop van veertig dagen dat Noach het venster van de ark, dat hij gemaakt had, opendeed. En hij liet een raaf los, die heen en weer bleef vliegen totdat het water van boven de aarde opgedroogd was. Daarna liet hij een duif van bij zich los om te zien of het water op de aardbo- dem afgenomen was. Maar de duif vond geen rustplaats voor de holte van haar voet; daarom keerde zij naar hem terug in de ark, want het water stond nog boven heel de aarde. Hij stak zijn hand uit, pakte haar en bracht haar bij zich in de ark. ¹ En hij wachtte nog eens zeven dagen; toen liet hij de duif weer los uit de ark. ¹¹ En de duif kwam naar hem toe tegen de avond; en zie, er was een afgebroken olijfblad in haar snavel; daaraan merk- te Noach dat het water op de aarde af- genomen was. ¹² Toen wachtte hij nog eens zeven da- gen. Hij liet de duif los, maar zij keerde niet meer naar hem terug. ¹³ En het was in het zeshonderdeerste jaar, in de eerste maand, op de eerste dag van die maand, dat het water van boven de aarde opgedroogd was. Toen nam Noach het luik van de ark weg en keek naar buiten , en zie, de aardbodem was opgedroogd. ¹ In de tweede maand, op de zevenen- twintigste dag van de maand, was de aarde droog geworden. ¹ Toen sprak God tot Noach: ¹ Ga de ark uit, u, uw vrouw, uw zonen en de vrouwen van uw zonen met u. ¹ Laat al de dieren die bij u zijn van alle vlees, de vogels, het vee en alle kruipen- de dieren, die over de aarde kruipen, met u naar buiten gaan, zodat zij zich over-vloedig uitbreiden op de aarde en vrucht- baar zijn en talrijk worden op de aarde. ¹ Toen ging Noach naar buiten, en zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen met hem. ¹ Alle dieren, alle kruipende dieren en alle vogels, alles wat zich op de aarde beweegt, overeenkomstig hun soorten, gingen de ark uit. Gen.1:22,28; 9:1 Oer van Noach ² En Noach bouwde een altaar voor de ; en hij nam van al het reine vee en van alle reine vogels, en bracht brand-oers op dat altaar.²¹ En de rook die aangename geur, en de zei in Zijn hart: Ik zal de aardbodem voortaan niet meer vervloe-ken vanwege de mens; de gedachte - spinsels van het hart van de mens zijn immers slecht, van zijn jeugd af; en Ik zal voortaan niet al het levende meer doden, zoals Ik gedaan heb. ²² Voortaan, al de dagen van de aarde, zullen zaaitijd en oogsttijd, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht niet ophouden. Lev. 11 Gen. 6:5; Spr. 22:15; Matt. 15:19 Spr. 22:15 Jer. 33:20,25 Gods verbond met Noach Toen zegende God Noach en zijn zonen en Hij zei tegen hen: Wees vruchtbaar, word talrijk en vervul de aarde!
² Vrees en schrik voor u zal er zijn bij alle dieren van de aarde en bij alle vogels in de lucht, bij alles wat over de aardbo-dem kruipt en bij alle vissen in de zee; zij zijn in uw hand gegeven.³ Alles wat zich beweegt, waarin leven is, zal u tot voedsel dienen; Ik heb het u allemaal gegeven, evenals het groe- ne gewas. Maar vlees met zijn leven, zijn bloed, er nog in mag u niet eten. Voorzeker, Ik zal vergelding eisen voor uw bloed, voor uw levens. Van de hand van alle dieren zal Ik vergelding eisen; ook van de hand van de mens, van de hand van ieders broeder, zal Ik vergelding eisen voor het leven van de mens. Vergiet iemand het bloed van de mens,door de mens zal diens bloed vergoten worden; want naar het beeld van God heeft Hij de mens gemaakt. Wat u betreft, wees vruchtbaar en word talrijk; breid u overvloedig uit op de aarde, en word talrijk daarop. En God zei tegen Noach en zijn zo-nen met hem: En Ik, zie, Ik maak Mijn verbond met u, met uw nageslacht na u, ¹ en met alle levende wezens die bij u zijn: de vogels, het vee en alle dieren van de aarde met u; van alles wat uit de ark is gegaan, tot alle dieren van de aarde toe. ¹¹ Ik maak Mijn verbond met u, dat niet meer alle vlees door het water van een vloed zal worden uitgeroeid, en dat er geen vloed meer zal zijn om de aarde te gronde te richten.¹² En God zei: Dit is het teken van het ver-bond dat Ik geef tussen Mij en u, en alle levende wezens die bij u zijn, alle gene-raties door tot in eeuwigheid: ¹³ Mijn boog heb Ik in de wolken gege- ven; die zal dienen als teken van het ver-bond tussen Mij en de aarde. ¹ Het zal gebeuren, als Ik wolken boven de aarde breng en de boog in de wolken gezien wordt, ¹ dat Ik aan Mijn verbond zal denken, dat er is tussen Mij en u en alle leven- de wezens van alle vlees. Het water zal niet meer tot een vloed worden om alle vlees te gronde te richten. ¹ Als deze boog in de wolken is, zal Ik hem zien, en denken aan het eeuwig ver- bond tussen God en alle levende wezens van alle vlees dat op de aarde is.¹ God zei dus tegen Noach: Dit is het teken van het verbond dat Ik gemaakt heb tussen Mij en alle vlees dat op de aarde is. Gen.1:28; 8:17 Gen.1:29 Lev.3:17; 7:26; 17:14; 19:26; Deut.12:23 Ex.21:12,28 Klaagl.4:13; Matt.26:52; Openb.13:10 Gen.1:27 Gen.1:28; 8:17 Jes.54:9 De zonen van Noach ¹ En de zonen van Noach, die uit de ark gingen, waren Sem, Cham en Jafeth; Cham is de vader van Kanaän.¹ Deze drie waren de zonen van Noach; en uit hen is heel de aarde bevolkt. *² En Noach werd landbouwer en plant-te een wijngaard. ²¹ Hij dronk van de wijn en werd dron- ken; en hij ontkleedde zich midden in zijn tent. ²² En Cham, de vader van Kanaän, zag de naaktheid van zijn vader en vertelde het aan zijn beide broers buiten. ²³ Toen namen Sem en Jafeth een kleed, legden het op hun beider schouders, liepen achteruit en bedekten de naakt-heid van hun vader, met het gezicht 9:19 bevolkt - Letterlijk: overspreid.
afgewend, zodat zij de naaktheid van hun vader niet zagen. ² Toen ontwaakte Noach uit zijn roes en kwam hij te weten wat zijn jongste zoon hem aangedaan had. ² Hij zei: Vervloekt is Kanaän! Laat hij voor zijn broers een dienaar van dienaren zijn! ² Ook zei hij: Gezegend is de , de God van Sem! Laat Kanaän een dienaar voor hem zijn! ² Laat God Jafeth uitbreiden en laat hij in de tenten van Sem wonen! En laat Kanaän voor hem een dienaar zijn! ² En Noach leefde na de vloed driehon- derdvijftig jaar. ² Zo waren al de dagen van Noach ne- genhonderdvijftig jaar; en hij stierf. Gen.6:10 Nakomelingschap van Noachs zonen Dit zijn de afstammelingen van de zonen van Noach, Sem, Cham en Jafeth. Bij hen werden na de vloed zonen geboren.² De zonen van Jafeth zijn: Gomer, Ma-gog, Madai, Javan, Tubal, Mesech en Tiras.³ De zonen van Gomer zijn: Askenaz, Rifath en Togarma. De zonen van Javan zijn: Elisa en Tarsis, de Kittiërs en de Dodanieten. Van hen stammen de mensen af die zich over de kustlanden van de volken verspreid hebben, in hun landen, elk overeenkomstig zijn taal, overeenkom- stig hun geslachten, onder hun volken. De zonen van Cham zijn: Cusj, Mitsra-im, Put en Kanaän. De zonen van Cusj zijn: Seba, Havila, Sabta, Raëma en Sabtecha. De zonen van Raëma zijn: Sjeba en Dedan. En Cusj verwekte Nimrod; die be-gon een geweldenaar op de aarde te worden. Hij was een geweldig jager voor het aangezicht van de ; daarom wordt gezegd: Als Nimrod, een geweldig jager voor het aangezicht van de . ¹ Het begin van zijn koninkrijk bestond uit Babel, Erech, Akkad en Kalne in het land Sinear. ¹¹ Uit dit land is Assur weggegaan en hij bouwde Ninevé, Rehoboth-Ir, Kalach ¹² en Resen, tussen Ninevé en Kalach; dat is de grote stad.¹³ Mitsraïm verwekte de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naf-tuchieten,¹ de Pathrusieten, de Kasluchieten – uit wie de Filistijnen voortgekomen zijn – en de Kaftorieten. ¹ Kanaän verwekte Sidon, zijn eerstge- borene, Heth, ¹ en de Jebusiet, de Amoriet, de Gir-gasiet, ¹ de Heviet, de Arkiet, de Siniet, ¹ de Arvadiet, de Zemariet en de Hama-thiet; daarna zijn de geslachten van de Kanaänieten verspreid. ¹ En de grens van de Kanaänieten reik- te van Sidon in de richting van Gerar tot aan Gaza, en in de richting van So- dom, Gomorra, Adama en Zeboïm, tot aan Lasa. ² Dit waren de zonen van Cham, inge- deeld naar hun geslachten en naar hun talen, met hun landen en hun volken. ²¹ Ook bij Sem zijn zonen geboren; hij is de voorvader van alle zonen van He- ber, en de broer van Jafeth, de oudste. ²² Sems zonen waren: Elam, Assur, Ar-fachsad, Lud en Aram. ²³ De zonen van Aram waren: Uz, Hul, Gether en Mas. ² Arfachsad verwekte Selah, en Selah verwekte Heber.
² Bij Heber werden twee zonen geboren; de naam van de ene was Peleg, * omdat in zijn dagen de aarde verdeeld is, en de naam van zijn broer was Joktan.² Joktan verwekte Almodad, Selef, Ha- zarmavet, Jerah, ² Hadoram, Uzal, Dikla, ² Obal, Abimaël, Sjeba, ² Or, Havila en Jobab. Zij allen waren zonen van Joktan. ³ Hun woongebied reikte van Mesja tot in de richting van Sefar, het bergland in het oosten.³¹ Dit waren de zonen van Sem, ingedeeld naar hun geslachten en naar hun talen, met hun landen en hun volken. ³² Dit waren de geslachten van de zonen van Noach, ingedeeld naar hun afstam- ming, met hun volken; van hen stammen de volken af die zich na de vloed over de aarde hebben verspreid. 1Kron.1:4 1Kron.1:5 1Kron.1:8 1Kron.1:10 1Kron.1:17 Gen.11:10 1Kron.1:18 De toren van Babel Heel de aarde had één taal en een-dere woorden. ² En het gebeurde, toen zij naar het oosten trokken, dat zij een vlakte in het land Sinear vonden. Daar gingen zij wonen. ³ En zij zeiden allen tegen elkaar: Kom, laten wij kleiblokken maken en die goed bakken! En de kleiblokken dien-den hun tot steen en het asfalt diende hun tot leem. En zij zeiden: Kom, laten wij voor ons een stad bouwen, en een toren waarvan de top in de hemel reikt, en laten we voor ons een naam maken, anders worden wij over heel de aar-de verspreid! Toen daalde de neer om de stad en de toren te zien die de mensenkin- deren aan het bouwen waren, en de zei: Zie, zij vormen één volk en hebben allen één taal. Dit is het begin van wat zij gaan doen, en nu zal niets van wat zij zich voornemen te doen, voor hen onmogelijk zijn. Kom, laten Wij neerdalen en laten Wij hun taal daar verwarren, zodat zij geen van allen elkaars taal zullen begrijpen. Zo verspreidde de hen vandaar over heel de aarde, en zij hielden op met het bouwen van de stad. Daarom gaf men haar de naam Babel; * want daar verwarde de de taal van heel de aarde, en vandaar verspreidde de hen over heel de aarde. Gen.10:10 Deut.32:8; Hand.17:26 Nageslacht van Sem ¹ Dit zijn de afstammelingen van Sem: Sem was honderd jaar oud, toen hij Ar-fachsad verwekte, twee jaar na de vloed. ¹¹ Sem leefde, nadat hij Arfachsad ver-wekt had, vijfhonderd jaar; en hij ver- wekte zonen en dochters. ¹² Arfachsad had vijfendertig jaar geleefd, toen hij Selah verwekte.¹³ Arfachsad leefde, nadat hij Selah ver- wekt had, vierhonderddrie jaar; en hij verwekte zonen en dochters. ¹ Selah had dertig jaar geleefd, toen hij Heber verwekte. ¹ Selah leefde, nadat hij Heber verwekt had, vierhonderddrie jaar, en hij verwek- te zonen en dochters.¹ Heber had vierendertig jaar geleefd, toen hij Peleg verwekte. ¹ Heber leefde, nadat hij Peleg verwekt had, vierhonderddertig jaar; en hij ver- wekte zonen en dochters. 10:25 Peleg kan vertaald worden met: verdeling. 11:9 Babel wordt hier in verband gebracht met een Hebreeuws woord dat ‘verwarren’ betekent.
¹ Peleg had dertig jaar geleefd, toen hij Rehu verwekte. ¹ Peleg leefde, nadat hij Rehu verwekt had, tweehonderdnegen jaar; en hij ver-wekte zonen en dochters. ² Rehu had tweeëndertig jaar geleefd, toen hij Serug verwekte. ²¹ Rehu leefde, nadat hij Serug verwekt had, tweehonderdzeven jaar; en hij ver-wekte zonen en dochters.²² Serug had dertig jaar geleefd, toen hij Nahor verwekte. ²³ Serug leefde, nadat hij Nahor verwekt had, tweehonderd jaar; en hij verwekte zonen en dochters. ² Nahor had negenentwintig jaar ge-leefd, toen hij Terah verwekte.² Nahor leefde, nadat hij Terah verwekt had, honderdnegentien jaar; en hij ver-wekte zonen en dochters. ² Terah had zeventig jaar geleefd, toen hij Abram, Nahor en Haran verwekte. Gen.10:22 enz.; 1Kron.1:17 enz. 1Kron.1:25 Nageslacht van Terah ² Dit zijn de afstammelingen van Terah: Terah verwekte Abram, Nahor en Haran; en Haran verwekte Lot. ² Haran stierf tijdens het leven van zijn vader Terah, in zijn geboorteland, in Ur van de Chaldeeën.² En Abram en Nahor namen zich vrou-wen; de naam van Abrams vrouw was Sarai, en de naam van Nahors vrouw was Milka, een dochter van Haran, de vader van Milka en Jiska. ³ Sarai nu was onvruchtbaar; zij had geen kind. ³¹ En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, zijn kleinzoon, de zoon van Haran, en Sarai, zijn schoondochter, de vrouw van zijn zoon Abram, en zij trokken met hen uit Ur van de Chaldeeën om naar het land Kanaän te gaan; en zij kwamen tot Haran en bleven daar wonen. ³² De dagen nu van Terah waren twee- honderdvijf jaar, en Terah stierf in Ha- ran. Joz.24:2; 1Kron.1:26 Gen.22:20 Gen.16:1,2; 18:11,12 Joz.24:2; Neh.9:7; Hand.7:4 De roeping van Abram De nu zei tegen Abram: Gaat u uit uw land, uit uw fa- miliekring en uit het huis van uw va-der, naar het land dat Ik u wijzen zal.² Ik zal u tot een groot volk maken, u ze- genen en uw naam groot maken; en u zult tot een zegen zijn.³ Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt, zal Ik vervloeken; en in u zullen alle geslachten van de aardbo-dem gezegend worden. Toen ging Abram op weg, zoals de tot hem gesproken had, en Lot ging met hem mee. Abram was vijfenzeventig jaar oud, toen hij uit Haran vertrok. Hand.7:3; Hebr.11:8 Gen.18:18; 22:18; 26:4; Hand.3:25; Gal.3:8 Aankomst in Kanaän Abram nu nam Sarai, zijn vrouw, en Lot, de zoon van zijn broer, en al hun bezittingen die ze verworven hadden, en de mensen die zij in Haran verkre- gen hadden; en zij gingen weg om naar het land Kanaän te gaan; en zij kwamen in het land Kanaän. En Abram trok door dat land heen tot aan de heilige plaats bij Sichem, tot de eik van More. De Kanaänieten woon- den toen in dat land. Toen verscheen de aan Abram en zei: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij daar een altaar voor de , Die hem verschenen was. Vandaar brak hij op naar het bergland ten oosten van Bethel en zette zijn tent op tussen Bethel in het westen en Ai in het oosten. Daar bouwde hij voor de
een altaar en riep de Naam van de aan. Daarna trok Abram gaandeweg verder naar het Zuiderland.¹ Er kwam hongersnood in dat land. Daarom trok Abram naar Egypte om daar als vreemdeling te verblijven, om-dat de hongersnood in het land zwaar was. ¹¹ En het gebeurde, toen hij op het punt stond om Egypte binnen te gaan, dat hij tegen zijn vrouw Sarai zei: Zie toch, ik weet dat je een vrouw bent die knap is om te zien. ¹² Als de Egyptenaren je zien, dan zullen ze zeggen: Dat is zijn vrouw! Dan zullen ze mij doden en jou in leven laten. ¹³ Zeg toch dat je mijn zuster bent, zodat het mij omwille van jou goed zal gaan en ik omwille van jou blijf leven. Hand.7:4 Gen.10:18,19; 13:7 Gen.13:15; 15:18; 17:8; 24:7; 26:4; Deut.34:4 Gen.20:12; 26:7 In Egypte ¹ En het gebeurde, zodra Abram in Egyp-te kwam, dat de Egyptenaren de vrouw zagen dat ze bijzonder knap was. ¹ Ook de vorsten van de farao zagen haar en zij prezen haar aan bij de farao. Daarom werd de vrouw meegenomen naar het huis van de farao.¹ Omwille van haar deed hij goed aan Abram, zodat hij kleinvee, runderen, ezels, slaven en slavinnen, ezelinnen en kamelen kreeg.¹ Maar de trof de farao en zijn huis met zware slagen, vanwege Sarai, de vrouw van Abram. ¹ Toen riep de farao Abram en zei: Wat hebt u mij aangedaan? Waarom hebt u mij niet verteld dat zij uw vrouw is?¹ Waarom hebt u gezegd: Zij is mijn zus-ter, zodat ik haar tot vrouw genomen heb? Nu, hier is uw vrouw; neem haar mee en ga! ² En de farao gaf enige mannen opdracht met betrekking tot hem en zij begeleid-den hem en zijn vrouw en alles wat hij had het land uit. Ps.105:14 Abram en Lot scheiden van elkaar Zo trok Abram weg uit Egypte naar het Zuiderland, hij en zijn vrouw, en alles wat hij had, en Lot met hem.² En Abram was zeer rijk, aan vee, aan zilver en aan goud. ³ En hij reisde van rustplaats tot rust-plaats, * vanuit het Zuiderland tot aan Bethel, naar de plaats waar zijn tent eerst gestaan had, tussen Bethel en Ai, naar de plaats van het altaar dat hij daar vroeger gemaakt had; en Abram riep daar de Naam van de aan. Lot, die met Abram meeging, had ook kleinvee en runderen en tenten. En dat land liet het niet toe dat zij bij elkaar woonden, want zij hadden veel bezittingen, zodat zij niet bij elkaar kon- den wonen. Er ontstond dan ook onenigheid tussen de herders van het vee van Abram en de herders van het vee van Lot. Bovendien woonden in die tijd de Kanaänieten en de Ferezieten in dat land. En Abram zei tegen Lot: Laat er toch geen onenigheid zijn tussen mij en jou, en tussen mijn herders en jouw her- ders. Wij zijn immers mannen die broe-ders zijn! Ligt heel het land niet voor je open? Scheid je toch van mij af: als jij naar links gaat, dan zal ik naar rechts gaan, en als jij naar rechts gaat, dan zal ik naar links gaan. 13:3 van rustplaats tot rustplaats - Letterlijk: naar zijn rustplaatsen.
¹ En Lot sloeg de ogen op en zag dat heel de Jordaanvlakte rijk aan water was; voordat de Sodom en Go-morra te gronde gericht had, was zij in de richting van Zoar als de hof van de , als het land Egypte. ¹¹ Daarom koos Lot voor zichzelf heel de Jordaanvlakte en Lot trok naar het oos- ten; en zij werden van elkaar gescheiden.¹² Abram woonde in het land Kanaän; en Lot woonde in de steden in de vlak- te en zette zijn tenten op tot bij Sodom. ¹³ De mannen van Sodom waren ech-ter slecht en grote zondaars tegenover de . ¹ En de zei tegen Abram, nadat Lot zich van hem afgescheiden had: Sla toch uw ogen op en kijk vanaf de plaats waar u bent, naar het noorden, het zui-den, het oosten en het westen.¹ Want al het land dat u ziet, zal Ik voor eeuwig aan u en uw nageslacht geven.¹ En Ik zal uw nageslacht maken als het stof van de aarde; als iemand het stof van de aarde zou kunnen tellen, dan zou ook uw nageslacht geteld kunnen worden.¹ Sta op, ga het land door in zijn lengte en in zijn breedte, want Ik zal het u geven.¹ En Abram zette zijn tenten op en ging bij de eiken van Mamre wonen, die bij Hebron zijn, en hij bouwde daar een al-taar voor de . Gen.12:8 Gen.4:26; 12:8 Gen.36:7 Gen.12 :6 Gen.20:15; 34:10 Gen.18:20; Ezech.16:49 Ge n.12:7; 15:7,18; 17:8; 26:4; Deut.34:4; Hand.7:5 Gen.1 5:5; 17:4; Deut.10:22; Jer.33:22; Rom.4:17,18; Hebr.11:12 Gen.14:13 Veldtocht van Abram In de dagen van Amrafel, de ko- ning van Sinear, Arioch, de ko- ning van Ellasar, Kedor-Laomer, de ko- ning van Elam, en Tideal, de koning van de volken, gebeurde het² dat ze oorlog voerden tegen Bera, de ko-ning van Sodom, tegen Birsa, de koning van Gomorra, tegen Sinab, de koning van Adama, tegen Semeber, de koning van Zeboïm en tegen de koning van Bela, het tegenwoordige Zoar.³ Deze allen waren een verbintenis aan- gegaan en trokken op naar het Siddim- dal, dat is tegenwoordig de Zoutzee. Twaalf jaar hadden zij Kedor-Laomer gediend, maar in het dertiende jaar kwa-men zij in opstand. Daarom kwam Kedor-Laomer in het veertiende jaar met de koningen die bij hem waren; en zij versloegen de Re-faïeten in Asteroth-Karnaïm, de Zu-zieten in Ham, de Emieten in Sjave- Kiriathaïm, en de Horieten in hun bergland Seïr tot aan El-Paran, dat aan de woestijn grenst. Daarna keerden zij terug en kwamen in En-Mispat – het tegenwoordige Kades – en zij versloegen allen in heel het gebied van de Amalekieten, en ook de Amorie-ten die in Hazezon-Thamar woonden. Toen trok de koning van Sodom ten strijde met de koning van Gomorra, de koning van Adama, de koning van Ze- boïm en de koning van Bela – het tegen- woordige Zoar – en zij stelden zich op voor de strijd tegen hen in het Siddimdal, tegen Kedor-Laomer, de koning van Elam, Tideal, de koning van de volken, Amrafel, de koning van Sinear, en Ari- och, de koning van Ellasar; vier konin- gen tegen vijf. ¹ Het Siddimdal nu was vol asfaltput-ten; de koningen van Sodom en Gomorra vluchtten en vielen daar in, en de over-geblevenen vluchtten naar het bergland.¹¹ Zij namen al de bezittingen van Sodom en Gomorra en al hun voedsel mee en trokken weg. ¹² Ook namen zij Lot, de zoon van Abrams broer, en zijn bezittingen mee, en trokken weg; hij woonde namelijk in Sodom.
¹³ Toen kwam er iemand die ontkomen was, en vertelde het aan Abram, de He- breeër; die woonde bij de eiken van de Amoriet Mamre, de broer van Es-kol en Aner. Zij waren bondgenoten van Abram. ¹ Toen Abram hoorde dat zijn broeder als gevangene weggevoerd was, bewa- pende hij zijn geoefende mannen die in zijn huis geboren waren, driehon-derdachttien man, en hij achtervolgde hen tot aan Dan. ¹ Hij verdeelde zich ’s nachts tegen hen in groepen , hij en zijn manschap-pen, en versloeg hen; en hij achtervolg- de hen tot aan Hoba, dat links van Da- mascus ligt. ¹ En hij bracht alle bezittingen terug, en ook zijn broeder Lot en zijn bezit-tingen bracht hij terug, evenals de vrou-wen en het volk. ¹ Toen trok de koning van Sodom hem tegemoet, nadat hij teruggekeerd was van het verslaan van Kedor-Laomer en de koningen die bij hem waren, naar het dal Sjave, dat is het tegenwoordige Koningsdal. Gen.15:20 Deut.2:10,11 Gen.13:18 Abram en Melchizedek ¹ En Melchizedek, de koning van Salem, bracht brood en wijn; hij was een pries-ter van God, de Allerhoogste. ¹ En hij zegende hem en zei: Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste,Die hemel en aarde bezit! ² En geloofd zij God, de Allerhoogste, Die overgeleverd heeft uw tegenstanders in uw hand! En hij gaf hem van alles een tiende deel.²¹ De koning van Sodom zei tegen Abram: Geef mij de mensen, maar houd de be- zittingen voor uzelf. ²² Maar Abram zei tegen de koning van Sodom: Ik zweer bij de , * God, de Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit, ²³ dat ik niets, van draad tot schoenriem toe, ja, niets van alles wat van u is, zal nemen, zodat u niet kunt zeggen: Ik heb Abram rijk gemaakt. ² Verre daarvan! Alleen wat de knech- ten gegeten hebben, en het deel van de mannen die met mij meegegaan zijn, Aner, Eskol en Mamre; laten die hun deel nemen! Hebr.7:1,2,3 Belofte aan Abram Na deze dingen kwam het woord van de tot Abram in een visioen: Wees niet bevreesd, Abram, Ik ben voor u een schild, uw loon zeer groot. ² Toen zei Abram: Heere , wat zult U mij dan geven, aangezien ik kinderloos heenga en de bezitter van mijn huis deze Eliëzer uit Damascus zal zijn?³ Verder zei Abram: Zie, mij hebt U geen nageslacht gegeven, en zie, iemand die in mijn huis geboren is, * zal mijn erf-genaam zijn. Maar zie, het woord van de kwam tot hem: Deze man zal uw erfgenaam niet zijn, maar iemand die uit uw ei- gen lichaam voortkomt, die zal uw erf- genaam zijn. Toen leidde Hij hem naar buiten en zei: Kijk toch naar de hemel en tel de ster-ren, als u ze kunt tellen. En Hij zei tegen hem: Zo talrijk zal uw nageslacht zijn. 14:22 Ik zweer bij de - Letterlijk: Ik heb mijn hand opgeheven naar de . 15:3 iemand die in mijn huis geboren is - Letterlijk: de zoon van mijn huis.
En hij geloofde in de , en Die re-kende hem dat tot gerechtigheid. Ps.16:6; 18:3; 19:12 Ex.32:13; Deut.10:22; Rom.4:18; Hebr.11:12 Rom.4:3,9,18,22; Gal.3:6; Jak.2:23 De verbondssluiting Verder zei Hij tegen hem: Ik ben de , Die u uit Ur van de Chaldeeën geleid heeft, om u dit land te geven om het in bezit te hebben. Hij zei: Heere , waardoor zal ik weten dat ik het in bezit zal krijgen? Hij zei tegen hem: Haal voor Mij een driejarige jonge koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge duif.¹ Hij haalde al deze dieren voor Hem, deelde ze doormidden en legde de stuk- ken tegenover elkaar; de vogels deelde hij echter niet. ¹¹ Er kwamen roofvogels op de kadavers af, maar Abram joeg die weg.¹² En het gebeurde, toen de zon bijna on-derging, dat er een diepe slaap op Abram viel. En zie, een grote, schrikwekkende duisternis viel op hem. ¹³ Toen zei God tegen Abram: Weet wel dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land dat niet van hen is; zij zullen hen dienen en men zal hen vierhonderd jaar onderdrukken. ¹ Maar ook zal Ik over het volk dat zij zullen dienen, rechtspreken en daarna zullen zij met veel bezittingen weg-trekken. ¹ Maar ú zult in vrede tot uw vaderen heengaan; u zult in goede ouderdom begraven worden.¹ De vierde generatie zal hier terug- keren, want de maat van de ongerech- tigheid van de Amorieten is tot nu toe niet vol. ¹ En het gebeurde dat de zon onder- ging en het donker werd; en zie, er was een rokende oven en een brandende fakkel, die tussen die stukken door-ging. ¹ Op die dag sloot de een verbond met Abram, en zei: Aan uw nageslacht heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier de Eufraat: ¹ de Kenieten, de Kenezieten, de Kad- monieten, ² de Hethieten, de Ferezieten, de Re-faïeten,²¹ de Amorieten, de Kanaänieten, de Gir- gasieten en de Jebusieten. Ps.105:11 Ex.12:40; Hand.7:6; Gal.3:17 Ex.3:22; 11:2; 12:35,36 Gen.25:7,8 Ex.12:40 Gen.12:7; 13:15; 24:7; 26:4; Ex.32:13; Deut.1:8; 34:4 Hagar en Ismaël Maar Sarai, de vrouw van Abram, had hem geen kinderen geschon- ken. Nu had zij een Egyptische slavin, van wie de naam Hagar was. ² Daarom zei Sarai tegen Abram: Zie toch, de heeft mijn baarmoeder geslo- ten, zodat ik geen kinderen kan krijgen. Kom toch bij mijn slavin; misschien zal ik uit haar nageslacht krijgen. * En Abram luisterde naar de stem van Sarai.³ Toen nam Sarai, de vrouw van Abram, Hagar, de Egyptische, haar slavin, na- dat Abram tien jaar in het land Kanaän gewoond had, en gaf haar aan Abram, haar man, als vrouw voor hem. Hij kwam bij Hagar en zij werd zwan- ger. Toen zij nu zag dat zij zwanger ge- worden was, was haar meesteres in haar ogen verachtelijk. Toen zei Sarai tegen Abram: De ver-antwoordelijkheid voor het onrecht dat mij wordt aangedaan , ligt bij jou. Ik heb jou zelf mijn slavin in je schoot ge- geven, maar nu zij ziet dat zij zwanger is geworden, ben ik in haar ogen ver-achtelijk. Laat de oordelen tus-sen mij en jou.
En Abram zei tegen Sarai: Zie, jouw sla-vin is in jouw macht. Doe met haar wat goed is in jouw ogen. Toen vernederde Sarai haar, zodat zij bij haar wegvluchtte. De Engel van de vond haar bij een waterbron in de woestijn, bij de bron aan de weg naar Sur. En Hij zei: Hagar, slavin van Sarai! Waar komt u vandaan en waar gaat u heen? Zij zei: Ik ben op de vlucht voor mijn meesteres Sarai. Toen zei de Engel van de tegen haar: Keer terug naar uw meesteres, en onderwerp u aan haar gezag. * ¹ Verder zei de Engel van de te- gen haar: Ik zal uw nageslacht zeer tal- rijk maken, zodat het vanwege de me- nigte niet geteld kan worden. ¹¹ Ook zei de Engel van de tegen haar: Zie, u bent zwanger; u zult een zoon barenen u moet hem de naam Ismaël * geven, omdat de uw verdrukking gehoord heeft. ¹² En hij zal zijn een wilde ezel van een mens; zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen tegenover al zijn broeders. ¹³ En zij gaf de , Die tot haar sprak, de naam: U bent de God Die naar mij om-ziet! Want zij zei: Heb ik hier dan Hem gezien Die naar mij omgezien heeft? ¹ Daarom gaf men die put de naam: de put Lachai-Roï; * zie, hij ligt tussen Ka-des en Bered. ¹ Hagar baarde een zoon bij Abram, en Abram gaf zijn zoon, die Hagar gebaard had, de naam Ismaël.¹ Abram was zesentachtig jaar oud, toen Hagar Ismaël bij Abram baarde. Gen.25:18 Gen.24:62; 25:11 Gal.4:22 Naamsverandering van Abram en Sarai Toen Abram negenennegentig jaar oud was, verscheen de aan Abram en zei tegen hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor Mijn aan- gezicht en wees oprecht.² Ik zal Mijn verbond sluiten tussen Mij en u, en u uitermate talrijk maken. ³ Toen wierp Abram zich met het ge-zicht ter aarde en God sprak met hem: Wat Mij betreft, zie, Mijn verbond is met u! U zult vader worden van een menigte volken. U zult niet meer Abram heten, maar uw naam zal Abraham zijn, * want Ik zal u vader van een menigte van vol-ken maken. Ik zal u uitermate vruchtbaar maken: Ik zal u tot volken maken en er zullen koningen uit u voortkomen. Ik zal Mijn verbond maken tussen Mij, u en uw nageslacht na u, al hun genera-ties door, tot een eeuwig verbond, om voor u tot een God te zijn, en voor uw nageslacht na u. Ik zal aan u en uw nageslacht na u het land waar u vreemdeling bent, * heel het land Kanaän, als eeuwig bezit geven. Ik zal hun tot een God zijn. Gen.5:22 Gen.15:18; Ex.2:24; 6:4; Lev.26:42 Gen.12:2; 13:16; 15:5 Rom.4:17 Matt.1:6 enz. Gen.13:15 Gen.15:18; Deut.1:8 16:2 nageslacht krijgen - Letterlijk: gebouwd worden. 16:9 onderwerp ... gezag - Letterlijk: verneder u onder haar handen. 16:11 Ismaël betekent: God hoort. 16:14 Lachai-Roï betekent: de Levende Die naar mij omziet. 17:5 Abraham - In de laatste lettergreep van dit woord klinkt het Hebreeuwse woord voor ‘menigte’ door. 17:8 het land ... bent - Letterlijk: het land van uw vreemdelingschap.
Instelling van de besnijdenis Verder zei God tegen Abraham: En wat u betreft, u moet Mijn verbond in acht nemen, u en uw nageslacht na u, al hun generaties door. ¹ Dit is Mijn verbond dat u moet hou- den tussen Mij en u en uw nageslacht na u: al wie mannelijk is bij u moet be- sneden worden. ¹¹ U moet het vlees van uw voorhuid la- ten besnijden en dat zal een teken zijn van het verbond tussen Mij en u. ¹² Elk kind bij u van acht dagen oud, al wie mannelijk is, moet besneden worden, al uw generaties door: de- gene die in uw huis geboren is én de- gene die van enige vreemdeling voor geld gekocht is, die niet tot uw nage- slacht behoort. ¹³ Degene die in uw huis geboren is én degene die met uw geld gekocht is, moe- ten zeker besneden worden. Zo zal Mijn verbond in uw vlees tot een eeuwig ver-bond zijn. ¹ Maar hij die mannelijk en onbesne- den is, van wie het vlees van zijn voor-huid niet besneden wordt, die persoon moet van zijn volksgenoten worden afgesneden; hij heeft Mijn verbond verbroken. Hand.7:8; Rom.4:11 Lev.12:3; Luk.2:21 Aankondiging van de geboorte van Izak ¹ Verder zei God tegen Abraham: U moet uw vrouw Sarai * niet meer Sarai noe- men, maar haar naam zal Sara zijn.¹ Want Ik zal haar zegenen, en u ook uit háár een zoon geven; ja, Ik zal haar zo zegenen dat zij tot volken zal worden; er zullen koningen van volken uit haar voortkomen. ¹ Toen wierp Abraham zich met zijn ge-zicht ter aarde en lachte. Hij zei in zijn hart: Zal bij een honderdjarige een kind geboren worden en zal Sara, die negen-tig jaar is, baren? ¹ En Abraham zei tegen God: Och, zou Ismaël voor Uw aangezicht mogen le- ven! ¹ God zei: Integendeel, uw vrouw Sara zal u een zoon baren en u moet hem de naam Izak geven. Ik zal Mijn verbond met hem maken, tot een eeuwig verbond voor zijn nageslacht na hem.² Wat Ismaël betreft, heb Ik u verhoord. Zie, Ik heb hem gezegend en zal hem vruchtbaar maken en hem uiterma-te talrijk maken: twaalf vorsten zal hij verwekken en Ik zal hem tot een groot volk maken. ²¹ Mijn verbond echter zal Ik met Izak maken, de zoon die Sara u volgend jaar op deze vastgestelde tijd zal baren. ²² Toen Hij geëindigd had met hem te spreken, voer God van Abraham op. Gen.18:10; 21:2 Gen.16:10; 25:12,16 Gen.21:2 Besnijdenis van het huis van Abraham ²³ Toen nam Abraham zijn zoon Isma- el, allen die in zijn huis geboren waren en allen die hij met zijn geld gekocht had, al wie mannelijk was onder de le-den van het huis van Abraham, en hij besneed het vlees van hun voorhuid op diezelfde dag, zoals God tot hem gesproken had.² Abraham was negenennegentig jaar toen het vlees van zijn voorhuid bij hem besneden werd, ² en Ismaël, zijn zoon, was dertien jaar toen het vlees van zijn voorhuid bij hem besneden werd. ² Op diezelfde dag werd Abraham be- sneden, en ook Ismaël, zijn zoon. ² Ook werden alle mannen van zijn huis gelijk met hem besneden, zowel zij die in zijn huis geboren waren als zij die voor geld van vreemdelingen gekocht waren.