E indelijk is de ‘Gezinsbijbel met aantekeningen’, zoals het belangrijkste werk van Thomas Scott heet, in het Nederlands vertaald. Tien jaar lang heeft Cor van der Meiden aan deze vertaling gewerkt, en het resultaat is dan ook indrukwekkend. Van der Meiden heeft het gepresteerd dicht bij de Engelse tekst te blijven en tegelijk zo te verta- len dat het lijkt alsof Scott het werk in onze tijd en in het Nederlands geschreven heeft. De vertaling is dus uitstekend, maar belangrijker is de waarde van Scotts commentaar zelf. Spurgeon schreef in zijn lessen voor studenten dat volgens hem de bijbelverklaring van Matthew Henry meer diepgang had dan die van Thomas Scott, maar dat kan ik niet met hem eens zijn. En misschien was Spurgeon het ook niet helemaal met zichzelf eens, want hij schrijft eveneens dat hij van zijn eerste preekgeld deze verklaring van Scott kocht en dat hij daar nooit spijt van gehad heeft. Scott is compacter dan Henry en hier en daar ook meer praktisch, in die zin dat hij de uitleg meer op de praktijk van het geloofsleven betrekt. Scott is helder qua inhoud en stijl en slaagt erin de uit - leg van een tekst steeds op de eer van God en het heil van de mens te betrekken. Daarbij maakt de omvang Scott ook beter geschikt voor persoonlijk gebruik en voor gezamenlijke bijbelstudie. Dat alles maakt deze uitgave zo geschikt voor vandaag, waar grondige maar praktische uitleg van de Schrift zo nodig is en waar ook naar gevraagd wordt. Daarbij hebben we hier een commentaar dat de tekst van de hele Bijbel bevat en waarin heel de Bijbel uitgelegd wordt. Dat is een groot voordeel in vergelijking met publicaties waarin alleen een bijbelboek of een bijbelse figuur behandeld worden. Kortom, we kunnen dankbaar zijn voor de Nederlandse uitgave van Scott, die net als de Engelse edities destijds voor velen tot vreugde en zegen zal zijn. Prof. dr. H. J. Selderhuis Scott Jozua voorpublicatie dec. 2019 17x24 def. indd 3 18-11-19 08:37
jozua 4 | 646 a Joz. 4:18; 3:8, 17. b Joz. 1:14; Num. 32:20-32. c Joz. 5:10; 2 Kon. 25:5; Jer. 39:5; 52:8. d Joz. 1:16-18 ◊ Zie bij Joz. 3:7 ◊ 1 Kor. 10:2. e Ex. 14:31; 1 Sam. 12:18; 1 Kon. 3:28; 2 Kron. 30:12; Spr. 24:21; Rom. 13:4. f Zie bij Joz. 3:3-6 ◊ Ex. 25:16-22; Openb. 11:19. g Gen. 8:16-18; Dan. 3:20; Hand. 16:23, 35-39. h Zie bij Joz. 3:13, 15. i Ex. 14:26-28. j Joz. 3:15; 1 Kron. 12:15. k Ex. 12:2, 3. l Joz. 5:9; 10:6, 43; 15:7; 1 Sam. 11:14, 15; 15:33; Amos 4:4; 5:5; Micha 6:5. m Zie bij Joz. 4:3, 8. n Zie bij Joz. 4:6 ◊ Ps. 105:2-5; 145:4-7. gegeven over Israëls overtocht over de Jordaan. Hij heeft Jozua echter wel ge - boden de heere te gehoorzamen. Het volk kreeg van Mozes de opdracht om Jozua strikte gehoorzaamheid te be - wijzen, en zij hebben dat ook in het bijzonder bij deze gelegenheid ge - daan. ◊ Er wordt gezegd dat ‘het volk haastte’, omdat niemand van hen tijd wilde verspillen. Wellicht waren er ook sommigen die angstig waren door ongeloof, maar er was geen overmati- ge haast of wanorde ([C] Jes. 28:16). a 4:11 Het volk ‘zag dat de water - massa bleef staan zolang de ark zich in het midden van de rivier bevond, maar zich naar beneden stortte zodra de ark de rivier verlaten had. Daaruit bleek duidelijk dat zij dit wonder van gena- de alleen aan Gods nabijheid te dan- ken hadden. ’ Bp. Patrick. a 4:12, 13 Deze legereenheid van mannen die niet voor hun families of hun kudden hoefden te zorgen, stond paraat om een eventuele aanval van vijanden af te slaan. Zo hadden de mannen die uit de andere stammen afkomstig waren, meer tijd voor hun persoonlijke en huiselijke bezigheden ([C] Joz. 1:12-15). ◊ Waarschijnlijk zijn de inwoners van Jericho vanaf de mu- ren van hun stad getuige geweest van dit verbazingwekkende schouwspel. Zo hebben ze ook gezien dat het volk dat hun land was binnengedrongen, een legerplaats inrichtte in dezelfde vlakten waar de inwoners van het land hun krachten zouden hebben kunnen bundelen om Israël te weerstaan ([C] Joz. 3:2). a 4:14 God had bij deze gebeurte - nis Jozua een groot aanzien gegeven. De Israëlieten hadden groot ontzag voor hem en hebben zich daarna ook steeds onderworpen aan het gezag van de door God aangewezen opvolger van Mozes, omdat ze zagen dat de heere met hem was zoals Hij met Mozes geweest was ([C] Joz. 1:16-18). a 4:15-18 De priesters hadden hun post niet verlaten totdat zij van Jozua, die hen daarheen gestuurd had, de op - dracht daartoe gekregen hadden; en Jozua gaf die opdracht pas toen de heere hem dat geboden had. Zo ge - hoorzaam waren alle partijen aan Gods woord, en zo volkomen was hun vertrouwen op Zijn bescherming! Zo - dra de priesters de oever hadden be - reikt en de ark – het symbool van de tegenwoordigheid van de heere – de rivier verlaten had, hernam het water zijn natuurlijke loop en vloeide als te - voren over de oevers. Zo werd duide - lijk dat God, Die de natuurwetten had ingesteld, deze een tijdlang door Zijn macht buiten werking had gesteld om Zijn heerlijkheid te openbaren in de vervulling van de beloften die Hij aan het volk gedaan had ([C] Joz. 4:11; Dan. 3:26, 27). a 4:19 De overtocht over de Jor - daan geschiedde precies vijf dagen vóór de dag dat het 40 jaar geleden was dat de Israëlieten Egypte verlaten hadden. Zo kwamen ze juist op tijd om de nodige voorbereidingen te tref- fen voor het pascha, zoals ze dat 40 jaar geleden ook gevierd hadden vóór hun vertrek uit Egypte ([C] Ex. 12:3- 10). a 4:20-24 Waarschijnlijk werden deze stenen op een hoogte geplaatst waar ze duidelijk zichtbaar zouden zijn. Het waren precies twaalf stenen, overeenkomstig het aantal stammen van Israël. Waarschijnlijk vielen ze ook op doordat zij in grootte en soort zich onderscheidden van de andere stenen die daar gevonden werden, zo - dat vanzelf de vraag zou rijzen hoe ze daar gekomen waren en wat de bedoe - ling ervan was. Zo zou het wonder van het klieven van de Jordaan, als sluit - stuk na het klieven van de Schelfzee, dikwijls het onderwerp van gesprek worden onder de Israëlieten en onder de inwoners van verre landen die hen zouden bezoeken. Op deze wijze zou- den zelfs de heidenen ertoe gebracht kunnen worden om het heilig woord te onderzoeken en verder navraag te doen over de heerlijke volmaaktheden en de wonderwerken van de God van Israël. ◊ Zo zou dit gedenkteken ertoe bijdragen om de ware godsdienst te bevorderen, ‘opdat alle volken der aar - de de hand des heeren kennen zou- den, dat zij sterk is’. Het zou echter vooral de ouders een gelegenheid bie - den om de nieuwsgierigheid van hun kinderen in goede kanalen te leiden door hen aan te moedigen over dit on- derwerp vragen te stellen. Ze zouden dan door hun antwoorden hun kinde - ren bekend kunnen maken met de 11 a En het geschiedde, als al het volk geëindigd had over te gaan, a toen ging de ark des heeren over, en de priesters voor het aangezicht des volks. 12 a En b de kinderen van Ruben, en de kinde - ren van Gad, mitsgaders de halve stam van Ma- nasse, trokken gewapend voor het aangezicht der kinderen Israëls, gelijk als Mozes tot hen gesproken had. 13 Omtrent veertig duizend toegeruste krijgs- mannen trokken er voor het aangezicht des heeren ten strijde, c naar de vlakke velden van Jericho. 14 a Te dienzelven dage maakte de heere Jo- zua d groot voor de ogen van het ganse Israël; en e zij vreesden hem, gelijk als zij Mozes gevreesd hadden, al de dagen zijns levens. 15 a De heere dan sprak tot Jozuaë, zeggende: 16 Gebied f den priesteren, die de ark der getui - genis dragen, dat zij uit de Jordaan opkëlimmen. 17 Toen gebood Jozua den priesteren, zeggen- de: g Klimt op uit den Jorëdaan. 18 En het geschiedde, toen de priesters, die de ark des verbonds des heeren droegen, uit het midden van de Jordaan opgeklommen waren, en h de voetzolen der priesteren afgetrokken waren tot op het droge; i zo keerden de wateren van de Jordaan weder in hun plaats, j en gingen als gis - teren en eergisteren aan aël haar oevers. Oprichting der stenen tGe Gilgal 19 a Het volk nu was den tienden der k eerste maand uit de Jordaan opgeklommen; en zij le - gerden zich te l Gilgal, aan het oosteinde van Je - richo. 20 a En Jozua richtte m die twaalf stenen te Gil - gal op, die zij uit de Jordaan genëomen hadden. 21 En hij sprak tot de kinderen Israëls, zeg- gende: n Wanneer uw kinderen morgen hun va- 006JOS. indd 646 17-10-19 08:29 jozua 4 - 5 | 647 a Zie bij Joz. 3:17 ◊ Ex. 14:29; 15:19; Ps. 66:5, 6; Jes. 11:15, 16; 44:27; 51:10; Openb. 16:12. b Neh. 9:11; Ps. 77:17-20; 78:13; Jes. 43:16; 63:12-14. c Ex. 9:16; Deut. 28:10; 1 Sam. 17:46; 1 Kon. 8:43; 2 Kon. 5:15; 19:19; Ps. 106:8; Dan. 3:26-29; 6:26, 27. d Ex. 15:16; 1 Kron. 29:12; Ps. 89:14. e Ex. 14:31; 20:20; Deut. 6:2; Ps. 76:7-9; 89:8; Jer. 10:6, 7; 32:40. f Joz. 12:9-24; 24:15; Gen. 10:15-19; 15:18-21; 48:22; Richt. 11:23; 2 Sam. 21:2; Ez. 16:3; Amos 2:9. werken van God en hun de vrees voor Zijn Naam bijbrengen, opdat zodoen- de het ene geslacht na het andere ertoe kon worden gebracht om de heere alleen te dienen en hen van de afgo - dendienst te weerhouden. Men denkt dat dit gedenkteken nog is blijven be - staan tot aan de dagen van Christus, en mogelijk zelfs nog langer ([C] Ex. 12:11-14; 13:8-10; Ps. 78:3-8; 111:4). b 4:1-24 De werken van de Heere zijn zozeer het gedenken waard, en de mens is zozeer geneigd om ze te verge - ten, dat er verschillende methoden moeten worden gebruikt ze in herin- nering te houden. ◊ Als de Heere ons weldaden bewezen heeft, moeten we Hem daarvoor onze dank en lof bren- gen. Wij mogen daarbij geen tijd ver - loren laten gaan, en dit doen zolang in ons hart het gevoel van dankbaarheid nog gloeit. Wij moeten niet wachten totdat de levendige indruk ervan ver - loren gaat, door aan onze gemakzucht toe te geven, of voorrang te geven aan onze gewone bezigheden of aan de rust die wij nodig hebben. ◊ Gods werken en Zijn woord zijn geken- merkt door een bepaalde stijl: majes- tueus van eenvoud, krachtig, waardig, en gespeend van nutteloze opsmuk en gekunstelde pracht. Nooit is een tri- omfzuil of triomfboog, hoe prachtig ook ontworpen, een zo passend mo - nument geweest voor een overwin- ning die gevierd moest worden, als deze twaalf stenen uit de bedding van de Jordaan geweest zijn ter gedachte - nis van de wonderbaarlijke overtocht van Israël naar het land Kanaän, onder leiding van de ark des heeren. Zo is ook het Heilig Avondmaal, dat ter ge - dachtenis van de lijdende en stervende liefde van de Heiland is ingesteld, een- voudig en indrukwekkend. Het is de volmaakte manier om op een zeer aan- grijpende wijze Zijn dood en lijden te verkondigen, om onze bekering en geloof en dankbare liefde te belijden, en om uitdrukking te geven aan onze toewijding aan Hem, onze gemeen- schap met Hem en Zijn volk, en onze verwachting van de toekomstige ge - lukzaligheid in het rijk hierboven. Toch gaat dit alles schuil onder een uiterlijke verschijningsvorm die zo eenvoudig is, dat het vleselijk oog er niets aantrekkelijks in ziet, zoals het oog niets bekoorlijks heeft gezien in de Heere, Wiens liefde in dit sacra- ment herdacht wordt (Jes. 53:2). Om dit sacrament aan te passen bij het minderwaardige wereldse denken of geschikt te maken voor zelfzuchtige ambities, is het sacrament opgesmukt met allerlei pracht en praal, waardoor deze Goddelijke inzetting zo onher - kenbaar en zo ingewikkeld is ge - maakt, dat vreemd genoeg juist vele ware discipelen van Christus er be - vreesd voor zijn geworden alsof er een groot kwaad in verborgen lag, tot on- eer van de Heere en tot schade van hun eigen zielen. Wij zouden juist elke goede gelegenheid moeten waarne - men om aan die heilige inzetting deel te nemen, om uit het woord van God de eenvoudige betekenis en bedoeling ervan te leren kennen, en daarover met vreugde te spreken met onze kin- deren, onze buren en eenieder die daarnaar vraagt. Zij die er een behagen in scheppen om zich in de werken van de Heere te verdiepen en hun kennis aan hun nageslacht of aan anderen door te geven, zullen steeds meer van Zijn goedertierenheid en barmhartig- heid gaan begrijpen (Ps. 107:43, KJV). ◊ Wij zouden allen blijmoedig al het mogelijke voor de kerk van God moe - ten doen, en onszelf verbonden moe - ten weten met allen die verlost zijn, hoezeer we ook van elkaar gescheiden zijn door rivieren, zeeën en bergen of de meer onnatuurlijke scheidingsmu- ren van sekten en partijen. Als wij dat doen, kunnen we onze belangen en onze gezinnen veilig aan de bescher - ming van de God van Israël toever - trouwen. ◊ Als wij eenmaal, met in- achtneming van Gods geboden en Zijn voorzienigheid, onze plaats heb - ben ingenomen en de taak vervullen die ons is opgedragen, moeten wij daarin volharden en daarmee pas op - houden als Hij ons daartoe duidelijk de opdracht heeft gegeven. Dat kan ons niet schaden, en daarvoor moeten we niet terugschrikken. Zo dienen wij ook geduldig te wachten totdat we ge - roepen worden om deze zondige we - reld te verlaten, en daartoe gereed zijn, maar ook bereid om het kruis te dragen en de strijd vol te houden tot - dat de Heere Zijn plannen met ons le - ven tot Zijn eer vervuld heeft. ◊ Als de rechtvaardigen weggenomen worden, betekent dat dikwijls ook dat de slui- zen van Gods oordelen over de met schuld beladen volken opengaan, die tot dan toe daarvan waren weerhou- den door de aanwezigheid, het voor - beeld en de gebeden van deze recht - vaardigen. Vooral wanneer Gods die - naren zijn weggenomen, kunnen nationale rampspoeden verwacht worden. Laten wij God danken dat dit met ons bevoorrechte land nog niet gebeurd is, en laten wij allen bidden dat dit ook niet gebeuren zal. Het is ook goed om God te loven en te dan- ken voor alle weldaden die Hij aan Zijn kerk in de verschillende volken in de loop der eeuwen bewezen heeft. Elk nieuw gunstbewijs dat Hij ons verleent, zou ons ook moeten opwek - ken om Hem opnieuw voor Zijn zege - ningen in het verleden de lof en de dank te brengen. a 5:1 De inwoners van Kanaän waren tevoren reeds door schrik bevangen, deren vragen zullen, zeggende: Wat zijn deze stenen? 22 Zo zult gij het uw kinderen te kennen ge - ven, a zeggende: Op het droge is Israël door deze Jordaan gegaan. 23 Want de heere, uw God, heeft de wateren van de Jordaan voor uw aangezichten doen uit - drogen, totdat gijlieden er waart doorgegaan; gelijk als de heere, uw God, aan de Schelfzee gedaan heeft, b die Hij voor ons aangezicht heeft doen uitdrogen, totdat wij daardoor gegaan wa - ren; 24 Opdat c alle volken der aarde de hand des heeren kennen zouden, d dat zij sterk is; opdat e gijlieden den heere, uw God, vrezet te allen dage. b 1451 v. Chr. De Kanaänieten zijn bevreesd, 1. Op Gods bevel heeft Jozua Israël besneden; dit was noodzakelijk, 2-8. De plaats wordt Gilgal genoemd, 9. Het pa - scha wordt in Gilgal gevierd, 10, 11. Het manna houdt op, 12. Er verschijnt Iemand aan Jozua, Die Zichzelf ‘de Vorst van het heir des h e e r e n ’ noemt, 13-15. 5 1 a En het geschiedde, toen f al de koningen der Amorieten, die aan deze zijde van de 006JOS. indd 647 17-10-19 08:29 Scott Jozua voorpublicatie dec. 2019 17x24 def. indd 4 18-11-19 08:37
jozua 4 | 646 a Joz. 4:18; 3:8, 17. b Joz. 1:14; Num. 32:20-32. c Joz. 5:10; 2 Kon. 25:5; Jer. 39:5; 52:8. d Joz. 1:16-18 ◊ Zie bij Joz. 3:7 ◊ 1 Kor. 10:2. e Ex. 14:31; 1 Sam. 12:18; 1 Kon. 3:28; 2 Kron. 30:12; Spr. 24:21; Rom. 13:4. f Zie bij Joz. 3:3-6 ◊ Ex. 25:16-22; Openb. 11:19. g Gen. 8:16-18; Dan. 3:20; Hand. 16:23, 35-39. h Zie bij Joz. 3:13, 15. i Ex. 14:26-28. j Joz. 3:15; 1 Kron. 12:15. k Ex. 12:2, 3. l Joz. 5:9; 10:6, 43; 15:7; 1 Sam. 11:14, 15; 15:33; Amos 4:4; 5:5; Micha 6:5. m Zie bij Joz. 4:3, 8. n Zie bij Joz. 4:6 ◊ Ps. 105:2-5; 145:4-7. gegeven over Israëls overtocht over de Jordaan. Hij heeft Jozua echter wel ge - boden de heere te gehoorzamen. Het volk kreeg van Mozes de opdracht om Jozua strikte gehoorzaamheid te be - wijzen, en zij hebben dat ook in het bijzonder bij deze gelegenheid ge - daan. ◊ Er wordt gezegd dat ‘het volk haastte’, omdat niemand van hen tijd wilde verspillen. Wellicht waren er ook sommigen die angstig waren door ongeloof, maar er was geen overmati- ge haast of wanorde ([C] Jes. 28:16). a 4:11 Het volk ‘zag dat de water - massa bleef staan zolang de ark zich in het midden van de rivier bevond, maar zich naar beneden stortte zodra de ark de rivier verlaten had. Daaruit bleek duidelijk dat zij dit wonder van gena- de alleen aan Gods nabijheid te dan- ken hadden. ’ Bp. Patrick. a 4:12, 13 Deze legereenheid van mannen die niet voor hun families of hun kudden hoefden te zorgen, stond paraat om een eventuele aanval van vijanden af te slaan. Zo hadden de mannen die uit de andere stammen afkomstig waren, meer tijd voor hun persoonlijke en huiselijke bezigheden ([C] Joz. 1:12-15). ◊ Waarschijnlijk zijn de inwoners van Jericho vanaf de mu- ren van hun stad getuige geweest van dit verbazingwekkende schouwspel. Zo hebben ze ook gezien dat het volk dat hun land was binnengedrongen, een legerplaats inrichtte in dezelfde vlakten waar de inwoners van het land hun krachten zouden hebben kunnen bundelen om Israël te weerstaan ([C] Joz. 3:2). a 4:14 God had bij deze gebeurte - nis Jozua een groot aanzien gegeven. De Israëlieten hadden groot ontzag voor hem en hebben zich daarna ook steeds onderworpen aan het gezag van de door God aangewezen opvolger van Mozes, omdat ze zagen dat de heere met hem was zoals Hij met Mozes geweest was ([C] Joz. 1:16-18). a 4:15-18 De priesters hadden hun post niet verlaten totdat zij van Jozua, die hen daarheen gestuurd had, de op - dracht daartoe gekregen hadden; en Jozua gaf die opdracht pas toen de heere hem dat geboden had. Zo ge - hoorzaam waren alle partijen aan Gods woord, en zo volkomen was hun vertrouwen op Zijn bescherming! Zo - dra de priesters de oever hadden be - reikt en de ark – het symbool van de tegenwoordigheid van de heere – de rivier verlaten had, hernam het water zijn natuurlijke loop en vloeide als te - voren over de oevers. Zo werd duide - lijk dat God, Die de natuurwetten had ingesteld, deze een tijdlang door Zijn macht buiten werking had gesteld om Zijn heerlijkheid te openbaren in de vervulling van de beloften die Hij aan het volk gedaan had ([C] Joz. 4:11; Dan. 3:26, 27). a 4:19 De overtocht over de Jor - daan geschiedde precies vijf dagen vóór de dag dat het 40 jaar geleden was dat de Israëlieten Egypte verlaten hadden. Zo kwamen ze juist op tijd om de nodige voorbereidingen te tref- fen voor het pascha, zoals ze dat 40 jaar geleden ook gevierd hadden vóór hun vertrek uit Egypte ([C] Ex. 12:3- 10). a 4:20-24 Waarschijnlijk werden deze stenen op een hoogte geplaatst waar ze duidelijk zichtbaar zouden zijn. Het waren precies twaalf stenen, overeenkomstig het aantal stammen van Israël. Waarschijnlijk vielen ze ook op doordat zij in grootte en soort zich onderscheidden van de andere stenen die daar gevonden werden, zo - dat vanzelf de vraag zou rijzen hoe ze daar gekomen waren en wat de bedoe - ling ervan was. Zo zou het wonder van het klieven van de Jordaan, als sluit - stuk na het klieven van de Schelfzee, dikwijls het onderwerp van gesprek worden onder de Israëlieten en onder de inwoners van verre landen die hen zouden bezoeken. Op deze wijze zou- den zelfs de heidenen ertoe gebracht kunnen worden om het heilig woord te onderzoeken en verder navraag te doen over de heerlijke volmaaktheden en de wonderwerken van de God van Israël. ◊ Zo zou dit gedenkteken ertoe bijdragen om de ware godsdienst te bevorderen, ‘opdat alle volken der aar - de de hand des heeren kennen zou- den, dat zij sterk is’. Het zou echter vooral de ouders een gelegenheid bie - den om de nieuwsgierigheid van hun kinderen in goede kanalen te leiden door hen aan te moedigen over dit on- derwerp vragen te stellen. Ze zouden dan door hun antwoorden hun kinde - ren bekend kunnen maken met de 11 a En het geschiedde, als al het volk geëindigd had over te gaan, a toen ging de ark des heeren over, en de priesters voor het aangezicht des volks. 12 a En b de kinderen van Ruben, en de kinde - ren van Gad, mitsgaders de halve stam van Ma- nasse, trokken gewapend voor het aangezicht der kinderen Israëls, gelijk als Mozes tot hen gesproken had. 13 Omtrent veertig duizend toegeruste krijgs- mannen trokken er voor het aangezicht des heeren ten strijde, c naar de vlakke velden van Jericho. 14 a Te dienzelven dage maakte de heere Jo- zua d groot voor de ogen van het ganse Israël; en e zij vreesden hem, gelijk als zij Mozes gevreesd hadden, al de dagen zijns levens. 15 a De heere dan sprak tot Jozuaë, zeggende: 16 Gebied f den priesteren, die de ark der getui - genis dragen, dat zij uit de Jordaan opkëlimmen. 17 Toen gebood Jozua den priesteren, zeggen- de: g Klimt op uit den Jorëdaan. 18 En het geschiedde, toen de priesters, die de ark des verbonds des heeren droegen, uit het midden van de Jordaan opgeklommen waren, en h de voetzolen der priesteren afgetrokken waren tot op het droge; i zo keerden de wateren van de Jordaan weder in hun plaats, j en gingen als gis - teren en eergisteren aan aël haar oevers. Oprichting der stenen tGe Gilgal 19 a Het volk nu was den tienden der k eerste maand uit de Jordaan opgeklommen; en zij le - gerden zich te l Gilgal, aan het oosteinde van Je - richo. 20 a En Jozua richtte m die twaalf stenen te Gil - gal op, die zij uit de Jordaan genëomen hadden. 21 En hij sprak tot de kinderen Israëls, zeg- gende: n Wanneer uw kinderen morgen hun va- 006JOS. indd 646 17-10-19 08:29 jozua 4 - 5 | 647 a Zie bij Joz. 3:17 ◊ Ex. 14:29; 15:19; Ps. 66:5, 6; Jes. 11:15, 16; 44:27; 51:10; Openb. 16:12. b Neh. 9:11; Ps. 77:17-20; 78:13; Jes. 43:16; 63:12-14. c Ex. 9:16; Deut. 28:10; 1 Sam. 17:46; 1 Kon. 8:43; 2 Kon. 5:15; 19:19; Ps. 106:8; Dan. 3:26-29; 6:26, 27. d Ex. 15:16; 1 Kron. 29:12; Ps. 89:14. e Ex. 14:31; 20:20; Deut. 6:2; Ps. 76:7-9; 89:8; Jer. 10:6, 7; 32:40. f Joz. 12:9-24; 24:15; Gen. 10:15-19; 15:18-21; 48:22; Richt. 11:23; 2 Sam. 21:2; Ez. 16:3; Amos 2:9. werken van God en hun de vrees voor Zijn Naam bijbrengen, opdat zodoen- de het ene geslacht na het andere ertoe kon worden gebracht om de heere alleen te dienen en hen van de afgo - dendienst te weerhouden. Men denkt dat dit gedenkteken nog is blijven be - staan tot aan de dagen van Christus, en mogelijk zelfs nog langer ([C] Ex. 12:11-14; 13:8-10; Ps. 78:3-8; 111:4). b 4:1-24 De werken van de Heere zijn zozeer het gedenken waard, en de mens is zozeer geneigd om ze te verge - ten, dat er verschillende methoden moeten worden gebruikt ze in herin- nering te houden. ◊ Als de Heere ons weldaden bewezen heeft, moeten we Hem daarvoor onze dank en lof bren- gen. Wij mogen daarbij geen tijd ver - loren laten gaan, en dit doen zolang in ons hart het gevoel van dankbaarheid nog gloeit. Wij moeten niet wachten totdat de levendige indruk ervan ver - loren gaat, door aan onze gemakzucht toe te geven, of voorrang te geven aan onze gewone bezigheden of aan de rust die wij nodig hebben. ◊ Gods werken en Zijn woord zijn geken- merkt door een bepaalde stijl: majes- tueus van eenvoud, krachtig, waardig, en gespeend van nutteloze opsmuk en gekunstelde pracht. Nooit is een tri- omfzuil of triomfboog, hoe prachtig ook ontworpen, een zo passend mo - nument geweest voor een overwin- ning die gevierd moest worden, als deze twaalf stenen uit de bedding van de Jordaan geweest zijn ter gedachte - nis van de wonderbaarlijke overtocht van Israël naar het land Kanaän, onder leiding van de ark des heeren. Zo is ook het Heilig Avondmaal, dat ter ge - dachtenis van de lijdende en stervende liefde van de Heiland is ingesteld, een- voudig en indrukwekkend. Het is de volmaakte manier om op een zeer aan- grijpende wijze Zijn dood en lijden te verkondigen, om onze bekering en geloof en dankbare liefde te belijden, en om uitdrukking te geven aan onze toewijding aan Hem, onze gemeen- schap met Hem en Zijn volk, en onze verwachting van de toekomstige ge - lukzaligheid in het rijk hierboven. Toch gaat dit alles schuil onder een uiterlijke verschijningsvorm die zo eenvoudig is, dat het vleselijk oog er niets aantrekkelijks in ziet, zoals het oog niets bekoorlijks heeft gezien in de Heere, Wiens liefde in dit sacra- ment herdacht wordt (Jes. 53:2). Om dit sacrament aan te passen bij het minderwaardige wereldse denken of geschikt te maken voor zelfzuchtige ambities, is het sacrament opgesmukt met allerlei pracht en praal, waardoor deze Goddelijke inzetting zo onher - kenbaar en zo ingewikkeld is ge - maakt, dat vreemd genoeg juist vele ware discipelen van Christus er be - vreesd voor zijn geworden alsof er een groot kwaad in verborgen lag, tot on- eer van de Heere en tot schade van hun eigen zielen. Wij zouden juist elke goede gelegenheid moeten waarne - men om aan die heilige inzetting deel te nemen, om uit het woord van God de eenvoudige betekenis en bedoeling ervan te leren kennen, en daarover met vreugde te spreken met onze kin- deren, onze buren en eenieder die daarnaar vraagt. Zij die er een behagen in scheppen om zich in de werken van de Heere te verdiepen en hun kennis aan hun nageslacht of aan anderen door te geven, zullen steeds meer van Zijn goedertierenheid en barmhartig- heid gaan begrijpen (Ps. 107:43, KJV). ◊ Wij zouden allen blijmoedig al het mogelijke voor de kerk van God moe - ten doen, en onszelf verbonden moe - ten weten met allen die verlost zijn, hoezeer we ook van elkaar gescheiden zijn door rivieren, zeeën en bergen of de meer onnatuurlijke scheidingsmu- ren van sekten en partijen. Als wij dat doen, kunnen we onze belangen en onze gezinnen veilig aan de bescher - ming van de God van Israël toever - trouwen. ◊ Als wij eenmaal, met in- achtneming van Gods geboden en Zijn voorzienigheid, onze plaats heb - ben ingenomen en de taak vervullen die ons is opgedragen, moeten wij daarin volharden en daarmee pas op - houden als Hij ons daartoe duidelijk de opdracht heeft gegeven. Dat kan ons niet schaden, en daarvoor moeten we niet terugschrikken. Zo dienen wij ook geduldig te wachten totdat we ge - roepen worden om deze zondige we - reld te verlaten, en daartoe gereed zijn, maar ook bereid om het kruis te dragen en de strijd vol te houden tot - dat de Heere Zijn plannen met ons le - ven tot Zijn eer vervuld heeft. ◊ Als de rechtvaardigen weggenomen worden, betekent dat dikwijls ook dat de slui- zen van Gods oordelen over de met schuld beladen volken opengaan, die tot dan toe daarvan waren weerhou- den door de aanwezigheid, het voor - beeld en de gebeden van deze recht - vaardigen. Vooral wanneer Gods die - naren zijn weggenomen, kunnen nationale rampspoeden verwacht worden. Laten wij God danken dat dit met ons bevoorrechte land nog niet gebeurd is, en laten wij allen bidden dat dit ook niet gebeuren zal. Het is ook goed om God te loven en te dan- ken voor alle weldaden die Hij aan Zijn kerk in de verschillende volken in de loop der eeuwen bewezen heeft. Elk nieuw gunstbewijs dat Hij ons verleent, zou ons ook moeten opwek - ken om Hem opnieuw voor Zijn zege - ningen in het verleden de lof en de dank te brengen. a 5:1 De inwoners van Kanaän waren tevoren reeds door schrik bevangen, deren vragen zullen, zeggende: Wat zijn deze stenen? 22 Zo zult gij het uw kinderen te kennen ge - ven, a zeggende: Op het droge is Israël door deze Jordaan gegaan. 23 Want de heere, uw God, heeft de wateren van de Jordaan voor uw aangezichten doen uit - drogen, totdat gijlieden er waart doorgegaan; gelijk als de heere, uw God, aan de Schelfzee gedaan heeft, b die Hij voor ons aangezicht heeft doen uitdrogen, totdat wij daardoor gegaan wa - ren; 24 Opdat c alle volken der aarde de hand des heeren kennen zouden, d dat zij sterk is; opdat e gijlieden den heere, uw God, vrezet te allen dage. b 1451 v. Chr. De Kanaänieten zijn bevreesd, 1. Op Gods bevel heeft Jozua Israël besneden; dit was noodzakelijk, 2-8. De plaats wordt Gilgal genoemd, 9. Het pa - scha wordt in Gilgal gevierd, 10, 11. Het manna houdt op, 12. Er verschijnt Iemand aan Jozua, Die Zichzelf ‘de Vorst van het heir des h e e r e n ’ noemt, 13-15. 5 1 a En het geschiedde, toen f al de koningen der Amorieten, die aan deze zijde van de 006JOS. indd 647 17-10-19 08:29 Scott Jozua voorpublicatie dec. 2019 17x24 def. indd 5 18-11-19 08:37
jozua 5 | 648 a Joz. 17:12, 18; Gen. 12:6; Ex. 23:28; Richt. 1:1; 4:2; Ezra 9:1; Ps. 135:11. b Num. 13:29; Richt. 3:3; Zef. 2:4-6. c Zie bij Joz. 2:9-11 ◊ Ex. 15:14, 15; Ps. 48:5-7; Openb. 18:10. d 1 Sam. 25:37; 1 Kon. 10:5; Jes. 13:6-8; Ez. 21:7; Dan. 5:6. e Gen. 17:10-14; Deut. 10:16; 30:6; Rom. 2:29; 4:11; Kol. 2:11. f Gen. 17:23-27; Matth. 16:24. g Num. 14:29; 26:64, 65; Deut. 2:16; 1 Kor. 10:5; Hebr. 3:17-19. h Deut. 12:8, 9; Hos. 6:6, 7; Matth. 12:7; Rom. 2:26; 1 Kor. 7:19; Gal. 5:6; 6:15. i Num. 14:32-34; Deut. 1:3; 2:7, 14; Ps. 95:10, 11; Jer. 2:2. j Num. 14:23; Hebr. 3:11. k Zie bij Ex. 3:8, 17. Ez. 20:6, 15; Joël 3:18. l Num. 14:31; Deut. 1:39. m Gen. 34:25. n Gen. 34:14; 1 Sam. 17:26, 36; Ps. 119:39; Jer. 9:25; Ez. 20:7; 23:3, 8; Ef. 2:11, 12. maar hun koningen schijnen toch de moed bewaard te hebben totdat zij hoorden dat de natuurlijke barrière van het land doorbroken was door een wonder gelijk aan het klieven van de Schelfzee, en dat heel het volk Israël nu werkelijk in hun land gelegerd was met de duidelijke bedoeling om het in bezit te nemen en de bestaande inwo - ners uit te roeien. Bij het horen daar - van smolt hun hart als was voor het vuur, hetgeen een voorteken was van hun vernietiging, en die tegelijk ook gemakkelijker maakte [M R]. ◊ De woorden ‘totdat wij daardoor gegaan waren’ wijzen erop dat de schrijver een van hen was geweest. a 5:2-8 Vlak voor hun vertrek uit Egypte heeft er onder de Israëlieten waarschijnlijk een algemene besnijde - nis plaatsgevonden van degenen die toen nog onbesneden waren. Pas bij de binnenkomst in het Beloofde Land vond er opnieuw een besnijdenis plaats, vandaar de aanduiding ‘ten tweeden maal’. De in de woestijn ge - boren Israëlieten waren onbesneden gebleven, waarbij het niet duidelijk is of dit uit nalatigheid was, of dat de heere dit toegelaten had vanwege het risico dat de kinderen bij deze in- greep zouden lopen vanwege hun om- zwervingen waarbij ze steeds weer opnieuw hun kamp moesten opbre - ken. Het is echter ook mogelijk dat hun daartoe een verbod was opgelegd toen het opstandige geslacht veroor - deeld was om in de woestijn te sterven. ◊ Men is het er algemeen over eens dat het pascha, waar onbesneden mannen niet aan deel mochten nemen, slechts eenmaal tijdens Israëls verblijf in de woestijn gevierd is. In de woestijn had het volk geen teken nodig om zich van andere volken te onderscheiden, zo - dat de besnijdenis in die situatie niet zozeer vereist was als na hun vestiging in Kanaän, waar elke door de heere ingestelde inzetting gehouden moest worden, en elke methode waarmee ze zich van andere volken onderscheid- den, gebruikt moest worden. ◊ Het feit dat deze pijnlijke ingreep op dit moment moest worden verricht, nu zij nog maar net in het land van de vij- and waren aangekomen, en dat het al- gemeen bekend was dat zij hierdoor enige tijd volkomen onbekwaam zou- den zijn tot de strijd, betekende een zeer grote beproeving van hun geloof ([C] Gen. 34:25-28). Ondanks deze kri- tieke omstandigheden hebben ze ech- ter allen stipte gehoorzaamheid ge - toond, en daarmee te kennen gegeven dat ze op de bescherming van de heere vertrouwden en zich aan Zijn wil onderwierpen, en daarmee tevens de indruk bevestigd dat van alle ge - slachten van Israël dit geslacht het beste geweest is. ◊ Het aantal mannen dat besneden moest worden, was zeer groot, maar de ingreep kon in feite door iedereen worden verricht, zodat men waarschijnlijk reeds op de eerste dag na de overtocht hiermee gereed was. a 5:9 Toen de Israëlieten in het Be - loofde Land waren gebracht en het verbond van de heere met hen, als het zaad van Abraham, plechtig was bekrachtigd door het aangewezen ze - gel, werd de smaad van hun Egypti- sche slavernij en afgodische gewoon- ten van hen afgewenteld, en was ook duidelijk geworden dat de heere hen niet in de woestijn had geleid om hen te vernietigen ([C] Gen. 17:7-12, 23-27; Ex. 4:24-26; 1 Sam. 17:25, 26). ◊ Het woord ‘Gilgal’ betekent ‘afwenteling’. Dezelfde plaats werd ook ‘de heuvel der voorhuiden’ genoemd, vanwege het grote aantal voorhuiden dat daar begraven was (Joz. 5:3). a 5:10 De algemene besnijdenis van het volk was een voorbereiding op de plechtige viering van het pascha op de daarvoor bepaalde tijd, want geen onbesneden persoon mocht daarvan eten ([C] Ex. 12:43-45, 48, 49). Dit vorm- Jordaan westwaarts, en al de koningen der a Ka- naänieten, b die aan de zee waren, c hoorden, dat de heere de wateren van de Jordaan had uitge - droogd, voor het aangezicht der kinderen Isra- els, totdat wij daardoor gegaan waren; zo ver - smolt hun hart, d en er was geen moed meer in hen, voor het aangezicht der kinderen Israëols. Besnijdenis door Jozua tue Gilgal 2 a Te dier tijd sprak de heere tot Jozua: Maak u stenen messen, en e besnijd wederom de kinderen Israëls ten otweeden maal. 3 Toen f maakte zich Jozua stenen messen, en besneed de kinderen Israëls op den heuvel der voorhuiden. 4 Dit nu was de oorzaak, waarom hen Jozua besneed: g al het volk, dat uit Egypte getogen was, de manspersonen, alle krijgslieden, waren gestorven in de woestijn, op den weg, nadat zij uit Egypte getogen waren. 5 Want al het volk, dat er uittoog, was besne - den; maar al het volk, dat geboren was in de woestijn op den weg, nadat zij uit Egypte ge - trokken waren, hadden h zij niet besneden. 6 Want de kinderen Israëls i wandelden veer - tig jaren in de woestijn, totdat vergaan was het ganse volk der krijgslieden, die uit Egypte ge - gaan waren; die de stem des heeren niet ge- hoorzaam geweest waren, denwelken de heere j gezworen had, dat Hij hun niet zoude laten zien het land, hetwelk de heere hun vaderen gezworen had ons te zullen geven, k een land vloeiende van melk en honig. 7 Maar l hun zonen heeft Hij aan hun plaats gesteld; die heeft Jozua besneden, omdat zij de voorhuid hadden; want zij hadden hen op den weg niet besneden. 8 En het geschiedde, als men een einde ge - maakt had van al dat volk te besnijden, zo ble - ven zij in hun plaats in het leger, m totdat zij ge - nezen waren. 9 a Verder sprak de heere tot Jozua: Heden heb Ik den smaad van Egypte van ulieden n afge - wenteld; daarom noemde men den naam dier plaats Gilgal, tot op dezen dag. Het pascha in Kanaän 10 a Terwijl de kinderen Israëls te Gilgal gele - 006JOS. indd 648 17-10-19 08:29 jozua 5 | 649 a Ex. 12:3 e. v. ; Num. 9:1-5. b Ex. 12:18-20; 13:6, 7; Lev. 23:6, 14. c Ex. 16:35; Neh. 9:20, 21; Openb. 7:16, 17. d Deut. 6:10, 11; Spr. 13:22; Jes. 65:13, 14; Joh. 4:38. e Gen. 33:1, 5; Dan. 8:3; 10:5. f Joz. 6:2; Gen. 18:2; 32:24-30; Richt. 13:8, 9, 11, 22; Dan. 10:5; Hos. 12:4-6; Zach. 1:8; Openb. 1:13. g Num. 22:23; 1 Kron. 21:16, 17. h 1 Kron. 12:17, 18. i Ex. 23:20-22; Jes. 55:4; Dan. 10:13, 21; 12:1; Hebr. 2:10; Openb. 12:7; 19:11, 14. j Gen. 17:3, 17; Lev. 9:24; Num. 16:22, 45; Matth. 8:2; Luk. 5:12; Hand. 10:25, 26; Openb. 19:10; 22:8, 9. k 1 Sam. 3:9, 10; Jes. 6:8; Hand. 9:6. l Ex. 4:10, 13; Ps. 110:1; Matth. 22:44; Luk. 1:43; 20:42; Joh. 20:28; Filipp. 3:8. m Ex. 3:5; Hand. 7:32, 33; 2 Petr. 1:18. de een goed begin in het Beloofde Land, dat immers het heilige land zou zijn. Vlak vóór hun vertrek uit Egypte hadden zij het pascha gevierd, en nu deden ze dit direct na hun aankomst in Kanaän, want zij waren uit Egypte verlost en in het land van hun erfdeel gebracht ‘opdat zij Zijn inzettingen onderhielden, en Zijn wetten bewaar - den’ ([C] Ps. 105:43-45). De besnijdenis vond plaats op de elfde dag van de maand, opdat zij in staat zouden zijn het pascha te eten op de avond van de veertiende, waarbij degenen die reeds besneden waren, voor hun broeders de nodige voorbereidingen konden tref- fen. Tegen de tijd dat de dagen van de ongezuurde broden beëindigd waren, zouden ze volmaakt genezen en tot de strijd in staat zijn. Ondertussen waren de Kanaänieten geïntimideerd en werden zij ervan weerhouden om hen aan te vallen. Hun consternatie werd nog versterkt toen zij zagen met welk een vertrouwen de Israëlieten zich aan de inzettingen van hun gods- dienst wijdden, hun vijanden trot - seerden en jehovah de strijd lieten voeren ([C] Ex. 34:24). a 5:11, 12 Het volk zou een over - vloed van oud graan aantreffen in de graanschuren van de bevreesde inwo - ners. Aangezien het de tijd van de gerst oogst was, konden zij, na eerst de schoof van de eerstelingen geofferd te hebben, ook vers geroosterd koren eten. Het manna was dus niet langer nodig en hield op nadat ze dit bijna 40 jaar lang ontvangen hadden (Ex. 16:35)! a 5:13-15 Jozua was Jericho aan het verkennen in verband met de komen- de aanval, óf hij was in overpeinzing en gebed verzonken, óf hij deed beide dingen afwisselend, toen hij verrast werd door de verschijning van ‘een Man (…) Die een uitgetogen zwaard in Zijn hand had’. Jozua was in het ge - heel niet uit het veld geslagen, maar kwam op Hem af en vroeg of Hij een Bondgenoot of een Vijand was. Hij kreeg als antwoord dat Hij niet slechts als een Bondgenoot gekomen was, maar als de Opperbevelhebber over het heir des heeren en over Jozua zelf. Toen besefte Jozua met Wie hij te maken had en aanbad Hem als zijn Heere. Hij viel op zijn aangezicht ter aarde, wachtte en vroeg Hem om Zijn wil bekend te maken. Zijn aanbidding werd niet alleen geaccepteerd, maar bovendien werd hem geboden om het - zelfde teken van respect te tonen dat van Mozes verlangd werd toen de heere aan hem in het braambos ver - scheen ([C] Ex. 3:2-6). Na dit gedaan te hebben, ontving Jozua van de heere Zijn orders, die we in het volgende hoofdstuk vinden, dat een voortzet - ting is van dit hoofdstuk en daar ten onrechte van gescheiden is. ◊ Uit de genoemde bijzonderheden blijkt bo - ven enige twijfel dat deze gewapende Man niemand anders was dan de Zoon van God, de tweede Persoon in de hei- lige Drie-eenheid, de overste Leids- man van onze zaligheid (Hebr. 2:10), vooruitlopend op Zijn vleeswording, Die Jozua succes beloofde in de ko - mende strijd ([C] Gen. 32:30; Hos. 12:4- 7; Filipp. 2:5-8). b 5:1-15 Hoe verschrikkelijk is het lot van hen die onherroepelijk ge - doemd zijn vernietigd te worden, voor wie geen barmhartigheid meer be - schikbaar is, en die de verdiende wraak van God gestaag zien naderen zonder enige mogelijkheid deze af te wenden of eraan te ontkomen! Zo vre - selijk zal het zijn voor de goddelozen wanneer zij worden opgeroepen om voor de rechterstoel van een beledigde God te verschijnen. Woorden zijn on- toereikend om hun angst en schrik te beschrijven, wanneer ze tevergeefs de bergen en rotsen vragen om op hen te vallen en hen zo te verbergen voor de ondraaglijke blik van hun vertoornde Rechter en voor het ontzettende von- nis dat Hij over hen zal voltrekken. In zulke omstandigheden bezwijkt het hart van een mens en verliest hij alle kracht (Ez. 22:14). Mochten zij, nu het nog niet te laat is, toch de waarschu- wing ter harte nemen, en bij Hem de toevlucht zoeken om de hoop aan te grijpen op de zaligheid die hun in het Evangelie wordt voorgesteld! ◊ De uitgangspunten en de handelwijze van de kerk verschillen sterk van die van de wereld. Welke generaal is ooit een campagne in het land van de vij- and begonnen op de wijze zoals Jozua dat gedaan heeft? In het algemeen be - schouwt men in dergelijke situaties godsdienstoefeningehn als een overbo - dige tijdverspilling. Echter, als de hulp van God inderdaad de beste ga- rantie voor succes is, en als Zijn toorn meer gevreesd dient te worden dan het zwaard van de vijand, dan is het toch een goed beleid om elke expeditie te beginnen met bekering van zonden, aanbidding van de Heere en het doen van alles wat nodig is om zich van Zijn bescherming te verzekeren, ook al ziet het vleselijk oog daar niets in ([C] Matth. 6:33, 34). ◊ Zo dient met name de Christensoldaat zijn geestelijke strijd aan te vangen. Hij kan geen van zijn vijanden tegemoet treden zonder ‘de besnijdenis van het hart’ en de gerd lagen, zo a hielden zij het pascha op den veertienden dag derzelver maand, in den avond, op de vlakke veldenh van Jericho. 11 a En zij aten van het overjarige koren des lands, des anderen daags van het pascha, b onge - zuurde broden en verzengde aren, even op dien- zelven dag. 12 En c het Manna hield op des anderen daags, nadat zij van des lands overjarige koren gegeten hadden; en de kinderen Israëls hadden geen Manna meer, d maar zij aten in hetzelve jaar van de inkomst des landhs Kanaän. Jozua ziet een vercschijning 13 a Voorts geschiedde het, als Jozua bij Jericho was, dat e hij zijn ogen ophief, en zag toe, en ziet, er stond f een Man tegenover hem, Die g een uit - getogen zwaard in Zijn hand had. En Jozua ging tot Hem, en zeide tot Hem: h Zijt Gij van ons, of van onze vijanden? 14 En Hij zeide: Neen, i maar Ik ben de Vorst van het heir des heeren: Ik ben nu gekomen! Toen j viel Jozua op zijn aangezicht ter aarde en aanbad, en zeide tot Hem: k Wat spreekt l mijn Heere tot Zijn knecht? 15 Toen zeide de Vorst van het heir des heeren tot Jozua: m Trek uw schoenen af van uw voeten; want de plaats, waarop gij staat, is heilig. En Jozua deed alzoh. b 006JOS. indd 649 17-10-19 08:29 Scott Jozua voorpublicatie dec. 2019 17x24 def. indd 6 18-11-19 08:37
jozua 5 | 648 a Joz. 17:12, 18; Gen. 12:6; Ex. 23:28; Richt. 1:1; 4:2; Ezra 9:1; Ps. 135:11. b Num. 13:29; Richt. 3:3; Zef. 2:4-6. c Zie bij Joz. 2:9-11 ◊ Ex. 15:14, 15; Ps. 48:5-7; Openb. 18:10. d 1 Sam. 25:37; 1 Kon. 10:5; Jes. 13:6-8; Ez. 21:7; Dan. 5:6. e Gen. 17:10-14; Deut. 10:16; 30:6; Rom. 2:29; 4:11; Kol. 2:11. f Gen. 17:23-27; Matth. 16:24. g Num. 14:29; 26:64, 65; Deut. 2:16; 1 Kor. 10:5; Hebr. 3:17-19. h Deut. 12:8, 9; Hos. 6:6, 7; Matth. 12:7; Rom. 2:26; 1 Kor. 7:19; Gal. 5:6; 6:15. i Num. 14:32-34; Deut. 1:3; 2:7, 14; Ps. 95:10, 11; Jer. 2:2. j Num. 14:23; Hebr. 3:11. k Zie bij Ex. 3:8, 17. Ez. 20:6, 15; Joël 3:18. l Num. 14:31; Deut. 1:39. m Gen. 34:25. n Gen. 34:14; 1 Sam. 17:26, 36; Ps. 119:39; Jer. 9:25; Ez. 20:7; 23:3, 8; Ef. 2:11, 12. maar hun koningen schijnen toch de moed bewaard te hebben totdat zij hoorden dat de natuurlijke barrière van het land doorbroken was door een wonder gelijk aan het klieven van de Schelfzee, en dat heel het volk Israël nu werkelijk in hun land gelegerd was met de duidelijke bedoeling om het in bezit te nemen en de bestaande inwo - ners uit te roeien. Bij het horen daar - van smolt hun hart als was voor het vuur, hetgeen een voorteken was van hun vernietiging, en die tegelijk ook gemakkelijker maakte [M R]. ◊ De woorden ‘totdat wij daardoor gegaan waren’ wijzen erop dat de schrijver een van hen was geweest. a 5:2-8 Vlak voor hun vertrek uit Egypte heeft er onder de Israëlieten waarschijnlijk een algemene besnijde - nis plaatsgevonden van degenen die toen nog onbesneden waren. Pas bij de binnenkomst in het Beloofde Land vond er opnieuw een besnijdenis plaats, vandaar de aanduiding ‘ten tweeden maal’. De in de woestijn ge - boren Israëlieten waren onbesneden gebleven, waarbij het niet duidelijk is of dit uit nalatigheid was, of dat de heere dit toegelaten had vanwege het risico dat de kinderen bij deze in- greep zouden lopen vanwege hun om- zwervingen waarbij ze steeds weer opnieuw hun kamp moesten opbre - ken. Het is echter ook mogelijk dat hun daartoe een verbod was opgelegd toen het opstandige geslacht veroor - deeld was om in de woestijn te sterven. ◊ Men is het er algemeen over eens dat het pascha, waar onbesneden mannen niet aan deel mochten nemen, slechts eenmaal tijdens Israëls verblijf in de woestijn gevierd is. In de woestijn had het volk geen teken nodig om zich van andere volken te onderscheiden, zo - dat de besnijdenis in die situatie niet zozeer vereist was als na hun vestiging in Kanaän, waar elke door de heere ingestelde inzetting gehouden moest worden, en elke methode waarmee ze zich van andere volken onderscheid- den, gebruikt moest worden. ◊ Het feit dat deze pijnlijke ingreep op dit moment moest worden verricht, nu zij nog maar net in het land van de vij- and waren aangekomen, en dat het al- gemeen bekend was dat zij hierdoor enige tijd volkomen onbekwaam zou- den zijn tot de strijd, betekende een zeer grote beproeving van hun geloof ([C] Gen. 34:25-28). Ondanks deze kri- tieke omstandigheden hebben ze ech- ter allen stipte gehoorzaamheid ge - toond, en daarmee te kennen gegeven dat ze op de bescherming van de heere vertrouwden en zich aan Zijn wil onderwierpen, en daarmee tevens de indruk bevestigd dat van alle ge - slachten van Israël dit geslacht het beste geweest is. ◊ Het aantal mannen dat besneden moest worden, was zeer groot, maar de ingreep kon in feite door iedereen worden verricht, zodat men waarschijnlijk reeds op de eerste dag na de overtocht hiermee gereed was. a 5:9 Toen de Israëlieten in het Be - loofde Land waren gebracht en het verbond van de heere met hen, als het zaad van Abraham, plechtig was bekrachtigd door het aangewezen ze - gel, werd de smaad van hun Egypti- sche slavernij en afgodische gewoon- ten van hen afgewenteld, en was ook duidelijk geworden dat de heere hen niet in de woestijn had geleid om hen te vernietigen ([C] Gen. 17:7-12, 23-27; Ex. 4:24-26; 1 Sam. 17:25, 26). ◊ Het woord ‘Gilgal’ betekent ‘afwenteling’. Dezelfde plaats werd ook ‘de heuvel der voorhuiden’ genoemd, vanwege het grote aantal voorhuiden dat daar begraven was (Joz. 5:3). a 5:10 De algemene besnijdenis van het volk was een voorbereiding op de plechtige viering van het pascha op de daarvoor bepaalde tijd, want geen onbesneden persoon mocht daarvan eten ([C] Ex. 12:43-45, 48, 49). Dit vorm- Jordaan westwaarts, en al de koningen der a Ka- naänieten, b die aan de zee waren, c hoorden, dat de heere de wateren van de Jordaan had uitge - droogd, voor het aangezicht der kinderen Isra- els, totdat wij daardoor gegaan waren; zo ver - smolt hun hart, d en er was geen moed meer in hen, voor het aangezicht der kinderen Israëols. Besnijdenis door Jozua tue Gilgal 2 a Te dier tijd sprak de heere tot Jozua: Maak u stenen messen, en e besnijd wederom de kinderen Israëls ten otweeden maal. 3 Toen f maakte zich Jozua stenen messen, en besneed de kinderen Israëls op den heuvel der voorhuiden. 4 Dit nu was de oorzaak, waarom hen Jozua besneed: g al het volk, dat uit Egypte getogen was, de manspersonen, alle krijgslieden, waren gestorven in de woestijn, op den weg, nadat zij uit Egypte getogen waren. 5 Want al het volk, dat er uittoog, was besne - den; maar al het volk, dat geboren was in de woestijn op den weg, nadat zij uit Egypte ge - trokken waren, hadden h zij niet besneden. 6 Want de kinderen Israëls i wandelden veer - tig jaren in de woestijn, totdat vergaan was het ganse volk der krijgslieden, die uit Egypte ge - gaan waren; die de stem des heeren niet ge- hoorzaam geweest waren, denwelken de heere j gezworen had, dat Hij hun niet zoude laten zien het land, hetwelk de heere hun vaderen gezworen had ons te zullen geven, k een land vloeiende van melk en honig. 7 Maar l hun zonen heeft Hij aan hun plaats gesteld; die heeft Jozua besneden, omdat zij de voorhuid hadden; want zij hadden hen op den weg niet besneden. 8 En het geschiedde, als men een einde ge - maakt had van al dat volk te besnijden, zo ble - ven zij in hun plaats in het leger, m totdat zij ge - nezen waren. 9 a Verder sprak de heere tot Jozua: Heden heb Ik den smaad van Egypte van ulieden n afge - wenteld; daarom noemde men den naam dier plaats Gilgal, tot op dezen dag. Het pascha in Kanaän 10 a Terwijl de kinderen Israëls te Gilgal gele - 006JOS. indd 648 17-10-19 08:29 jozua 5 | 649 a Ex. 12:3 e. v. ; Num. 9:1-5. b Ex. 12:18-20; 13:6, 7; Lev. 23:6, 14. c Ex. 16:35; Neh. 9:20, 21; Openb. 7:16, 17. d Deut. 6:10, 11; Spr. 13:22; Jes. 65:13, 14; Joh. 4:38. e Gen. 33:1, 5; Dan. 8:3; 10:5. f Joz. 6:2; Gen. 18:2; 32:24-30; Richt. 13:8, 9, 11, 22; Dan. 10:5; Hos. 12:4-6; Zach. 1:8; Openb. 1:13. g Num. 22:23; 1 Kron. 21:16, 17. h 1 Kron. 12:17, 18. i Ex. 23:20-22; Jes. 55:4; Dan. 10:13, 21; 12:1; Hebr. 2:10; Openb. 12:7; 19:11, 14. j Gen. 17:3, 17; Lev. 9:24; Num. 16:22, 45; Matth. 8:2; Luk. 5:12; Hand. 10:25, 26; Openb. 19:10; 22:8, 9. k 1 Sam. 3:9, 10; Jes. 6:8; Hand. 9:6. l Ex. 4:10, 13; Ps. 110:1; Matth. 22:44; Luk. 1:43; 20:42; Joh. 20:28; Filipp. 3:8. m Ex. 3:5; Hand. 7:32, 33; 2 Petr. 1:18. de een goed begin in het Beloofde Land, dat immers het heilige land zou zijn. Vlak vóór hun vertrek uit Egypte hadden zij het pascha gevierd, en nu deden ze dit direct na hun aankomst in Kanaän, want zij waren uit Egypte verlost en in het land van hun erfdeel gebracht ‘opdat zij Zijn inzettingen onderhielden, en Zijn wetten bewaar - den’ ([C] Ps. 105:43-45). De besnijdenis vond plaats op de elfde dag van de maand, opdat zij in staat zouden zijn het pascha te eten op de avond van de veertiende, waarbij degenen die reeds besneden waren, voor hun broeders de nodige voorbereidingen konden tref- fen. Tegen de tijd dat de dagen van de ongezuurde broden beëindigd waren, zouden ze volmaakt genezen en tot de strijd in staat zijn. Ondertussen waren de Kanaänieten geïntimideerd en werden zij ervan weerhouden om hen aan te vallen. Hun consternatie werd nog versterkt toen zij zagen met welk een vertrouwen de Israëlieten zich aan de inzettingen van hun gods- dienst wijdden, hun vijanden trot - seerden en jehovah de strijd lieten voeren ([C] Ex. 34:24). a 5:11, 12 Het volk zou een over - vloed van oud graan aantreffen in de graanschuren van de bevreesde inwo - ners. Aangezien het de tijd van de gerst oogst was, konden zij, na eerst de schoof van de eerstelingen geofferd te hebben, ook vers geroosterd koren eten. Het manna was dus niet langer nodig en hield op nadat ze dit bijna 40 jaar lang ontvangen hadden (Ex. 16:35)! a 5:13-15 Jozua was Jericho aan het verkennen in verband met de komen- de aanval, óf hij was in overpeinzing en gebed verzonken, óf hij deed beide dingen afwisselend, toen hij verrast werd door de verschijning van ‘een Man (…) Die een uitgetogen zwaard in Zijn hand had’. Jozua was in het ge - heel niet uit het veld geslagen, maar kwam op Hem af en vroeg of Hij een Bondgenoot of een Vijand was. Hij kreeg als antwoord dat Hij niet slechts als een Bondgenoot gekomen was, maar als de Opperbevelhebber over het heir des heeren en over Jozua zelf. Toen besefte Jozua met Wie hij te maken had en aanbad Hem als zijn Heere. Hij viel op zijn aangezicht ter aarde, wachtte en vroeg Hem om Zijn wil bekend te maken. Zijn aanbidding werd niet alleen geaccepteerd, maar bovendien werd hem geboden om het - zelfde teken van respect te tonen dat van Mozes verlangd werd toen de heere aan hem in het braambos ver - scheen ([C] Ex. 3:2-6). Na dit gedaan te hebben, ontving Jozua van de heere Zijn orders, die we in het volgende hoofdstuk vinden, dat een voortzet - ting is van dit hoofdstuk en daar ten onrechte van gescheiden is. ◊ Uit de genoemde bijzonderheden blijkt bo - ven enige twijfel dat deze gewapende Man niemand anders was dan de Zoon van God, de tweede Persoon in de hei- lige Drie-eenheid, de overste Leids- man van onze zaligheid (Hebr. 2:10), vooruitlopend op Zijn vleeswording, Die Jozua succes beloofde in de ko - mende strijd ([C] Gen. 32:30; Hos. 12:4- 7; Filipp. 2:5-8). b 5:1-15 Hoe verschrikkelijk is het lot van hen die onherroepelijk ge - doemd zijn vernietigd te worden, voor wie geen barmhartigheid meer be - schikbaar is, en die de verdiende wraak van God gestaag zien naderen zonder enige mogelijkheid deze af te wenden of eraan te ontkomen! Zo vre - selijk zal het zijn voor de goddelozen wanneer zij worden opgeroepen om voor de rechterstoel van een beledigde God te verschijnen. Woorden zijn on- toereikend om hun angst en schrik te beschrijven, wanneer ze tevergeefs de bergen en rotsen vragen om op hen te vallen en hen zo te verbergen voor de ondraaglijke blik van hun vertoornde Rechter en voor het ontzettende von- nis dat Hij over hen zal voltrekken. In zulke omstandigheden bezwijkt het hart van een mens en verliest hij alle kracht (Ez. 22:14). Mochten zij, nu het nog niet te laat is, toch de waarschu- wing ter harte nemen, en bij Hem de toevlucht zoeken om de hoop aan te grijpen op de zaligheid die hun in het Evangelie wordt voorgesteld! ◊ De uitgangspunten en de handelwijze van de kerk verschillen sterk van die van de wereld. Welke generaal is ooit een campagne in het land van de vij- and begonnen op de wijze zoals Jozua dat gedaan heeft? In het algemeen be - schouwt men in dergelijke situaties godsdienstoefeningehn als een overbo - dige tijdverspilling. Echter, als de hulp van God inderdaad de beste ga- rantie voor succes is, en als Zijn toorn meer gevreesd dient te worden dan het zwaard van de vijand, dan is het toch een goed beleid om elke expeditie te beginnen met bekering van zonden, aanbidding van de Heere en het doen van alles wat nodig is om zich van Zijn bescherming te verzekeren, ook al ziet het vleselijk oog daar niets in ([C] Matth. 6:33, 34). ◊ Zo dient met name de Christensoldaat zijn geestelijke strijd aan te vangen. Hij kan geen van zijn vijanden tegemoet treden zonder ‘de besnijdenis van het hart’ en de gerd lagen, zo a hielden zij het pascha op den veertienden dag derzelver maand, in den avond, op de vlakke veldenh van Jericho. 11 a En zij aten van het overjarige koren des lands, des anderen daags van het pascha, b onge - zuurde broden en verzengde aren, even op dien- zelven dag. 12 En c het Manna hield op des anderen daags, nadat zij van des lands overjarige koren gegeten hadden; en de kinderen Israëls hadden geen Manna meer, d maar zij aten in hetzelve jaar van de inkomst des landhs Kanaän. Jozua ziet een vercschijning 13 a Voorts geschiedde het, als Jozua bij Jericho was, dat e hij zijn ogen ophief, en zag toe, en ziet, er stond f een Man tegenover hem, Die g een uit - getogen zwaard in Zijn hand had. En Jozua ging tot Hem, en zeide tot Hem: h Zijt Gij van ons, of van onze vijanden? 14 En Hij zeide: Neen, i maar Ik ben de Vorst van het heir des heeren: Ik ben nu gekomen! Toen j viel Jozua op zijn aangezicht ter aarde en aanbad, en zeide tot Hem: k Wat spreekt l mijn Heere tot Zijn knecht? 15 Toen zeide de Vorst van het heir des heeren tot Jozua: m Trek uw schoenen af van uw voeten; want de plaats, waarop gij staat, is heilig. En Jozua deed alzoh. b 006JOS. indd 649 17-10-19 08:29 Scott Jozua voorpublicatie dec. 2019 17x24 def. indd 7 18-11-19 08:37
jozua 6 | 650 a Joz. 2:9-14; Ps. 127:1. b Zie bij Joz. 5:13-16. c Joz. 6:9-24; 8:1; 11:6-8; Richt. 11:21; 2 Sam. 5:19; Neh. 9:24; Dan. 2:21, 44; 4:17, 35; 5:18. d Joz. 6:7, 14; Num. 14:9; 1 Kor. 1:21-25; 2 Kor. 4:7. bekrachtiging van het nieuwe ver - bond tussen een verzoende God en zijn ziel ([C] Rom. 2:25-29; 4:9-12). Hij zal geen succes hebben als hij de inzet - tingen of geboden van God veronacht - zaamt, als op hem de smaad van we - reldgelijkvormigheid ligt, of als zijn optreden in strijd is met wat hij be - lijdt. Als hij echter trouw zijn God aanbidt, van de genademiddelen ge - bruikmaakt, en dagelijks de wapen- rusting Gods aandoet, kan hij vrij- moedig al zijn vijanden trotseren en zich verzekerd weten van de nabijheid en bescherming van de overste Leids- man der zaligheid (Hebr. 2:10). Hem zal hij met eerbied aanbidden, Zijn orders zal hij opvolgen, op Zijn bij- stand zal hij zich volkomen verlaten, en door Hem zal hij uiteindelijk meer dan overwinnaar zijn (Rom. 8:37). ◊ De kerk van God op aarde, ook al is deze in haar beste staat, toont vele ge - breken. Maar wanneer jonge mensen nog niet eens de schijn van godsdienst bezitten, zal dit een smaad werpen op hun ouders omdat dit over het alge - meen het gevolg is van hun plichtsver - zaking. ◊ Wanneer de oprechte gelovi- ge van zijn plichtsverzuim of zijn zonde overtuigd is, zal hij zonder aar - zelen stappen nemen om zijn leven te beteren. Als hij de juiste instelling heeft, zal hij ook de meest zelf-verloo - chenende geboden of de onbegrijpe - lijkste beschikkingen van de Heere re - delijk, wijs en goedertieren vinden. ◊ Ten slotte, wat de Heere ook van Zijn volk verlangt, Hij zal hun de middelen geven om dat te volbrengen. Hij zal hun van al het nodige voorzien en zal, als de ene bron daarvoor tekortschiet, een andere openen. Ook zal het man- na voor hun ziel nooit ontbreken, tot - dat zij aankomen in het Kanaän hier - boven en zich daar verlustigen in de rijke en onuitputtelijke voorzienin- gen van de hemel. a 6:1 De koning en de inwoners van Jericho misten de moed om de in- dringers aan te vallen en sloten zich op in de stad, waar zij ongetwijfeld dach- ten onder de bescherming van de mu- ren te kunnen standhouden totdat er hulp van elders zou komen. Er zijn geen aanwijzingen dat zij pogingen hebben ondernomen om tot een ver - gelijk te komen. a 6:2 [C] Joz. 5:13-15. ◊ Het lijdt geen twijfel dat de Persoon Die Zich in het vorige hoofdstuk ‘de Vorst van het heir des heeren ’ noemde, Dezelfde is als de Persoon Die hier jehovah ge- noemd wordt, ‘waaruit blijkt dat Hij geen geschapen engel was maar God Zelf, Die ook alleen in staat was om hetgeen hierna volgt te beloven en te volbrengen’. Bp. Patrick. Op Zijn bevel en overeenkomstig Zijn instructies zou Jozua de strijd met de Kanaänie - ten moeten opnemen. De vreselijke executies die daarmee gepaard zou- den gaan, werden door Zijn gezag ge - legitimeerd en zelfs geheiligd, want het getrokken zwaard in Zijn hand wees erop dat het zwaard van de ge - rechtigheid gehanteerd zou worden tegen veroordeelde misdadigers ([C] Num. 31:2, 14-18). a 6:3-5 Door de belegering van Je - richo op deze bijzondere manier te la- ten verlopen, wilde de heere de ark, het symbool van Zijn tegenwoordig- heid, een ereplaats geven en op deze wijze duidelijk maken dat alle over - winningen van Israël, waarvan de ver - woesting van Jericho een voorbeeld was, Zijn werk waren. Zo werd het ge - loof en het geduld van het volk be - proefd en versterkt. Ook zou hun ach- ting voor het priesterschap hierdoor stijgen, en zou hun bereidheid toene - men om de priesters te geven waar zij recht op hadden, nu de heere hen op deze wijze bij de verovering van het land had ingezet. Ten slotte zien we hier ook een voorafschaduwing van de prediking van het Evangelie en de uit -werking daarvan. ◊ In de grondtekst is het woord voor ‘ram’ in ‘ramshoorn’ en ‘ramsbazuin’ hetzelfde woord (jo - bel) dat we aantreffen in ‘jubeljaar’, zodat hier ook hoornen of trompetten of bazuinen bedoeld kunnen zijn die moesten worden gebruikt om het ju- beljaar aan te kondigen. De aankomst van Israël in het Beloofde Land was voor hen ook een zaak van grote vreugde (Lev. 25:8-22). In plaats van de vreselijke bazuin van de oorlog, moes- ten zij de vreugdebazuin laten klin- ken, en daarbij in de zekerheid van hun geloof reeds vooruitlopen op hun komende overwinning. Het woord in de grondtekst dat ‘hoorn’ betekent, vinden we in het vijfde vers; maar zelfs als we dit letterlijk opvatten