1 Draaihekje I k loop zo, op een dooie doordeweekse dag, naar mijn hemeltje. Altijd kom ik wel met een of ander zwaar pakket, een koffer vol warrige gedachten, matte moedeloosheid of andermans pijn, maar het draaihekje is op maat en laat geen koffers toe. ‘Zet die koffers daar maar neer, vriend’, fluit een vogel die mij alweer ziet ko- men. Een paar bomen kijken uit hun hoge kruinenkoppen nieuwsgierig toe hoe dit mannetje hun stille, ruisende wereld binnenwandelt. Ik wurm mezelf tussen twee rechtopstaande bielzen het uitgestrekte natuurgebied in, de baga- ge achterlatend. V oor ik het zelf goed in de gaten heb, sta ik – zonder al dat zware – in m’n eentje in ‘Gods tuin’. Diep ademhalen, de frisse geuren van het bos op- snuiven. Tintelingen door mijn lijf. Een paar ‘hupjes’, een dansje waarbij mijn kleine leren tasje de lucht in zwiert. Een tasje met daarin Gods Boekje, zo’n 13
twee- tot drieduizend jaar oud, jawel, maar op dit moment niet zo spannend als dat licht daar ergens achter in het bos. Zie je dat? Opeens een streep licht daar bij die bosrand, waardoor het gele gras als vuur opvlamt. Een explosie van kleur. Het feest is begonnen en in gedachten dans ik over de opgestapelde boom- stammen, blijf ik haken aan een uitstekende tak en hang vervolgens spartelend in de lucht. Armen en benen vrij, ‘droogvliegend’ onder de spottende kruinen van de bomen. Wat zou het allemachtig heerlijk zijn om over Gods tuin te vlie- gen, samen met die donkere buizerd. Cirkels draaien en duiken. Ergens boven in een boom roerloos stilzitten en dan met koninklijke waardigheid opstijgen. Fantastisch. Een krak en een doffe plof. ‘Je bent een fantast’, beleer ik mijzelf. ‘Een zielige en een gevaarlijke fantast. Ja, want wat is fantaseren nou eigenlijk? Het is toch niks anders dan onmacht! Je kunt iets niet en daarom fantaseer je maar dat het toch gebeurt! Dat is nou het armzalige van schrijvers, schilders en dromerige slenteraars zoals jij … je fantaseert er maar op los en gaat nog in je eigen fantasieën geloven ook! En dat is ronduit gevaarlijk. Maar wat heb je in je handen? Lucht!’ ‘Ja, lucht’, antwoord ik mijzelf en ik kijk naar de lucht. Machtig wat een koppen, wat een geweldige wezens. Wat een armen en grote, grijpende handen. Ik tast met mijn ogen de enorme wolkenstoeten af en zou al dat donkergrijs en ‘Je bent een fantast ’, beleer ik mijzelf. ‘Een zielige en een gevaarlijke fantast. 14
loodblauw wel open willen breken om het zilveren en gouden licht van de late middagzon over die grote tuin te gieten. En het gebeurt nog ook! Een breuk ergens tussen twee donkere, grauwe wolken en het licht spat eruit, breekt door het landschap en valt op de bosranden ver weg. ‘G od! Wat een pracht!’ hoor ik mijn stem verzuchten en mijn handen willen uit de zakken om naar boven, naar die engelen achter dat hemelvenster, terug te zwaaien. ‘Hoi, hela! Hier beneden, hier ben ik weer, Otto! Zoeker en genieter!’ Maar het is alweer weg, en het licht zwenkt kort door de lucht, alsof het weer teruggetrokken wordt. Het is natuurlijk te kostbaar: al dat goud en zilver zo plompverloren op de aarde. Ze houden het gewoon boven vast. M ijn hoofd zit vol van alles achter het draaihekje. Het draait en maalt door mijn verwaaide kop: twee mensjes, constant met elkaar in ge- sprek. ‘Buiten-ik’ en ‘Binnen-ik’, achternaam en voornaam. Eén voor alle men- sen, telefoonboeken en sollicitatiegesprekken. Een ander voor jezelf, je vriend of vriendin, je allerliefste. Dat ‘ik’ met ‘ik’ kan spreken, is mens te zijn tussen dier en God, wonder en lot. Tweegesprek in één. Is er een ‘Binnenzelf ’ en een ‘Buitenzelf ’? Zoiets als een wereld in een wereld, of een tuin in een tuin? Ben ik pelgrim en vluchteling in eigen vel? Is dat gepraat zucht naar fantasie of honger naar rust? 15
I k loop in mijn tuin, de ‘tuin van God’. Het is lang geleden begonnen en het gaat al jaren door. Ik zie het landschap als wandelgebied voor de ziel. Niet zonder meer een plek voor het lijf, een traject voor joggers, maar een schaal, een kom, een bedding, waarin ik vorm en rust vind. Een vreemde overeen- komst tussen voelen en zien, tussen verlangen en kleuren, tussen vanbinnen ervaren en zomaar voor je ogen zien gebeuren. Dat klinkt mystiek, vaag, wollig en zweverig. Ik weet dat wel en houd mijzelf voortdurend in de gaten. Altijd ben ik op mijn hoede voor gekkigheid, maar ik moet toch telkens toegeven dat mijn ogen het gewone ongewoon zien en de bomen mij soms onthutsende verhalen vertellen. Zou dat God zijn? Of zomaar gedachten en ver - beelding? Zijn die twee met elkaar in strijd? Of zou de Eeuwige mijn verbeeldingskracht gebruiken om mij iets te laten zien, wat Hij mij niet anders uit kan leggen? ‘O tto!’ ‘Ja, Here … hier ben ik weer in uw tuintje. Wat mooi, wat mooi, wat ongelooflijk mooi …’ Kijk daar heb je nou zoiets. Ik meende toch echt 16
dat ik mijn naam hoorde. Is dat nou verbeelding, een fluisterende boom uit mijn kinderjaren, of is het een engel die in opdracht van de Allerhoogste eens even op mijn schouders tikt? Ach, welnee, ik weet het wel, het is mijn eigen stem. Maar toch … V oor mij ligt een plak mos. Een diepgroene, dikke, donzige deken. Ik kniel om dichterbij te zijn en de kleuren in te drinken. Zo heel dichtbij zie ik piepkleine rode puntjes aan de uiteinden van het ‘mosdons’. Zacht kleurenwonder. Hardop, terwijl ik overeind krabbel, spreek ik mijzelf en niemand toe: ‘Het is alles en allebei. Het is fantasie, verbeelding, enge- lenstemmen, mijn Binnen-ik en mijn Bui- ten-ik en de natuur, alles tegelijk en door elkaar heen. Maar de Allerhoogste wil dat allemaal gebruiken om mij iets te zeggen waarvoor ik buiten het draaihekje blijkbaar doof blijf. Soli Deo Gloria! En daarom dans en spring ik in het bos, kijk ik naar de wolken, vergaap mij aan het allerkleinste plantje en volg ik de vlucht van de buizerd. Dat is geen zielige fantasie uit onmacht, maar dat is gewoon mijn hart. Dat is omdat ik, klein onbenul, een wandelaar van God ben. Een zwerver in Gods tuin, een hei- lige landloper. Jazeker, dames en heren, bomen, planten en dieren! Hier loopt een mannetje van God. Daar kijken jullie even van op, hè? Een zwieberend en Dat is omdat ik, klein onbenul, een wandelaar van Gzod ben. Een zwerver in Godsz tuin, een heilige landloper. 17
zwabberend losgeslagen, pietepeuterig kereltje, maar als ik aan het wandelen sla, dan moeten jullie weten dat er een heel gevolg met mij mee trekt. Geen loslopende of aangelijnde honden, maar een hofhouding van engelen.’ I k kijk om me heen, als om die hofhouding te inspecteren, en borduur voort: ‘Nou ja, hofhouding, wat zou het al vreselijk leuk zijn om echt twee engelen naast je te hebben. Een aan de linkerkant en een aan de rechterkant. Gewoon samen wandelen en samen praten. “Zie je dit, zie je dat …” “Ja, ik weet hoe dat toen door de Schepper gemaakt is, ik was erbij.” “O ja, Jelle?” Zo noemt die ene engel de andere; misschien een afkorting van Michaël of Gabriël. “Ja, de Allerhoogste deed dat zo en zo …” Enfin, een heel verhaal en wat vertrouwd om zo over die eerste scheppings-dagen te kouten.’ I k steek mijn handen diep in de zakken en loop tegen de wind in, iets voor - overgebogen, over een open stuk vergraste heide en peins: ‘Dat neemt toch maar toe, die vergrassing. Er zou hier eigenlijk een kudde schapen aan het werk gezet moeten worden. Weg gras! En dan die mooie, paarse hei weer terug.’ ‘Maar je kunt de boel toch ook gewoon laten vergrassen? Wat zou dat? Is gras 18
soms minder mooi of edel?’ ‘Is denken, verbeelding of fantasie soms minder edel?’ hoor ik opeens mijzelf vragen. ‘Is er zoiets als vergrassing van de ziel?’ ‘Hoezo, vergrassing van de ziel? Laat maar groei- en, laat alles maar z’n gang gaan. Slecht is het niet direct. Wat wil je nu weer zeggen?’ antwoord ik ge- ergerd. ‘Maar het betere en beste wordt door het goede overwoekerd’, antwoordt het in mij. Ik sta stil, kijk omhoog en praat naar boven: ‘Ik begrijp het, fantasie, verbeel- ding, gedachten, natuur en alles wat ik meemaak, is door U gegeven. Maar het allerbeste zit in mijn tasje!’ en ik pak het platte leren tasje, haal er dat kleine Boekje uit, houd het omhoog, leg het even op mijn hoofd, en zeg: ‘Boven bid- den en denken! Boven mijn fantasie, boven alles wat ik hoor en zie. Boven wat ik denk en meen van engelen te horen. Boven alles!’ Dan houd ik het spontaan tegen mijn lippen als een jood die de wetsrol kust, stop het als een kostbare schat weer terug in het tasje en loop door. ‘Is er zoiets als vergrassing van de ziel?’ 19