Inleiding
Ademloos luisterde ik in de bovenbouw van de lagere school naar verhalen over de Tweede Wereldoorlog. Onze school in Maarssen droeg de naam Frits de Zwerver, de schuilnaam van ds. Frederik (Frits) Slomp, die als predikant tijdens de vroege oorlogsjaren vanaf de kansel stevig van leer trok tegen de Duitse bezetter. De naam van de school maakte het per-soneel schatplichtig om jaarlijks zijn verhaal en dat van anderen door te blijven geven aan nieuwe generaties.
Nu we vieren dat ons land 75 jaar geleden bevrijd is na een duistere periode, vertellen we graag nog één keer verhalen van mensen die de Tweede Wereldoorlog hebben meegemaakt. Omdat we het belangrijk vinden dat ze verteld blijven worden. Het is geen boek vol helden-verhalen geworden. In De laatste getuigen leest u over gewone mensen in ongewone om-standigheden: ze kregen te maken met de bezetting van ons land door een vijandige macht. Ondanks alle verschrikkingen ging het dagelijks leven op veel gebieden min of meer ge-woon door. Na een oproep in EO-magazine Visie ontving de redactie bijna honderd reacties van men-sen die graag hun verhaal wilden vertellen. We hebben hieruit een selectie gemaakt, omdat we zo veel mogelijk verschillende kanten van het leven in de oorlogsjaren willen belich-ten. Dit boek beoogt geen volledig beeld te geven van de geschiedenis van ’40-’45. Het is een bloemlezing van levensechte herinneringen aan de bezettingstijd, opgetekend door Visie-redacteuren Gert-Jan Schaap, Mirjam Hollebrandse en Reinald Molenaar. Deze interviews zijn verrijkt door verdiepende themapagina’s, geschreven door Sjoerd Wielenga. Elke laatste getuige is prachtig geportretteerd door fotograaf Ruben Timman. Iedere week vertelt EO-Visie hoopvolle verhalen over leven en geloven. Ook in dit boek is hoop te vinden, al staan de verhalen in het perspectief van een periode waarin veel mensen schrijnend onrecht is aangedaan. De tijd waarin we nu leven, laat nog steeds zien dat onrecht voortwoekert. Antisemitisme, discriminatie en machtsmisbruik zijn helaas van alle tijden. Misschien wel juist daarom moeten verhalen over ‘toen’ verteld blijven worden. Omdat als we ons onze geschiedenis herinneren, we hopelijk betere keuzes maken voor het heden en de toekomst.
Marco van der Straten
Hoofdredacteur EO-Visie
Hij moest twee keer vluchten, zag met eigen ogen hoe een parachute- sprong dodelijk afliep, en verloor zijn zus tijdens de oorlog. Naderhand resulteerden deze ervaringen van Teun Jordaan in een posttraumatisch stresssyndroom. “Ik kreeg dat beeld van die septemberdag in 1944 weer voor me. Ik heb toch liggen huilen!”
De tuin achter de sfeervolle jarendertigwoning van Teun Jordaan grenst aan de achtertuin van het huis waarin hij de oorlogsjaren doorbracht. Teun woont in Rhenen, vlak bij de Grebbeberg, die een verdedigingslinie moest vormen in de meidagen van 1940. Hij kent ‘de Greb’ – zoals hij het terrein noemt – op zijn duimpje en geeft er rondleidingen, liefst aan schoolkinderen. Zodat het verleden nooit wordt vergeten. Na wat medische strubbelingen oogt de in 1932 geboren Teun weer monter. Soms raakt hij de draad van zijn verhaal even kwijt, “want er komt zo veel boven met al die herdenkingen”. Teun groeide op in een gezin met vier kinderen: twee jongens en twee meisjes. Toen in 1939 de mobilisatie op gang kwam, moest hij van school, omdat de militairen het gebouw nodig hadden. “Het was voor ons als kinderen eigenlijk een fantastische tijd. Die militairen bouwden kazematten en groeven loopgraven en wij konden het allemaal van een afstandje bekijken. Als ze pauzeerden, gingen we vragen of we een boodschap voor hen konden doen bij tante Noppe, een snoepwinkel op de Achterbergsestraatweg. We kochten repen chocola en van de zegeltjes die erop zaten, spaarden we zelf een reep. ”
Teuns vader werkte als sigarenmaker thuis, in opdracht van Ritmeester in Veenen-daal. Ze hadden het arm, maar dat was volgens hem heel gewoon. “Ik was niet ontevreden. Je moest altijd zuinig zijn; doordeweeks liepen we op klompen en zondags op schoenen. En ik droeg natuurlijk de kleren af van mijn acht jaar oude-re broer. ”
‘Na twee dagen kwam er nóg zwart stof uit onze neus’
Van de eerste oorlogsdag herinnert Teun (dan 7 jaar) zich dat de overbuurman, een leraar die een radio bezat, naar zijn vader “Het is oorlog!” riep. “Snel daarna moesten wij allemaal vertrekken, omdat de kans op een bombardement groot was. De Duitsers wilden geen straatgevechten, dus ze zouden heel Rhenen platbran-den. En dat hebben ze gedaan. Wij moesten naar de Rijn, waar we in veertien grote kolenschepen – rijnaken – stapten. Heb je weleens zo’n ruim gezien? Gitzwart en pikdonker. De schippers hadden geld gekregen om het ruim schoon te maken, maar die poetsbeurt viel een beetje tegen. Je liep met je voeten door het gruis en in een mum van tijd waren we pikzwart. In het ruim hingen twee stallantaarns te schommelen – van die petroleumlampen. Verdeeld over de hoeken en de randen stonden tien zinken emmers, waar je je behoefte in moest doen. De schipper en zijn knech-ten takelden ze van tijd tot tijd omhoog. Het stonk vreselijk. ” Drie dagen en nachten zat de familie Jordaan met nog driehonderd anderen in het ruim van zo’n rijnaak. Ze zouden naar Rotterdam worden gebracht, maar van-wege het bombardement op die stad meerden ze aan in Krimpen aan de Lek. “Ik weet nog goed dat we daar ’s avonds rond elf uur aankwamen. De stadsomroeper trommelde iedereen wakker en de Rhenenaren werden zo goed mogelijk over de bevolking verdeeld. We zijn heel gastvrij ontvangen bij de gemeentesecretaris. We mochten meteen in bad. Na twee dagen kwam er nóg zwart stof uit onze neus als we snoten. Uiteindelijk bleven we drie weken in Krimpen. ” NoodhospitaalMet een raderboot ging het gezin terug naar hun stadje aan de Rijn. “Bij aankomst zagen we al dat er een heel stuk van de toren van de Cunerakerk was ingestort. En er steeg rook op uit de stad. Normaal ging je bij de kruidenier linksaf, bij de slager naar rechts en zo kwam je thuis. Maar al die herkenningspunten waren verdwe-nen. Er stonden alleen maar zwartgeblakerde muurtjes tot kniehoogte. Hoe dich-ter we bij ons huis kwamen, des te harder ging mijn moeder huilen. Thuis hingen de plafonds naar beneden en was de woonkamer totaal onbruikbaar. Onze wo-ning was als noodhospitaal gebruikt voor de Nederlandse soldaten, dus er lagen overal strozakken met vieze bloedvlekken. Mijn vader en broer hebben die alle-maal verbrand in de tuin. We gingen in de keuken wonen, waar we als sardientjes in een blik op de grond sliepen. ” Gehavend bijbeltjeOp een dag werd er op de keukendeur geklopt. Er stond een jongeman met krukken op de stoep. “‘Mevrouw, mag ik even binnenkomen, ’ vroeg hij aan mijn moeder. ‘Ik heb gewond in dit huis gelegen. Op een gegeven moment zat ik op de wc toen er een granaat insloeg. De pot sloeg zo onder mijn kont vandaan. Ik had ook een scherf in mijn borst, maar gelukkig had ik mijn zakbijbeltje in mijn borstzak. Daar is die scherf dwars doorheen gegaan. Anders was ik dood geweest. Ik heb geluk gehad. ’ Mijn moeder antwoordde direct: ‘Dat was geen geluk – het was je tijd nog niet. ’ Vervolgens liep ze naar het dressoir in de kamer en pakte een gehavend bijbeltje uit de la. ‘Is die van jou? ’ ‘Ja, een stukje van mijn naam staat er nog in, ’ reageerde hij. En toen begonnen ze allebei te huilen. Ik ben snel naar mijn konijntje gegaan, want daar kon ik niet tegen. ” Groot verdriet kwam er in de familie toen de vier jaar oudere zus van Teun in 1943 overleed aan tuberculose. “Dat ziekbed was dramatisch. Tijdens haar ziekte lag ze bij mooi weer in een soort tentje in de tuin. Ze is – zoals ze dat noemden – goed heengegaan. Mijn zus, we waren op dezelfde dag jarig, had een bijzonder lief karakter. Mijn moeder treurde de rest van haar leven om haar. Als kinderen begrepen wij dat niet. Ze was toch in de hemel? Mijn vader kon het ook niet ver-werken. Hij verweet het de Duitsers en haatte hen om die reden. Door hén waren er geen medicijnen beschikbaar om haar te helpen. We zijn als gezin de klap nooit te boven gekomen. Mijn verjaardag vierden we nooit meer, maar dat snapte ik volkomen. ”
‘Er lagen overal strozakken vol bloedvlekken’
Een paar maanden zat er een Joodse jongen van een jaar of 15 ondergedoken bij de familie Jordaan. Hij werd Piet Pastoor genoemd. “Als mensen ernaar zouden vragen, moest ik zeggen dat hij een oom was. Na de oorlog is hij nog eens langs-gekomen om te bedanken. Hij vroeg toen naar dat meisje in het tentje in de tuin. Toen m’n moeder vertelde dat ze was overleden, stonden de tranen in zijn ogen. ” ‘Het regende granaten’Operatie Market Garden, waar-bij duizenden geallieerden rond Arnhem werden gedropt in een poging Midden- en Noord-Ne-derland te bevrijden, staat Teun ook nog helder voor de geest. Het was in september 1944 dat hij met zijn zusje en moeder in de kelder schuilde, uit angst voor bombardementen. Zijn vader en broer stonden op het balkon aan de achterzijde van hun huis om de wacht te houden. “Het regen-de granaten, er werd vreselijk veel geschoten. Wij rilden van angst. Die granaten waren bedoeld voor het Duitse afweergeschut op de rijnaken in de rivier. Dat geschut stond daar opge-steld, omdat geallieerde vliegers altijd rivieren volgden om te navigeren. ” “Ineens riep mijn broer: ‘Kom naar boven, gauw, zo ver mogelijk de tuin in!’ Wat bleek? Er hing een viermotorige Dakota boven ons huis waar de vlammen uitsloegen. De propellers draaiden heel langzaam, hij kon elk moment neerstorten. Uit het vliegtuig daalden drie witte parachutes neer en één groene. Die witte waren van de bemanningsleden, de man van de groene had moeten springen boven de Ginkelse Heide. Waarom hij dat niet had gedaan, weet ik niet. Hij kon het niet meer vertellen, want de Duitsers doorzeefden hem in de lucht met kogels. Een misdaad. Ik hoor mijn broer nog schreeuwen: ‘De schoften, ze schieten hem dood!’ Zijn benen had hij opgetrokken en je zag ze ineens slap hangen. Later is hij met schotwonden gevonden in een zandgat aan de zuidzijde van de Greb. ”‘Pak de boel maar in’Tijdens de herdenking van D-day in Normandië in 2014, kwam deze trauma-tische herinnering ineens weer heel dichtbij voor Teun. “Ik was daar met mijn vrouw op vakantie, dat deden we ieder jaar in juni. Omdat ik jarenlang bij defen-sie heb gewerkt, had een vriend – het hoofd ceremonieel – een mooi plaatsje voor me geregeld bij de hotemetoten. ‘Je zit pal achter de koning, ’ beloofde hij me. Tij-dens een oefening in de dagen voor de officiële herdenking zag ik ineens precies zo’n viermotorige Dakota overkomen. Er sprongen allemaal parachutisten uit en ik kreeg dat beeld van die septemberdag in 1944 weer voor me. ’s Nachts in bed, in onze caravan, heb ik toch liggen huilen! Ik zei tegen mijn vrouw: ‘Pak de boel maar in, we gaan. ’ ‘Niks ervan, ’ zei ze, ‘als je dat doet, komen we hier nooit meer. ’ En dat was wijs van haar. ” “Ik kreeg na die vakantie last van angstaanvallen en gebruik sindsdien medicatie. Een posttraumatisch stresssyndroom heet dat. ” Uiteindelijk zocht Teun hulp bij een bevriend psycholoog. Vijf jaar lang komt hij daar nu, om de drie weken. “De gesprekken helpen me enorm. We praten over alles: de oorlog, mijn jeugd, de Bijbel, de dood. ” Opnieuw op de vluchtTegen het einde van de oorlog moest het gezin opnieuw evacueren vanwege gevechten rond Rhenen. Ze trokken in bij een tante in Veenendaal en bij haar buren. “Dat was al eind 1944. Ik herinner me de Hongerwinter ook nog goed. We gingen langs de deur bij boeren om een snee brood te vragen. Soms kreeg je wat, soms joegen ze je weg. Dat vond ik angstig. ” “Van de bevrijding staat één beeld me nog helder voor ogen. Een agent die een NSB’er zijn huis uit sleepte. Hij sloeg en stompte hem waar hij hem maar raken kon. ‘Spuug hem in zijn gezicht, ’ zei die agent tegen mijn moeder. Dat deed ze natuurlijk niet. ”
‘We zijn als gezin de klap nooit te boven gekomen’
De oorlog had zo’n impact op Teun, dat hij zelfs zijn beroepskeuze erop aanpaste. “‘Ik wil het leger in, om te zorgen dat het nooit meer oorlog wordt, ’ zei ik tegen mijn moeder. ‘Dat nooit, daar geef ik geen toestemming voor, ’ was haar reactie. In die tijd moesten ouders tot je 21e toestemming geven voor je werk. Ik ging dus, net als mijn broer, bij de marechaussee. Hij kwam in uniform thuis en reed op zo’n mooie motor. Dat vond ik wel wat. Maar het werd geen succes. Ik werd ge-stationeerd in Limburg en moest de wacht houden op de vijfhonderd meter brede strook niemandsland bij de grens. ” Uiteindelijk kwam Teun toch bij defensie terecht, waar hij het schopte tot officier van de cavalerie. Hij werkte onder meer op het bureau individuele hulpverlening in Utrecht en woonde vijf jaar in Duitsland vanwege zijn werk. “Als militair krijg je elke drie jaar een andere functie. Ik heb mooi werk gedaan. En oorlog is het nooit meer geworden. Maar dat is niet aan ons te danken. ” Toen de Grebbeberg meer en meer een herdenkingsplek werd, raakte Teun be-trokken bij de ploeg vrijwilligers die de herinneringen daar levend wil houden. Zo kwam hij onder meer in actie voor de Oorlogsgravenstichting, die de graven bijhoudt van militairen. Zelf adopteerde hij het graf van een Joodse soldaat. “Weet je dat er op elk Joods militair graf over heel de wereld dezelfde tekst staat? Het komt uit 1 Samuël 25:29 – de geschiedenis van David en Abigaïl. ‘Moge zijn ziel gebon-den zijn in de bundel van het eeuwige leven. ’ Mooi hè? Een vriendin van ons was er zo door geraakt, dat ze het op het graf van haar man heeft laten zetten. ”
‘“Spuug die NSB’er in zijn gezicht, ” zei die agent tegen mijn moeder’
Tijdens de rondleidingen die Teun geeft aan schoolklassen, probeert hij zo veel mogelijk door te geven van wat oorlog met je doet. “Door alle spelletjes die ze op de computer of op hun telefoon doen, vinden die kinderen alles maar gewoon. Ik hoorde pas van een meisje dat door haar moeder gewaarschuwd werd om op te letten bij het oversteken. ‘O, ik heb toch zeven levens, ’ antwoordde ze. Hadden ze die games maar nooit uitgevonden. ”
Elk verzet is volledig zinloos
Toen op 1 september 1939 Duitse militairen Polen binnenvielen, verklaarden de Poolse bondgenoten Engeland en Frankrijk vrijwel direct de oorlog aan Duitsland. Kort voor die aanval stonden Nederlandse militairen al op scherp, hoewel Hitler had aangegeven de Ne-derlandse neutraliteit te zullen respecteren. De regering zag Hitler als een bevriend staats-hoofd; wie hem beledigde was strafbaar. Bevriend of niet, Hitler viel op 10 mei 1940 Nederland gewoon binnen. Via Nederland en België wilde hij Frankrijk bereiken. Bovendien wilde Duitsland door de bezetting van Neder-land voorkomen dat de Engelsen hier, op het vasteland, vliegvelden als uitvalsbasis zouden opzetten. De Duitse ambassadeur in Nederland, graaf Zech von Burkensroda, las minister van Buitenlandse Zaken Van Klef-fens met tranen in de ogen een oorlogsverklaring voor die als telegram vanuit Duits-land verstuurd was. Omdat de ambassadeur door zijn emoties niet uit zijn woorden kwam, nam Van Kleffens het papiertje uit handen om de tekst zelf te lezen. De boodschap was helder: “Elk verzet is volledig zinloos. (. . . ) Anders gevaar van volledige vernietiging van het land en het staatsbestel. ”Het Nederlandse leger was slecht voorbereid op de oorlog; de militairen waren niet goed getraind en de wapens verouderd. Het land werd dus betrekkelijk gemakkelijk ingenomen. Niettemin verdedigde het Nederlandse leger zich met kracht en waren er op verschillende plaatsen hevige gevechten. Duitsland viel op diverse plekken het land binnen met als doel de Vesting Holland te veroveren. Op 10 mei bombardeerden Duitse bom-menwerpers vliegvelden en kazernes bij Den Haag. Een poging van parachutisten om ko-ningin Wilhelmina te gijzelen, mislukte. Ook in Rotterdam landden parachutisten, vooral op vliegveld Waalhaven. Op de Duitse poging om de strategische Maasbruggen in te nemen, volgden op de Maas hevige gevechten. Ook bij de Nederlandse verdedigingswerken werd fel weerstand geboden aan de Duitse bezetter. Zo probeerden op 11 mei Duitse militairen de Grebbelinie te doorbreken. Deze verdedigingslinie, die liep van het IJsselmeer tot de Nederrijn, stamde uit de achttiende eeuw en werd voor de oorlog versterkt met loopgraven, tankgrachten en draadversperringen, met name in de gebieden tussen Woudenberg, Renswoude en Veenen-daal. Vóór deze hoofdverdedigingslinie was een deel van het land onder water gezet, om een inval te voorkomen. Bij de Grebbe-berg was dat niet het geval en daarom vie-len de Duitsers daar op 11 mei aan. De dag ervoor waren al duizenden inwoners van omliggende plaatsen als Rhenen, Wage-ningen en Veenendaal naar een veiliger heen-komen gebracht. Ouwehands DierenparkDirecteur Cor Ouwehand van Ouwehands Dierenpark in Rhenen kreeg te horen dat zijn grote roofdieren doodgeschoten moes-ten worden. Het gevaar bestond immers dat het park bij beschietingen geraakt zou worden, waardoor de gevaarlijke dieren zou-den kunnen ontsnappen. Ouwehand, die weinig vertrou-wen had in de schietkunsten van de Neder-landse solda-ten, besloot de dieren zélf te doden. Later schreef hij: “Onder het geronk van de nog altijd over-vliegende Duitse machines, begeleid door het donderende afweervuur, maak ik de zware gang langs de roofdierenverblijven, mijn zenuwen zo goed mogelijk beheer-send om de dieren niet nodeloos te doen lijden. Een voor een vallen mijn leeuwen, tijgers en beren. . . ” Hierna trof een kantoorbedien
Wilhelmina vlucht
In de omgeving van het park werd intussen hevig gevochten. Onder zwaar artillerievuur en aanvallende bommenwerpers wisten de Nederlandse soldaten de verdediging drie dagen vol te houden. Nadat Duitsland op 14 mei vrijwel het hele stadscentrum van Rotterdam met een bom-bardement wegvaagde enNederland op de knieën wist te dwingen, werden bij de Greb-beberg de wapens neergelegd. Op 15 mei tekende generaal Winkelman in een schoolgebouw in het Zuid-Hollandse Rijsoord de capitulatieovereenkomst. Neder-land was bezet. Directeur Ouwehand trof die dag zijn die-renpark als één grote puinhoop aan. Drie dagen later keerden de geëvacueerde inwo-ners van Rhenen, Wageningen en Veenen-daal terug naar hun zwaar getroffen steden. Intussen was op 13 mei – bepaald niet tot ieders vreugde – de koningin met de minister-raad per oorlogsschip naar Engeland gevlucht. Prinses Juliana, prins Bernhard en de prinses-sen Beatrix en Irene waren twee dagen eerder al naar Engeland vertrokken. vluchtte naar Engeland, waar het als regering in ballingschap bijeenkwam. Als hoofd van het nieuwe bestuur in Nederland werd de Oostenrijkse nazi Arthur Seyss-Inquart aangesteld. Hij werd Rijkscom-missaris van Nederland namens nazi-Duits-land. Vooral Joden in Nederland maakten zich grote zorgen. Sommigen van hen waren juist uit angst voor de nazi’s al uit Duitsland naar Nederland gevlucht. Na de inval van de Duitsers pleegden honderden Joden zelf-moord. In de periode na de capitulatie van Nederland veroverden de Duitsers ook België, Luxem-burg en delen van Frankrijk. In de zomer van 1940 was heel West-Europa, op Engeland na, bezet door Duitsland.