Søren Kierkegaard De laf heid te lijf Vier opbouwende toesprVaken vertaald door Lineke Buijs en Andries Visser Buijten & Schipperheijn Motief Amsterdam
Kierkegaard toespraVken 4 Tot nu toe verschenen in deze seriVe: Voor die ene die levzen wil (deel 1) Het goede komt van vboven (deel 2) Geduld doet leven (deel 3) De lafheid te lijf (deel 4) God zoeken, liefde en dood (deel 5) Onverdeeld één dingv te willen (deel 6) Leren van de lelie ven de vogel (deel 7) De school van het lijden (deel 8) Onbezorgd als de vovgel en de lelie (deel 9) Toespraken van Søren KierkegaaVrd Vier opbouwende toespraken , oorspronkelijk Fire opbyggelige Taler , Kopenhagen 1844. Vertaald uit het DeeVns door Lineke Buijs en Andries Visser. ISBN 978-94-6369-1V51-2 © 2021 Buijten & Schipperheijn Motief , Amsterdam Ontwerp: Aperta, Jan Johan ter Poorten www.buijten-motief.nl
Inhoud vier opbouwende to8espraken (1844) Voorwoord – 9 God nodig hebben is Vvoor een mens de hoogste volmaaktheVid – 11 De doorn in het vleVes – 48 Tegen lafheid – 73 Wie op de juiste maniVer bidt, strijdt in het gebed, en overwint – doordaVt God overwint – 110V Bij de vertaling – 1V42 Noten – 145
Vier opbouwende toespraken door S. Kierkegaard Kopenhagen, 1844
Aan mijn overleden vader Michael Pedersen KierkegaarVd, voorheen manufacturieVr hier in de stad,V worden deze toesprakVen opgedragen. 1
9 voorwoord 2 Dit boekje (het heeft als titel ‘toespraken’ en niet preken, omdat de schrij - ver ervan niet de autoriteit heeft om te preken ; opbouwende toespraken, niet toespraken tot opbouwing, omdat de spreker er geen enkele aan - spraak op maakt leraar te zijn 3) gaat er ook nu weer op uit, de wereld in. Desondanks vreest het nog minder dan toen het voor het eerst aan zijn tocht begon, dat het enige aandacht op zich zal vestigen die de vaart remt. 4 Het hoopt daarentegen dat de voorbijgangers het vanwege de herhaling nauwelijks op zullen merken, of toch alleen maar om het zijn eigen gang te laten gaan. Op die manier gaat soms een bode op bepaalde tijden zijn gebruikelijke weg; hij wordt direct herkend, maar wel zo dat een voorbij - ganger hem nauwelijks ziet, laat staan dat hij hem nakijkt – en zo ook gaat dit boekje uit als een bode, maar niet zoals een bode, dat het ook weer terugkeert. Het zoekt die ene, die ik met vreugde en dankbaarheid mijn lezer noem, om bij hem op bezoek te komen, ja, om bij hem te blijven. 5 Want naar wie je liefhebt ga je toe en je trekt bij hem in en blijft bij hem, als dat mag. Zodra de lezer het namelijk in ontvangst heeft genomen, heeft het opgehouden te bestaan: niets is het op zichzelf en door zichzelf, maar alles wat het is, is het alleen voor hem en door hem. En hoewel het spoor dus voortdurend naar mijn lezer leidt, en niet terug; en hoewel de bode die eraan voorafging nooit terugkeert; en hoewel degene die hem eropuit zendt nooit iets van zijn lotgevallen te weten komt: toch gaat de volgende bode in vrede door de dood naar het leven. Getroost gaat hij zijn gang, om te verdwijnen, blij dat hij nooit hoeft terug te keren. – En dit is nu juist de vreugde van hem die hem eropuit zendt, die steeds alleen maar
naar zijn lezer komt om afscheid te nemen, en dat nu doet voor de laatste keer. 6 Kopenhagen, 9 augustus 1844. 7 S. K.
11 God nodig hebben is Vvoor een mens de hoogste volmaVaktheid ‘E en mens heeft maar weinig nodig om te leven, en dat weinige heeft hij maar een korte tijd nodig’ 8 – dit is een kloeke uitspraak, waard om aan te nemen en te verstaan zoals ze verstaan wil worden. Want ze is te ernstig om als een mooie uit - drukking bewonderd te willen worden, of als een fraaie zinswen - ding. Op die manier laat men het zich wel eens ontvallen; het wordt iemand toegeroepen die er ellendig aan toe is, misschien om hem even een beetje te troosten, misschien ook om alleen maar wat te zeggen. We zeggen het ook wel tegen onszelf, zelfs op een dag van geluk, want het hart van een mens is heel verraderlijk en neemt maar al te graag een loopje met de edelmoedigheid, en is er trots op maar weinig nodig te hebben – terwijl men juist van veel gebruik maakt. We zeggen het tegen onszelf op een dag van nood, en snellen alvast vooruit om onszelf met bewondering bij het einddoel te ontvangen – wanneer we het heerlijke hebben vol - bracht. Maar daarmee dienen we net zo min onszelf als die uit - spraak. ‘Je hebt het maar een korte tijd nodig.’ Soms echter gebeurt dit: terwijl de dagen lengen, wordt de winter strenger, 9 maar je kunt er altijd van op aan dat de winter van gebrek en tegenspoed de dagen lang maaktV, ook al is de tijd en is het levenV maar kort.
12 Hoeveel is dan dat weinige dat een mens nodig heeft? In zijn algemeenheid kun je die vraag eigenlijk helemaal niet beant - woorden. En zelfs iemand die het heeft meegemaakt, misschien niet om weinig nodig te hebben, maar wel om zich met weinig te moeten behelpen, zelfs hij zal niet in het algemeen kunnen bepa - len wat dat weinige is. Vaak namelijk brengt de tijd nieuwe troost voor wie verdriet heeft, richt ze wie neergebogen is opnieuw op, geeft ze iets nieuws terug aan wie veel heeft verloren. En op die manier is ze, zelfs als ze blijft nemen, toch zorgzaam voor de lij - dende. Zelden neemt ze alles in één keer, maar beetje bij beetje, en zo laat ze hem er langzaam maar zeker aan gewend raken iets te ontberen, totdat hij zelf met verwondering ziet dat hij zelfs min - der nodig heeft dan wat hij ooit als het minste beschouwde, ja als zo weinig, dat hij er met een zekere schrik aan dacht maar zo wei - nig nodig te hoeven hebben (ook al drukte hij zich niet helemaal duidelijk uit, want het is natuurlijk niet verschrikkelijk om maar weinig nodig te hebben). En het tegenovergestelde idee, dat je dat weinige nodig hebt om het nodig te kunnen blijven hebben, irri - teerde hem haast, ook al begreep hij zichzelf niet helemaal, aan - gezien de volmaaktheid nu juist niet zou betekenen steeds meer nodig te hebben. Maar hoeveel is dan het weinige dat een mens nodig heeft? Laat het leven daar antwoord op geven, en laat de toespraak doen wat nood en tegenslag soms in het leven doen: een mens uitkle - den, om te zien hoe weinig het eigenlijk is wat hij nodig heeft. En neem jij, beste toehoorder, hieraan deel, zoals je er nu, gezien van - uit jouw eigen specifieke situatie, aan deel kunt of wilt nemen. Want de toespraak mag geen schrik aanjagen, als ze er tenminste op bedacht is een vorm van troost op het spoor te komen, en niet de bedoeling heeft je op een verkeerd spoor te brengen, zoals wan - neer het ijs en de sneeuw van de vertwijfeling een misleidende bergstroom vormen, waar een karavaan zijn weg naar richt, zich in
13 de woestijn begeeft en omkomt (Job 6, 15-18). Jou kan ze geen schrik aanjagen als je het zelf beleefd hebt en troost hebt gevon - den. En als je het niet hebt beleefd, dan kan een toespraak erover je alleen schrik aanjagen als jij kracht put uit de gedachte dat zo - iets maar zelden voorkomt. Maar wie is er het ellendigst aan toe: degene die het beleefd heeft, of de laffe en weekhartige dwaas, die niet merkt dat zijn troost een illusie is; dat het, wanneer het onge - luk toeslaat, hem maar weinig baatV dat het maar zeldeVn gebeurt. Neem het hem dus maar af: rijkdom en macht en weelde, en de verraderlijke gedienstigheid van valse vrienden, de onder - worpenheid van de lust aan de grillen van de wens, de triomfen van de ijdelheid over de aanbidding van de bewondering, en de aandacht en de bijval van het mensengewemel en de door velen misgunde heerlijkheid van heel zijn optreden. Hij is het kwijt en hij zal met minder genoegen moeten nemen. Zoals de wereld niet in staat is hem terug te kennen vanwege de enorme verandering, zo lukt het hem ook nauwelijks zichzelf terug te kennen – zo is hij veranderd: hij, die zoveel nodig had, blijkt nu zoveel minder nodig te hebben. Het is eerlijk gezegd veel gemakkelijker en veel verheugender te begrijpen hoe deze verandering hem voor zich - zelf onherkenbaar kan maken, dan hoe die andere verandering hem voor de mensen onherkenbaar kan maken. Want is het niet raar dat het de kleren zijn, die een man onherkenbaar maken, zodat je hem niet kunt herkennen wanneer hij die heeft uitge - trokken? 10 Is het niet treurig dat men de kleren bewondert, en niet de man! Maar vanuit het gezichtspunt van het geloof is gemak - kelijk in te zien dat hij bezig is omgekleed te worden, en een fees - telijker soort kleding aankrijgt, want aardse bruiloftskleren en die van de hemel verschillen totaal. Maar weinig van het goede te bezitten, en tevredenheid daarbij, dat is al een grote winst. Neem het hem dus af, niet die tevredenheid, maar ook het laatste wat hij bezit. Hij lijdt geen armoede, hij gaat niet met honger naar bed;
14 maar hoe hij moet zien te komen aan wat hij nodig heeft, dat weet hij niet; ’s avonds niet, als hij inslaapt, weg van de zorgen, en ’s morgens niet, wanneer hij ermee wakker wordt. Maar toch krijgt hij het – dat weinige wat hij nodig heeft om te leven. Dus is hij nu arm, en de woorden die zo zwaar zijn om aan te horen, moet hij nu aanhoren over zichzelf. Dat voelt dubbel zo zwaar, want hij heeft deze toestand niet zelf gekozen, zoals iemand die zijn geld over de balk smijt om het eens uit te proberen, en die zich mis - schien makkelijker aan de zelfgekozen armoede kan overgeven. Maar beter is dat niet, wanneer hij van de ijdelheid alleen maar heeft afgezien met behulp van nog grotere ijdelheid. ‘Maar wei - nig nodig te hebben’, zo luidden die woorden. Maar te weten dat je maar weinig nodig hebt, zonder ooit met zekerheid te weten of je dat weinige wat je nodig hebt ook krijgen kunt – wie dat op zich neemt, heeft maar weinig nodig, hij hoeft zich niet eens (en dat is toch wel iets) van dat weinige verzVekerd te weten. Meer heeft een mens dus niet nodig, als het waar is dat hij maar weinig nodig heeft – om te leven. Want een graf zal hij wel vinden, en in het graf heeft ieder mens even weinig nodig. Of de dode man het graf waarin hij ligt nu in bezit heeft, misschien wel voor honderd jaar (ach, wat een bijzondere tegenstrijdigheid!), of dat hij zich tussen anderen in heeft moeten dringen, zich zelfs in de dood naar voren heeft moeten worstelen om een plaatsje te krijgen: ze bezitten evenveel en hebben even weinig nodig, en hebben het maar voor een korte tijd nodig. Maar de korte tijd die eraan voorafgaat, waar het gezegde over spreekt, die kan mis - schien wel lang duren. Want ook al was de weg naar het graf hele - maal niet lang, en al heb je die man misschien niet zelden vermoeid zijn gang ernaartoe zien gaan, om het stukje land dat hij als dode in beslag zou gaan nemen in ogenschouw te nemen, zou de weg in een ander opzicht daarom niet heel lang kunnen worden? Als hij dan soms mistroostig werd, als hij niet altijd
15 begreep dat een mens maar weinig nodig heeft, zou je dan hele - maal niets anders tegen hem te zeggen hebben dan die woorden te herhalen? Of misschien zei je iets tegen hem wat zich heel na - tuurlijk aandiende, zo natuurlijk dat je misschien zelfs in je eigen hart niet erg veel vertrouwen had in de troost die je die ander bood: laat Gods genaVde genoeg voor je ziVjn. 11 Maar wacht even, opdat niet alles in de war raakt: de ge - dachte, en de toespraak, en de taal. Dat niet alles in de war raakt, doordat de situatie wel blijft bestaan, maar dan zo dat de rollen zijn omgedraaid, zodat die andere man de troost bezit, en jij de - gene bent die haar nodig heeft; die man de rijke is, en jij de arme, ook al was het precies omgekeerd, tot op het moment dat je die kleine toverspreuk hoorde, die alles veranderde. Misschien merkte je het zelf niet eens; want zo gaan we met heel veel woor - den om, zoals een kind omgaat met iets wat rijk aan betekenis is, zonder de angel van de gedachte erin te ontdekken, die ons dode - lijk verwondt, om ons leven te bevrijden. Genoeg te hebben aan Gods genade! Is Gods genade niet het mooiste van alles? Daar hoeft toch niet over gestreden te worden! Dat is toch de meest in - nerlijke en gelukzalige zekerheid van ieder mens. Maar de ge - dachte eraan roept hij maar zelden op; en uiteindelijk past hij – als hij heel eerlijk wil zijn, zonder zichzelf helder te maken wat hij eigenlijk doet – op dit idee stilletjes dat oude spreekwoord toe: te weinig en te veel bederft alles. 12 Wil hij die gedachte in haar eeu - wige geldigheid denken, dan richt ze zich ogenblikkelijk en do - delijk op heel zijn wereldse denken, dichten en streven, ze zet alles voor hem op zijn kop, en dat kan hij niet lang uithouden. Dan keert hij terug naar de lagere regionen van het wereldse leven, naar zijn gebruikelijke manier van spreken en denken. En hoe ouder een mens wordt, des te moeilijker wordt het voor hem om een nieuwe taal te leren, vooral als die zo heel anders is. Af en toe merkt hij heus wel dat de manier waarop hij die woorden
16 gebruikt niet helemaal klopt, dat hij ze vermengt met al het we - reldse spreken. Dan krijgt hij als het om die woorden gaat een kwaad geweten, en tot zegen zijn ze niet voor hem. Gods genade is immers het mooiste Vvan alles. Maar als een mens nu eens zou bezitten – wat lang niet zo mooi is – als hij nu eens alle schatten van de aarde zou bezitten, en jij zou tegen hem zeggen: laat dat nu genoeg voor je zijn, dan zou hij vast om je glimlachen. Als hij zelf tegen je zou zeggen: hier wil ik wel genoeg aan hebben, dan zou dat vast verzet bij je oproepen. Want wat zou hij nog meer kunnen verlangen, en wat een bruta - liteit om genoeg te willen hebben aan het meeste . Waar je genoeg aan hebt moet immers het weinige zijn. Maar genoeg te hebben aan het mooiste van alles, dat lijkt een merkwaardige manier van spreken. En dat deze troostvolle aanbeveling gegeven wordt door een mens die haar zelf niet begrijpt, ook dat is merkwaardig. Het is net zoiets als wanneer iemand niet zonder bezorgde deelne - ming aan de arme een geldstuk zou geven en hem vermaant daar genoeg aan te hebben, terwijl dat muntstuk de ontvanger tot eigenaar van de hele wereld maakt. Want is het niet merkwaardig dat de gever zelf zo’n lage dunk heeft van de gift die hij aanbiedt, dat hij er die vermaning ‘er genoeg aan te hebben’ aan toevoegt? Of is dat niet net zoiets als wanneer een man die, zelf uitgenodigd door de machthebber, naar een diner gaat, onderweg een geringe mens ontmoet en tegen hem zegt, om hem toch een soort troost te bieden: laat het genoeg voor je zijn dat je aan tafel zult zitten in het koninkrijk van de hemel! 13 Of als die geringe zelf zou spreken, en zou zeggen: helaas ben ik niet door de machthebber uitgeno - digd en ik kan zijn uitnodiging ook niet aannemen, want ik ben ergens anders uitgenodigd en zal er genoegen mee moeten nemen aan tafel te zitten in het koninkrijk van de hemel – zou dat geen wonderlijke uitspraak zijn? Hoe meer je erover nadenkt, des te merkwaardiger worden
17 het aardse leven en de menselijke taal. Want midden tussen alle aardse en wereldse verschillen, met al hun onderlinge wedijver, mengt zich dan gedachteloos het verschil met God, en dat ook nog op zo’n manier dat het in wezen buitengesloten is. Te komen in naam van de koning, dat opent voor iemand alle deuren, maar te komen in naam van God, dat is het laatste waar een mens zich op moet toeleggen; en wie daar genoeg aan moet hebben, moet aan weinig genoeg hebben. Als hij aan de deur komt bij een mach - tig man, wiens dienaar zelfs niet zou begrijpen namens wie hij hem kwam groeten, en als die machtige dan zelf vol ongeduld naar buiten zou komen en die geringe man zou zien, die een groet namens God in de hemel kwam overbrengen – misschien werd de deur wel voor zijn neus dicht gedaan. Toch wil de toespraak jou, beste toehoorder, niet overrom - pelen of een plotseling effect teweegbrengen. Wanneer die woor - den zeggen: genoeg te hebben aan Gods genade, dan berust dat op het feit dat Gods genade niet tot uitdrukking komt op een manier waarop een mens haar zo graag wil begrijpen, ze spreekt een moei - lijker taal. Zodra namelijk Gods genade een mens geeft wat hij wenst en begeert, heeft hij niet alleen genoeg aan die genade, maar dan is hij blij met wat hij ontvangt, en naar zijn mening begrijpt hij, zonder enige moeite, dat God hem genadig is. Dat het hier om een misverstand gaat, waar je een ander niet meteen te hard in moet vallen, dat lijdt geen twijfel, maar daarom hoeven we nog niet te vergeten er ons op tijd in te oefenen om te gaan begrijpen wat moeilijker is en wat waar is. Als een mens namelijk zeker kan zijn van Gods genade zonder dat hij daar een bevestiging in het tijde - lijke bij nodig heeft als een soort tussenpersoon, zonder dat het lot hem naar zijn idee gunstig gezind is als een soort tolk, dan is het zeker voor hem dat Gods genade het mooiste van alles is. Dan zal hij ernaar streven daar zo blij mee te zijn dat ‘er genoeg aan hebben’ hem te zuinig is, hij zal ernaar streven er zo dankbaar voor te zijn
18 dat hij niet alleen maar ‘genoeg heeft aan de genade’. Dan zal hij niet treuren om wat hem ontzegd werd, en niet over het spraakver - schil dat er was tussen Gods eeuwige betrouwbaarheid en zijn kin - derlijke kleingelovigheid, want die is er nu niet meer, nu ‘zijn hart wordt gesterkt door Vgenade en niet doorV voedsel’ (Hebreeën 13, 9). Als een noodlijdend mens zich mag verheugen in de vriendschap van iemand die machtig is, maar die machtige man kan niets voor hem doen (dit komt overeen met de mogelijkheid dat Gods genade een aardse bevestiging achterwege laat): het feit dat hij een dergelijke vriendschap heeft zal toch al heel veel voor hem betekenen. En hier ligt misschien de moeilijkheid. Want die noodlijdende mens zou ervan overtuigd kunnen raken dat die machtige man echt niet in staat is iets voor hem te doen; maar hoe zou hij er op een eindige manier van overtuigd moeten raken dat God het niet kan, hij is immers almachtig! Zo komt het waar - schijnlijk dat het denken vanuit ongeduld er steeds op lijkt te ha - meren dat God het toch wel kan. En daarom – omdat een mens zo ongeduldig is – daarom wordt het zo verwoord: genoeg te hebben aan Gods genade. In het begin, wanneer het ongeduld nog luid van zich laat horen, kan het nauwelijks begrijpen dat dit ‘genoeg heb - ben aan’ prijzenswaardig is. Maar naarmate het ongeduld milder wordt en tot rust komt in de stille onvergankelijkheid van de in - nerlijke mens, gaat het dat steeds beter begrijpen, totdat het hart geraakt wordt en soms iets ziet van de goddelijke heerlijkheid, die een geringe gestalte heeft aangenomen. 14 En als die heerlijkheid voor zo iemand dan weer verdwijnt, zodat hij opnieuw is wat hij toch ook was toen hij die heerlijkheid zag: noodlijdend, dan op - nieuw komt het hem voor dat dit ‘genoeg hebben’ nodig is om aan Gods genade genoeg te hebben, en dan moet hij voor zichzelf toch met een zekere schaamte toegeven dat Gods genade het voluit waard is er genoeg aan te hebben, ja, het enige is dat het waard is om na te streven, het enige gelukzalVige om te bezitten.
19 Dan zal langzaam maar zeker – want Gods genade laat zich nooit met geweld nemen – het menselijke hart in positieve zin steeds minder geneigd zijn met weinig genoegen te nemen, dat wil zeggen, het zal er steeds meer naar streven, er steeds meer naar verlangen zich van de genade verzekerd te weten. En kijk, nu is alles nieuw geworden, alles is veranderd! Wat het aardse betreft gaat het erom weinig nodig te hebben, en naarmate je minder nodig hebt, ben je volmaakter. In die zin heeft een Griekse filosoof, die in wezen alleen over het aardse wist te spre - ken, gezegd dat de godheid gelukzalig is, omdat hij niets nodig heeft, en na hem de wijze, omdat hij maar weinig nodig heeft. 15 In de verhouding van een mens tot God is het omgekeerd: hoe meer hij God nodig heeft, en hoe dieper hij begrijpt dat hij be - hoefte heeft aan God, en in die behoefte nu steeds meer naar God uitgaat, des te volmaakter is hij. De woorden ‘genoeg hebben aan Gods genade’ zullen een mens dan ook niet alleen troosten, en steeds opnieuw troosten, telkens wanneer het gemis en de nood van het aardse leven ervoor zorgen dat hij, aards gesproken, troost nodig heeft. Nee, wanneer hij werkelijk op die woorden opmerkzaam geworden is, roepen ze hem apart, naar een plaats waar hij de aardse moedertaal van een wereldse gezindheid niet meer hoort, niet alles hoort wat de mensen zeggen, het lawaai niet hoort van wie handel drijven, maar waar de woorden hem helder worden, hem het geheim van de volmaaktheid toever - trouwen: dat God nodiVg te hebben niet ieVts is om je voor te sVcha - men, maar dat het juist de volmaaktheid is, en dat het pas echt treurig is als een mens door het leven gaat zonder te ontdekken dat hij God nodig heeft. Daarom willen we ons nu helderheid zien te verschaffen over deze opbouwende Vgedachte: God nodig hebben i.s voor een mens de. hoogste volmaakth.eid.
20 Dat God nodig hebben een volmaaktheid is, er is een bepaalde si - tuatie – bij iedereen genoegzaam bekend – die deze gedachte bij iedereen te binnen lijkt te brengen, op zijn minst als een vluchtige herinnering. In de kerken van verschillende landen wordt na de preek een gebed uitgesproken voor de koning en de koninklijke familie. 16 Dat er gebeden wordt voor mensen die ziek zijn of in moeilijke omstandigheden, dat duidt er nog niet op dat God nodig hebben een volmaaktheid is, want deze mensen hebben nu juist lijden te verduren. 17 Maar de koning, dat is een machtig man, de machtigste van allemaal. En toch wordt er voor hem in het bij - zonder gebeden, en alleen in het algemeen voor de zieken en voor hen die het moeilijk hebben, ook al hoopt en vertrouwt de kerk dat God in de hemel het heel in het bijzonder zal verstaan, en dat hij, terwijl de kerk niet zozeer aan een bepaalde persoon denkt, aan ieder afzonderlijk denkt in zijn of haar specifieke situatie. Maar als God het anders verstaat, als de beslommeringen van het regeren ook hem alleen maar zouden toestaan zich in het alge - meen over de verschillende mensen te bekommeren – ja, laat God ons dan bijstaan! Zoiets zegt een mens toch als hij in zijn ellende aan het eind van zijn Latijn is. Zelfs wanneer hij die laatste ge - dachte, dat God alleen in het algemeen voor de afzonderlijke mens zorg zou dragen, niet kan uithouden, zelfs dan zegt hij: laat God me bijstaan, om die gedachte uit te houden. En op die manier krijgt hij God in ieder geval dan toch zover zich speciaal om hem te bekommeren. Maar waarom wordt er nu in het bijzonder voor de koning gebeden? Omdat hij de aardse macht heeft en het lotV van velen in zijn hand houdt? Omdat zijn welzijn voor een talloze menigte van belang is? Omdat iedere ‘schaduw van tegenspoed’, die over het huis van de koning valt, ook valt over het hele volk? 18 Omdat als hij ziek wordt het werk van de staat tot stilstand komt, zijn dood het leven van de staat verstoort? Een dergelijke louter
21 wereldse bezorgdheid kan vast veel mensen, en niet eens op een verkeerde manier, bezighouden. Maar ze zal toch vrijwel nie - mand ertoe kunnen brengen om te gaan bidden, of om op een andere manier te bidden dan met de terughoudendheid, die nodig is wanneer we bidden om aardse goederen; want een ko - ning wordt op die manier een dergelijk aards goed. Wat dat be - treft zou de voorbede ook steeds innerlijker worden naarmate het eigen leven van degene die bidt nauwer met hem verknoopt is, totdat het gebed ten slotte geen voorbede meer zou zijn, net zo min als het gebed van een vrouw voor haar man voorbede is. Maar op die manier kan de kerk natuurlijk niet bidden, juist omdat ze voorbede doet. En dat doet ze, omdat ze ervan overtuigd is dat hoe hoger een mens staatV, hoe meer hij God nodig heeft. Maar ook al wordt er in alle kerken voor een koning gebe - den, dan volgt daar nog niet uit dat de koning voor wie gebeden wordt zelf begrijpt dat God nodig te hebben de hoogste volmaakt - heid voor een mens is. En ook al verleent in de kerk ieder afzonder - lijk stilzwijgend zijn of haar bijval aan de voorbede, en ach, al zouden de vele mensen die de kerk niet bezoeken toch geen enkel bezwaar hebben tegen de voorbede, dan volgt daar nog niet uit dat zij die ook gelovig verstaan: dat hoe hoger een mens in aardse macht en weelde opklimt, hij alleen maar des te dichter bij de voor - bede komt. Daar geen gedachte aan te wijden is voor de machtige maar al te gemakkelijk; om haar haast gedachteloos uit te spreken is voor iemand die bidt maar al te gemakkelijk. Maar nu als ie - mand het in alle ernst zou willen verstaan, iets wil gaan verstaan wat hij in feite al niet ernstig genoeg verstaat wanneer hij het besef ervan op eigen kracht wil zien te bereiken en dat niet aan God wil overlaten; aan God, die wel weet hoe hij door middel van angst alle zelfvertrouwen uit een mens moet verdrijven, en die weet te ver - hinderen dat die mens, wanneer hij moet wegzinken in zijn eigen nietigheid, net als een duiker toch nog een verbinding met het
22 aardse intact houdt. Dit in alle ernst te willen verstaan, dat maakt het leven moeilijk, we ontkennen het niet. Laten we het maar ge - woon toegeven, zonder daardoor mismoedig of laf te worden, zodat we slapend zouden willen verwerven waar anderen zich voor hebben moeten insVpannen. Laten we er niet onze schouders over ophalen, wanneer een gelovige met geestdrift zegt dat al zijn lijden maar van korte duur is, dat het juk van de zelfverloochening licht te dragen is. 19 Maar laten we er ook niet aan twijfelen dat het juk van de zelfver - loochening ten goede is, dat het kruis van het lijden een mens adelt, meer dan wat ook, en laten we onze hoop op God vestigen eenmaal zover te zullen komen dat ook wij met geestdrift kunnen spreken. Maar laten we dat niet te vroeg willen, opdat de geest - driftige woorden van de gelovige ons niet mismoedig maken, omdat het niet meteen lukt. Vaak gaat het een mens zo, dat hij zich een enkel krachtig woord inprent in zijn geheugen. Wanneer het lijden dan naar zijn huis komt, herinnert hij zich dat woord, en denkt hij meteen te zullen zegevieren in de vreugde om dat woord. Maar zelfs een apostel spreekt niet altijd krachtige woor - den, ook hij is soms zwak, ook hij kent angst, en geeft daarmee te verstaan dat krachtige woorden duur gekocht worden, en nooit zo je bezit kunnen zijn dat je niet telkens weer de gelegenheid krijgt je te realiserVen hoe duur ze gekocVht zijn. Dit te verstaan maakt het leven er niet makkelijker op, niet alleen voor de luchthartigheid van iemand die gelukkig is, en voor de velen die ernaar haken om net zo te worden als hij, maar ook voor de ongelukkigen, want het verstaan ervan werkt niet als bij toverslag, en heeft ook geen doorslaggevend effect in het uiter - lijke. Moeten we het dan maar aanprijzen met de nodige twijfel, of er met een innerlijke verdeeldheid naar verlangen? En toch is het natuurlijk een bedenkelijke zaak dat iets wat als troost in het leven moet worden aangeboden het leven eerst moeilijker begint te