De Schaduwdokter Adrian Plass Copyright © 2018 Uitgeverij Plateau, Hilversum Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een databank, of doorgegeven in welke vorm dan ook – elektronisch, mechanisch, gekopieerd, gescand of op enige andere wijze – behalve voor korte citaten in recensies of artikelen, zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Vertaling: Ton van Mourik Omslag: Geert de Koning Typograe: Scriptura Copyright © 2017 by Adrian Plass Originally published in Great Britain by Hodder & Stoughton under e Shadow Doctor. geschreven, draag ik op aan mijn vrienden Liz, Ren en Chase. Bedankt voor jullie steun en inspiratie. Inhoud Proloog De vlam De brief Leren vliegen Een duivelse pleister Het ontbijt Rod Tunbridge Wells Vragen en antwoorden De vrouw die bang was om uit elkaar te spattene Wayfarer De duizendpoot Het geheim van de ui De ontgoochelde Victor Een vleugje blauw Ontboezemingen Over de duivel dromen Het onderpand Om twee uur ’s nachts verliet de man zijn plattelandshuisje en deed de voordeur behoedzaam achter zich op slot. Na een in zijn zakken en boog zich achterover om naar de heldere nachthemel te staren. Flonkerende speldenknoppen bevolkten in groepen de hemel. Het woud aan bomen dat het kleine onderkomen plichtsgetrouw beschutte, bleef waakzaam maar donker, schijnbaar onberoerd door het sterrenlicht. Enigszins rillend liep de man kordaat de licht hellende tuin uit, over het oneen grasveld, langs de lege kippenren en de groentetuin, in de richting van een opening tussen de bomen, waar een smal pad toegang gaf tot het verborgen hart van het bos. Geen aarzeling. Hij kende de weg op zijn duimpje, was niet bang om te verdwalen. Dat was niet zijn angst. Vijftien minuten later bleef hij staan op een plek waar het pad geen andere keus had dan zich met een wijde bocht om een enorm brok kalksteen in de vorm van een kikker te slingeren. Na een klopje met de vlakke hand op de rots, week hij op het uiterste punt van de bocht van het pad af en baande zich, behendig buigend en duwend, een weg door een wirwar van min of meer horizontaal hangende takken, naar een spoor dat veel weg had van een hertenpaadje. Na zich opnieuw zorgvuldig georiënteerd te hebben, betrad hij al gauw een vrijwel cirkelvormige open plek. Midden op de bescheiden open ruimte sloeg de man zijn planetarium boven zijn hoofd. Een minuut verstreek. Hij voelde iets in zich opwellen. Begon over zijn hele lichaam te beven. De uiteindelijke wanhoopskreet sloeg tegen de zielloos weerbarstige stammen van de omringende bomen, om weer terug te kaatsten naar de 酉k ben bang! Het is te veel – ik kan dit niet langer aan!’ Er kwam geen antwoord. Veel geluiden, maar geen ervan was op hem gericht. De man kende de stemmen in het bos goed. De uisterende, kermende taal van de bomen. Kleine wezentjes die het in hun eigen kleine wereld uitschreeuwden van ellende of extase. Hij kende de gedempte vleugelslag van een uil, door de bijzondere vleugelranden in staat om vrijwel geluidloos op kleine dieren en vogels op de bosgrond te jagen. Hij herkende het harde gesnor van de nachtzwaluw, in zijn ogen de geheimzinnigste en meest intrigerende bewoner van deze schemerwereld. Al deze stemmen kende hij. Maar hij was er niet bang voor. Voor de duisternis evenmin. Dat was niet zijn angst. Hij was zo afgestemd op de gewone geluiden van de nacht, dat het gekraak van een brekend takje aan de rand van de open plek hem verbaasd deed omkijken. Niets te raden over. Onnodig om het vereiste gewicht voor dat geluid te raden. Maar het was een onaangename onderbreking. Het was een Er was maar één persoon die hem het bos in gevolgd kon De vlam Op een druilerige ochtend strandde Jack Merton, na een lan Ripon in Yorkshire. Aan het eind van een hobbelig straatje dat vanuit het kleine centrum liep, doemde opeens St. Peter’s Cathedral voor hem op. Hij stak de Minster Road over en dook door de deur aan de westzijde naar binnen om te ontsnappen aan de irritant aanhoudende motregen. Terwijl hij het middenschip betrad, kwam er een vredig gevoel over hem. Een soort weldadige schok. Het was veel meer dan het simpele verschil tussen nat en droog zijn. De dunne scheidslijn tussen de ene staat en de andere viel onmogelijk te bepalen. Het was magie. Pure magie. ‘ Verderfelijk magisch, 鈠uisterde hij bij zichzelf, volop ge Jacks vader had zijn zoon al op jonge leeftijd liefde voor Engelse kathedralen bijgebracht. Hij zei altijd dat hun overdaad een teken van ontoereikendheid was. Hier in deze kathedraal staan, was alsof je je in een grote luchtbel bevond, vol zacht vriendelijk licht, en een keur aan schaduwen in elke grijstint die, van schuchter tot nadrukkelijk, moeiteloos in elkaar overliepen. Niet langer gestrand maar gewoon in het hier en nu doorkruiste Jack het bouwwerk als in een droom totdat hij, aan de voet van een zuil tegenover de zuidelijke muur, bij een soort miniatuur alp van smeedijzeren kaarsen De aanblik van kaarsen verontrustten hem een beetje. Sinds hij op zijn zestiende tot geloof was gekomen, had Jack geprobeerd om dergelijke stuitende symbolen geen extra dimensie van zijn gebedsleven te laten uitmaken, hoe verleidelijk hypnotiserend de aanblik van een kaarsvlammetje ook mocht zijn. Er werd binnen zijn kringen van uitgegaan dat spiritualiteit alleen maar authentiek kon zijn als deze losstond van vermeend sacrale objecten. Onlangs was hij zich echter vaag bewust geworden van de tegenstelling in deze gedachte. De kerkelijke gemeente die hij een paar jaar had bezocht, was bijvoorbeeld bij het avondmaal overgegaan op kersensap. Maar voor zover Jack kon zien, veranderden brood en wijn er niet zichtbaar door. In een vlaag van onafhankelijkheid stopte hij een muntstuk in de gleuf onderaan het rek, pakte een nieuw waxinelichtje uit de kartonnen doos ernaast en hield het bij een brandende kaars, een snik van ellende vlug maskerend met een kuch, terwijl het lontje vlam vatte. De snik voelde op de een of andere onverklaarbare manier aan als een gebed. Schandalig genoeg was het voor zichzelf. Het was waarschijnlijk de vaagste maar krachtigste smeekbe Hij keek een paar seconden voldaan naar het brandende lichtje, alsof het een persoonlijke prestatie was. Zou het kunnen, dacht hij, dat de nauwelijks waarneembare, maar ontegenzeggelijk onvoorspelbare beweging van de piepkleine vlam een symbool van bevrijding behelsde, de mogelijkheid van iets nieuws – als hij maar de wil of moed had om het te grijpen? Maar wat zou dat in vredesnaam kunnen zijn? Op dit moment, en op deze plek, had hij geen idee. Twee weken later zou hij de brief van zijn grootmoeder lezen. Het zou zijn leven veranderen.