11 1. Amir Amir zucht. Koranles aan het einde van de dag is vreselijk. Alle jongens van de klas turen braaf naar het schoolbord. Amir ook, maar de sierlijke Arabische letters dansen voor zijn ogen. Aga Hamedi, de islamleraar, wijst met een dunne stok de woorden bij. Langzaam spreekt hij de vreemde klan - ken uit. In koor zeggen de jongens hem de woorden na, net zo lang tot het goed is. Allah is het leven! Allah is het leven. Allah is het leven … Amir knippert met zijn ogen. De krulletters op het bord vloeien langzaam samen tot één zwarte streep, de leraar verandert in een grijze vlek. Zijn ogen dwalen naar het bovenraam, dat op een kiertje staat. Achter het glas bewegen zachtjes de blaadjes van de citroenboom. Hij wil naar buiten. Hij wil zo graag naar buiten! Pats! De aanwijsstok van de leraar zwiept langs hem heen en valt trillend op zijn tafel. Amir duikt van schrik in elkaar en blijft kijken naar de punt van de stok. Hij weet precies hoe aga Hamedi nu naar hem kijkt – met priemende ogen en met zijn lippen op elkaar geperst. En hij weet ook dat hij straf krijgt. Niet opletten betekent altijd straf. ‘Kom hier, Amir Haddani’, gebiedt de leraar. Amir wordt rood. Voor de klas komen is het ergste wat er
12 is. Angstig schuift hij de bank uit en loopt met trillende knieën naar voren. ‘Wat hebben wij geleerd?’ klinkt het dreigend boven zijn hoofd. Amir weet het niet. Zijn gezicht wordt nog roder. ‘Allah … is …’ zegt aga Hamedi met veel nadruk. Amir slikt. ‘Allahoe akbar . Allah is groot!’ fluistert hij. ‘Ik versta je niet.’ ‘Allah is groot’, zegt Amir nog een keer. Dat moet toch goed zijn? Hij heeft nooit iets anders gehoord. Benauwd kijkt hij omhoog langs de bruine jas en de lange baard naar de don - kere ogen van de leraar. ‘Allah is …’ begint aga Hamedi weer. ‘Allah is het leven’, schiet Amir te binnen. Zie je, hij heeft wél opgelet. ‘Denk je er ook aan dat Allah alles ziet?’ vraagt de leraar. Amir knikt. Opeens weet hij nog iets. Daar maakt hij vast een goede beurt mee. ‘Allah hoort alles.’ Taqir op de voorste rij grinnikt. Dat komt de jongen duur te staan, want de aanwijsstok zwiept nu naar hem. ‘De Fatiha , Soera 1’, bijt aga Hamedi hun toe. ‘Allebei! Zonder één fout!’ Amir buigt zijn hoofd. Hij weet precies wat dat betekent. Een heel hoofdstuk uit de Koran overschrijven! Dat gaat hem nooit lukken. En als het niet lukt, krijgt hij opnieuw straf. De klas is doodstil. Niemand wil hetzelfde strafwerk als
13 Amir en Taqir mee naar huis. Een hele soera foutloos over - schrijven is onmogelijk! Eindelijk, na nog een halfuur zwoegen in het warme klas - lokaal, is het tijd. De leraar geeft het huiswerk op voor de volgende les. Dan zet hij de deur van het lokaal open. Amir maakt zich zo dun mogelijk als hij aga Hamedi in de deur - opening passeert. In de hoge gang grist hij haastig zijn jas van de kapstok en rent naar buiten. Achter hem roept Taqir dat hij moet wachten, maar hij blijft rennen. Hij wil niet praten over de les en zeker niet over het strafwerk. Maar naar huis wil hij ook niet. Moeder merkt natuurlijk meteen dat er iets is. Hij gaat mooi naar de bazaar, naar de winkel van Abdoel, weg van school. Links, rechts, nog een hoek … Hij holt aan één stuk door, langs een wirwar van straten en steegjes, tot aan de poort van de bazaar. De bazaar van de stad Kashan is werkelijk prachtig. Amir krijgt hier altijd het gevoel alsof hij een paleis binnenstapt. Voor de tientallen winkeltjes staat de koopwaar uitgestald – groenten en fruit, serviesgoed, horloges, pannen, glaswerk. Alles glanst en schittert in het licht van de zon, dat door het hoge glazen dak naar binnen valt. Boven zijn hoofd hangen tapijten, wandkleden en kleren; daartussen doeken met hei - lige woorden uit de Koran.
14 Voordat Amir de toko van Abdoel kan zien, ruikt hij de heerlijke kruidengeur van zijn winkeltje al – peper, gember, knoflook. Het ruikt nog lekkerder dan de stoofpot van zijn moeder. ‘Salaam, Abdoel!’ De jongeman achter de toonbank knikt Amir vriendelijk toe. ‘Salaam , Amir! Goed dat je komt.’ Abdoel Agasi lacht zijn grote tanden bloot. Hij grabbelt in een mand met dadels en gooit er één in Amirs richting. Amir vangt de dikke dadel handig op. Lekker! Hij lacht tevreden terug naar Abdoel. Hopelijk heeft Abdoel vandaag weer een klusje voor hem – lege dozen opruimen, de vloer aanvegen of de laatste restjes kruiden uit de grote voorraad - zakken schudden. ‘Jij kunt wel rekenen, hè?’ vraagt Abdoel. ‘Beter dan Arabische letters schrijven’, zegt Amir met een zuur gezicht. ‘Arabisch moet je zingen, niet schrijven’, lacht Abdoel. Achter in de winkel duikt opeens het hoofd van Babak op. Babak is een neef van Abdoel. Amir is een beetje bang voor hem. Hij is een stuk jonger dan Abdoel, nog niet eens twintig, maar hij ziet eruit als de islamleraar, met zijn lange tuniek en wijde broek. Hij neemt Amir op van top tot teen. ‘Arabisch is de heilige taal van de Koran’, zegt hij kortaf, terwijl hij over zijn pluis- baardje wrijft. ‘Wees blij dat je die taal mag leren.’ Amir haalt zijn schouders op. Babak vertelt hem heus geen
15 nieuws. Abdoel maakte maar een grapje. Hij heeft toch niets verkeerds gezegd? ‘Je mag de pecannoten wegen’, praat Abdoel er vrolijk over- heen. ‘Eén kilo noten per zak.’ Amir glundert. Dat is een leuk karweitje! Abdoel sleept een grote zak tevoorschijn. ‘Vijftig kilo, jon - geman’, zegt hij plagend. ‘Daar ben ik wel een uur mee bezig’, grinnikt Amir. Abdoel laat op de weegschaal zien hoe het werkt. Hij geeft Amir een schep en een stapel papieren zakken. ‘Dus vijftig keer één kilo afwegen’, zegt hij. Amir snapt het allang. Met zijn handen schept hij de noten zo uit de grote zak in de kleine. Dat gaat vlugger dan met de schep. Babak verdwijnt in het magazijn en laat zich voorlopig niet meer zien.