9 1. Job draagt een keppel Jan ligt op zijn buik in de tuin. Hij ziet een mier. Het dier loopt snel heen en weer. Jan legt zijn vinger voor de mier. ‘Klim er maar op’, zegt hij. De mier wil niet, hij loopt weg. ‘Wacht, ik ga je pakken’, zegt Jan. Maar de mier is slim. Hij kruipt snel weg in het zand. Bij de buren piept een deur. Er komt een jongen naar buiten. ‘Wie ben jij?’ vraagt Jan. ‘Ik ben Job’, zegt de jongen. ‘O’, zegt Jan, ‘is dat jouw huis?’ ‘Ja’, knikt Job, ‘ik woon hier pas.’ ‘Kom je bij mij spelen?’ vraagt Jan. ‘Goed’, zegt Job, ‘maar hoe heet jij?’ ‘Ik heet Jan’, zegt Jan.
10 Dan klimt Job over het hekje. Jan ziet een lapje op het hoofd van Job. Een rond lapje. Het is blauw met rood. Jan wijst ernaar. ‘Wat heb jij daar?’ vraagt hij. ‘Een keppel’, zegt Job. ‘Een keppel?’ vraagt Jan. ‘Waar is dat voor?’ ‘Nou gewoon, voor op je hoofd’, zegt Job. ‘Mijn vader heeft het ook.’
11 ‘Maar waarom is dat dan?’ vraagt Jan. ‘Weet je dat niet?’ vraagt Job. Jan schudt zijn hoofd. ‘Nou’, zegt Job, ‘het is omdat God boven ons woont.’ ‘O’, zegt Jan, ‘maar dat weet ik wel.’ Hij voelt aan zijn hoofd. Hij heeft geen keppel. Waarom niet? Wacht, hij vraagt het aan mam. Hij rent naar de deur. ‘Mam!’ roept hij, ‘waarom heb ik geen keppel?’ ‘Job is een Joodse jongen’, zegt mam. ‘Een Joodse jongen draagt een keppel. Jij hoeft dat niet.’ ‘Ben ik geen Joodse jongen?’ vraagt Jan. ‘Nee’, zegt mam, ‘jij bent geen Joodse jongen.’ ‘Maar ik wil toch een keppel’, bromt Jan.
12 ‘Kom maar’, zegt mam. Ze pakt een pet. Een pet met een klep. Ze zet hem op het hoofd van Jan. Jan kijkt naar mam. ‘Ben ik nu een Joodse jongen?’ ‘Een beetje’, lacht mam. Ze knipoogt naar Job. En Job …? Job lacht, maar Jan ziet het niet.
13 Samen rennen ze terug, de tuin weer in. Jan met de pet. En Job met de keppel. Na een poosje roept mam: ‘Ik ga boodschappen doen. Gaan jullie mee?’ ‘Even aan mama vragen’, zegt Job. Hij klimt over het hekje naar zijn huis. Hij is snel terug. ‘Mijn moeder vindt het goed’, zegt hij. Dan gaan ze samen naar de winkel.