7 1. De bede van David Preek over Psalm 25:21-22 Zingen: Psalm 9:19 Lezen: Psalm 25 Zingen: Psalm 77:1, 2 en 3 Zingen: Psalm 25:10 Voorafspraak Geboren worden is eenmaal; sterven is ook eenmaal. Dat is beide eenmaal. Wat geboren wordt, wordt op de wereld geboren; dat houdt van de wereld en voelt zich thuis op de wereld en dat zou wel eeuwig op de wereld willen blijven. Een mens wil niet sterven. De aarde is zijn woonplaats. Zijn familie, zijn werkplaats, zijn in- en uitgaan is allemaal de wereld. Is het met Gods volk anders? Nee! Ze zijn net zo. Dat kunt u lezen in Psalm 39, waar David vraagt: ‘Heere, maak mij bekend mijn einde.’ David zegt hier: ‘Ik heb er geen erg in, dat ik een mensenkind ben en elke dag sterven kan. Zou U het mij bekend willen maken? Want anders leef ik net alsof er geen dood is. Dan leef ik net als de hele wereld, alsof er geen eeuwigheid is.’ Ja, dat is Gods volk. U zal zeggen: Een wedergeboren mens zal toch wel erg hebben in de dood? Een mens in wie genade verheerlijkt is, zal toch wel liever willen sterven dan hier in dit doodsleven blijven? Nee, ook een mens met gesmaakte genade, met zonden vergevende genade, heeft geen erg in de dood en geen zin in sterven.
8 Hij moet er door genade aan ontdekt worden hoe aardsge- zind hij is. Sterven is tegen de natuur. Niemand kan van nature tot de dood zeggen: Kom maar; hier hebt u mij. Alles verzet zich ertegen. Dat was bij Hizkia ook zo. Hij was een godvruch - tige koning, maar hij kon niet sterven. Dat sterven wil ook wat zeggen. Dat sterven maakt een einde aan de verwachting van de mens op aarde en aan zijn godsdienst. Dat sterven maakt een einde aan de band met zijn familie. Dat sterven maakt een einde aan de band tussen man en vrouw. Die twee zijn zo nauw verenigd, alsof er nooit een scheiding komen zal. Daarin wordt de Waarheid vervuld: ‘En zij zullen tot één vlees zijn’ (Gen. 2:24b). David vraagt in Psalm 39 vers 5: ‘H eere, maak mij bekend mijn einde, en welke de mate mijner dagen zij; dat ik wete hoe vergankelijk ik zij.’ Hij zegt: ‘U weet wanneer ik op de wereld gekomen ben. U weet dat ik nog op de wereld ben. U weet ook de tijd wanneer ik van de wereld zal gaan. Dat is U alles bekend. Ik weet dat niet. En de onzekerheid van mijn sterven moest mij een haasten geven. Want de onzekerheid is een zekerheid van sterven.’ De onzekerheid hoe en wan - neer moest de mens des te meer doen indenken: Het kan vandaag zijn. Het kan morgen zijn. Het kan thuis zijn, het kan ook in het ziekenhuis zijn. Waar ik ook ben, daar kan ik sterven. Waar ik ook ben, daar kan de dood mij wegnemen. En dan moet ik gaan. David vraagt: ‘Heere, als U het nu eens tegen mij zegt …’ Maar David, dat is toch een eigenaardige vraag en voor - al van een kind van God. Je hoeft toch niet te vragen: ‘H eere , maak mij bekend mijn einde’? Je weet toch ze - ker dat je einde komt, vandaag of morgen? Daar hoef je
9 helemaal niet aan te twijfelen. Maar waarom vraag je dat dan? Hij zegt: ‘Wel, ik leef net alsof er geen einde komt. Ik leef alsof het einde alleen maar voor een ander is.’ En dat zegt een man met genade! Hij zegt: ‘De buurman zal wel sterven maar ik niet. Ik ben gezond. Ik ga in en uit.’ We weten het wel, maar weten zonder beleven is een dode wetenschap. Dat geeft hem geen onrust en geen arbeid en geen werk - zaamheid. David vraagt: ‘H eere, maak mij bekend mijn einde.’ Hij vraagt daarmee: ‘O God, Gij zijt de Almachtige, om mij door almachtige genade te leren, dat ik sterven moet en sterven ga en het sterven inleef vóórdat ik ga sterven.’ Dat kan alleen door almachtige genade. U moet niet vergeten dat David dat vraagt terwijl hij een wedergeboren mens is, een mens die met God verzoend is, naar Psalm 32. Zulk een mens die door genade in de nauwste betrekking met God gebracht is, zegt: ‘Ik ben enkel wereld. Ik leef voor mijn koninkrijk. Ik leef voor mijn officieren. Ik leef voor mijn vrouw en kin - deren. O God, er is voor mij geen dood. Zegt U het toch eens, opdat ik sterven mocht, eer ik sterf, en straks als een gestorvene voor eeuwig mag gaan leven.’ ‘H eere , maak mij bekend mijn einde, dat ik wete.’ Dat is een gebed. Dat is een eerlijk gebed, maar ook zo’n oprecht gebed. David wil zeggen: Heere, ik voel me zo één met de wereld. Ik leef met de wereld. Maar drukt U mij er met mijn neus eens bovenop. Want ook Gods volk leeft meest verre van de dood. Laat staan een natuurlijk mens; hóé ver leeft hij van de dood. Hij leeft alsof er gans geen dood is, alsof de eeuwigheid aards geworden is. Zo leef ik en zo leeft u.
10 Tenzij dat wedergeboorte die zaken omkeert en naar God keert. Dan gaan we vragen: ‘Och Heere, bekeer mij toch, dan zal ik bekeerd zijn.’ Het is een oprecht gebed. O ja, genade maakt zo eerlijk. David staat boven níemand, maar staat onder élk mens. ‘Op - dat ik wete ...’ Maar dan bevindelijk weten. En als ik het wetende mag beleven en belevende mag weten, o God, dan is het een wonder dat ik nog leef. Dan is het een wonder dat U mij nog gelaten hebt en dat ik nog in het heden der genade ben. Ik kan nog bekeerd worden. Ik kan nog met God verzoend worden. Ik kan nog uit de dood levend ge- maakt worden. Ik ben nog in het heden. Ontferm U mijner. Ontferm U mijner, voordat het besluit baart en het voor eeuwig te laat is. Gods Geest werkt ernst. Daarom zegt David ook: ‘H eere, maak mij bekend mijn einde.’ Want geboren worden is per- soonlijk, maar sterven is ook persoonlijk. Dan laat u uw vrouw los. Dan moet u uw man loslaten. Moeders en vaders, u moet uw kinderen loslaten. De dood maakt scheuren. De dood is tot verheerlijking van de Goddelijke majesteit van de Rechter der eeuwigheid, Dewelke in Zijn Woord zegt: ‘Want ten dage als ge daarvan eet, zult gij den dood sterven’ (Gen. 2:17b). Dan gaat u uw lichaam uit. Dan gaat u uw familie uit. Dan gaat u de wereld uit en dan gaat u de eeuwigheid in. God speelt niet met Zijn Woord. Zomin als Hij speelt met onze tijd. Daar spreekt God over in alle ernst. Psalm 95:4 ber ijmd: Zo gij Zijn stem dan heden hoort, Gelooft Zijn heil- en troostrijk woord, Verhardt u niet maar laat u leiden.
11 David zegt: ‘Dat ik wete hoe vergankelijk ik zij.’ Want ik ben heden sterk maar ook heden zwak. Ach jong en oud, alles wat we zijn, is niet en ijdelheid! Meer zijn we niet. Ik zou het u niet zeggen, als ik het zelf zo niet moet ervaren en menigmaal moet zeggen: ‘Heere, maak mij bekend mijn einde.’ Want leven is natuurlijk, maar sterven is onnatuurlijk. ‘H eere , maak mij bekend mijn einde, en welke de mate mij - ner dagen zij; dat ik wete hoe vergankelijk ik zij.’ Hoe groot is die maat? Slechts een handbreed. Ja maar, ik ben nog geen veertig. Dat zegt niets. De dood neemt ze even makkelijk onder de veertig weg als boven de veertig. Ons leven ligt in de eeuwige vrijmacht Gods. En Hij laat oud worden die Hij wil en neemt in de jeugd weg die Hij wil. En wie kan Zijn wil wederstaan? Dan komt er een smartelijke rouw, een onuitsprekelijke droef heid in de familie. Een wonder dat een mens dat kan afleven en dan nog leeft. Als bij ouders een kind of kinderen uit de huwelijksboom worden weggerukt, is het een wonder dat zulke mensen niet allang in elkaar gezakt en weggezakt zijn in een onverbiddelijke dood, maar dat hun nog kracht gegeven wordt om deze slag te mogen overleven en nog door te leven. Ouders, dan kunt u begrijpen dat zo’n hart door en door doorwond is, en dat zo’n hart bloedt, dat zo’n hart schreeuwt met een heimwee naar de dierbaren die heenge - gaan zijn. Dat heimwee strekt zich zo diep uit, dat het alleen maar beweend en niet besproken kan worden. Als het huwelijk doormidden wordt gebroken, hebt u geen vrouw meer of geen man meer. Dan hebt u geen samenle - ven en samenspreken meer. Dan hebt u geen ondersteuning meer van elkander. Zolang u nog samen bent, man en vrouw, dan omhelst u elkander in de droef heid. U schreeuwt het aan
12 elkanders hals uit, en vertroost elkander nog in de diepste smart. Als het huwelijk breekt, dan wordt men van één, al - leen. Al kunnen de huwelijksjaren niet weinig zijn geweest of zelfs meer dan een halve eeuw, maar voorbij is voorbij. En ik zeg het nogmaals, hoe langer verenigd, hoe smarte - lijker de breuk. Hoe nauwer verenigd, hoe smartelijker de scheiding. Als we nog een vrouw mogen hebben, moesten we als man er steeds nauwer aan verbonden worden, zonder ver- goding, maar met het inleven van Davids bede. ‘Heere, maak mij bekend mijn huwelijkseinde, opdat we elkander des te meer waarderen en elkander mochten opdragen. O God, bekeer mijn man. O God, bekeer mijn vrouw. Want straks gaan we van elkander en komen we nooit meer bij e l k a n d e r.’ Als Gods volk sterft, en heen mag gaan in vrede, net als Jakob in Genesis 49, dan lezen we dat hij zijn voeten samen - legde en ging sterven met blijdschap en met vreugde. Dat is niet onnatuurlijk maar boven de natuur. Dat is de natuur van de Goddelijke genade en van de Goddelijke liefde. Dan zegt u de hele wereld vaarwel en uw kinderen ook, en u kiest de zijde Gods, omdat God u gekozen heeft en u uitverkoren heeft ten eeuwigen leven. Christus laat Zijn volk niet in de steek als ze gaan sterven. Nee. Ze zijn te duur betaald. Ze zijn met Zijn eigen leven betaald. Haalt Hij Zijn Kerk binnen, dan haalt Hij Zijn leven binnen, want Hij heeft het leven afgelegd om het hun te geven. K inderen, de Heere mocht je een nieuw hart schenken. De wereld gaat voorbij met alles wat erin is. Je kunt de wereld nalopen, maar als je gaat sterven, de wereld loopt ons niet
13 na! De wereld geeft ons niets mee dan een gemaakte schuld, een zwaar oordeel en een welverdiende straf. K inderen, de Heere mocht Zich over je ontfermen. De Heere binde de ernst van het leven en de zekerheid van de dood op ons aller hart. Jong en oud, ik sta hier sterfelijk en jullie ook. Ik sta hier om naar de Rechter der eeuwigheid te gaan en jullie ook. Ik sta straks voor de rechterstoel en jullie ook. Ik lig straks op mijn dode rug, en jullie ook. En dan zal dat het ergste niet zijn. Als bloed der verzoening tussenbeide gekomen mag zijn en de gerechtigheid van Christus, dan zal de dood geen verschrikking zijn. Dan is God alles en dan zijn wij niets, en dan is de wereld ook niets meer. Dan zijn we de strijd uit, voor eeuwig. Ze zeggen tegen mij weleens: ‘Hoe zal het met jou nog eens aflopen? Zal het met jou goed aflopen? Het zal er straks nog op aankomen!’ Dan moet ik ook zeggen: Ach Heere Jezus, laat me toch niet in de steek, bij het klimmen mijner jaren en bij het sterven van mijn leven. Help me toch. Help me toch, alstublieft. Want ik weet uit de ervaring van mijn leven, als een mens zonder God voor de doodsjordaan komt te liggen, dan zou hij de kalk uit de muur trekken. Maar als Christus er is, dat doet de Kerk de handen uitstrekken: ‘Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, Ik kom haastelijk. Amen. Ja, kom, Heere Jezus’ (Openb. 22:20). We zouden uw aandacht een ogenblik bepalen bij Psalm 25, en daarvan vers 21 en 22, waar Gods Woord aldus luidt: Laat oprechtheid en vroomheid mij behoeden, want ik verwacht U. O God, verlos Israël uit al zijn benauwdheden.
14 Een psalm van David. David de man naar Gods hart. Zijn naam betekent beminde des Heeren. Hij is van God bemind, van God, Die nooit gaat haten wat Hij bemind heeft. Van Ezau zegt Hij: Ik heb u gehaat. Ik heb u laten liggen. God mag lief hebben wat Hij wil en God mag haten wat Hij wil. Niemand kan zeggen: Wat doet Gij? Waarvan de apostel Paulus zegt: ‘Wij, die tevoren verordineerd waren naar het voornemen Desgenen Die alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil’ (Ef. 1:11). En de wil Gods is uitvoerder van de deugden Gods. De wil is de uitvoerder van Zijn raad en welbehagen. En boven dit alles staat Gods eer. Psalm 138 vers 2: Door al Uw deugden aangespoord, Hebt Gij Uw Woord En trouw verheven. God heeft het kleinste getal willen nemen, Hij had ook het grootste getal kunnen nemen, maar dat heeft Hem niet be - haagd. Hij had alle mensen zalig kunnen maken, maar dat was Zijn wil niet. Hij had alle mensen kunnen verdoemen, maar dat was Zijn wil ook niet. Zijn wil openbaart zich als een vrijmachtige daad Gods. Als wij wat kiezen, nemen we altijd het grootste, het mooiste en het beste. Maar God neemt het minste. Nochtans zal het worden een schare die niemand tellen kan. Daarin zullen zij die zalig worden, in - leven: Waarom was het op mij gemunt Waar er zoveel gaan verloren, Dien Gij geen ontferming gunt?
15 Hij heeft ze verkoren om Zijn genade in hen te verheerlijken. Hij heeft ze verkoren om Zijn oneindige barmhartigheid in hen te openbaren. En nu moet u niet denken dat ze be- mind zijn om zonder strijd en zonder kruis zalig te worden. Daarin wordt de Waarheid vervuld: ‘Dat wij door vele ver- drukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods’ (Hand. 14:22b). En waar begint die verdrukking? Waar God begint. Als God in dit uur in uw ziel begint met de levendmaking, dan gaat u al niet meer zo makkelijk naar huis. Dan zegt u: ‘O God, ik heb mijn oordeel gehoord. Ik heb mijn vonnis gehoord. Is er nog een middel? Is er nog een mogelijkheid, dat ik bekeerd kan worden?’ Dan wordt het ernst. En dan wordt tijd, tijd en dan wordt eeuwigheid, eeuwigheid, en dan wordt de wereld, wereld. En de wereld gaat voorbij met al haar begeerlijk heden. Ook David heeft op aarde niet veel gemak gehad. En als hij het eens had en de Heere hem een ogenblik geen kruis oplegde, zocht David zelf weer een kruis. Dan verzondigde hij het weer zo erg, dat hij zichzelf weer in de grootste el - lende stak. Dát is nu Gods volk. Ach geliefden, wat Hij be - mind heeft, heeft Hij onvoorwaardelijk bemind. U moet niet denken dat David beter was dan Saul. Ik denk dat Saul een netter godsdienstiger leven gehad heeft dan David. David heeft meerdere keren een val gemaakt. Saul heeft nooit gedaan wat David gedaan heeft. En dat David het ge- daan heeft, is een openbaring van zijn diep verdorven hart, waarin God vrije genade, verlossende genade, en weergaloze liefde geopenbaard heeft. Ook in Psalm 25 wordt David achtervolgd. Dat is geen nieuws. Want al Gods volk wordt vervolgd, dag en nacht. Het zijn allemaal vluchtelingen. Ze hebben meest de dood
16 en de duivel op de hielen. Ze hebben meest de macht van het ongeloof en de macht van wantrouwen op de hielen. Het zijn meestentijds de ellendigsten die op de wereld leven. U moet genade hebben, om uzelf als genadeloos te leren kennen. En wat werkte die nood in David? Die nood op zichzelf werkt nooit iets anders dan vijandschap, dan vruchten van de dood. Dan kijk je altijd uit of het eens anders wordt, of het eens beter wordt. Maar als God de nood gebruikt, dan openbaart Hij je zonde. En als Hij je je zonde openbaart, krijg je een zondenood, een schuldnood, een vragen of je gered zou kunnen worden met behoud van Gods deugden en volmaaktheden, om uit genade gezaligd te mogen worden. Als David met zichzelf bidt, moet hij leren dat het nooit gebeurt. Bidden ligt te laag voor de mens. Een wáár gebed komt voort uit ootmoed. Daar moet u een dadelijke bedie - ning van God de Heilige Geest voor hebben, om een gebed te doen uit God en naar God en dat eindigt in God. Heb je weleens een gebed mogen doen, dat je jezelf verloochende en dat je God overhield? David begint in Psalm 25 in de eerste verzen met gebed: ‘Tot U, o H eere, hef ik mijn ziel op. Mijn God, op U vertrouw ik.’ Daar hebt u het geloofsvertrouwen, daar hebt u de vrucht van de zoete, Heilige Geest. Zich verlaten op Hem, zich geheel verlaten op de Allerhoogste. Er is niemand bij machte om een hand naar je uit te steken. Er is niemand bij machte om het pak van je zonden weg te nemen. Er is niemand bij machte om het oordeel van je weg te nemen. Maar God is wel bij machte en Hij doet het ook in het leven van Zijn Kerk. Dáárom vraagt David, zichzelf een weinigje kennende. Dan is er geen zonde die niet in je hart te vinden is. Dan moet je
17 weleens je hoofd omdraaien en zeggen: ‘O God, wat heb ik toch voor een hart.’ En dan kun je je hoofd wel omdraaien, maar je hart draait mee. En dat verstand en dat hart krijgt de Kerk thuis, als het meest bedorven deel dat onder de zon is. U weet wat bedorven vlees en bedorven fruit is. Dan zegt u: Dat is rot. En een bedorven verstand en bedorven hart, wie kan daarmee leven? Een dood mens alleen. Een levend gemaakt mens schreeuwt om een nieuw hart, om een ge - heiligd verstand als een bewijs dat hij het ontvangen heeft. David wordt in Psalm 25 weer achtervolgd door Saul. Er is maar één ding dat de godsdienst haat, en dat is Gods volk. Er is maar één ding dat het vlees haat, en dat is het bloed van Christus. Daarom, jong en oud, u kunt nergens beter van verlost worden dan van uw godsdienst. En u kunt niets beters ontvangen dan een kruimeltje vreze des Heeren. Godsdienst is een gevaarlijk ding. Dat maakt de hel vol. Daarom zegt de Waarheid ook: ‘Hoeren en tollenaren zullen u voorgaan.’ Dat wij ze mochten volgen. Er gaat niet één hoer naar bin - nen. Ze gaan als maagden naar binnen. Er gaat ook niet één tollenaar naar binnen. Maar ze gaan als geheiligden het land der heiligheid in. Als David om oprechtheid vraagt, is het omdat hij gewaar- wordt dat hij meer huichelaar en leugenaar is dan zondaar. God houdt niet van huichelaars. En wij zijn huichelaars. We hoeven het niet te worden. We hoeven er alleen maar aan ontdekt te worden. Ik zal het eens eenvoudig zeggen. Wanneer je iemand ontmoet met wie je niet zoveel op hebt, en zo iemand zegt: ‘Ik wil eens een avondje komen’, dan zeg je: ‘Dat is goed.’ Maar in je hart denk je: Ik hoop dat je het niet doet. Daar heb je de huichelaar. Ach geliefden, steek je hand in je boezem, en je vindt ze er allebei, de leugenaar
18 en de huichelaar. Als je ze niet leert kennen, zul je nooit zuchten om ervan verlost te worden. Want het zijn de el- lendigste kwalen, huichelen en liegen. Die kwalen zijn zo groot, en daar is ons hart mee bezet. Daar kunt u alleen door genade aan ontdekt, en van verlost worden. Dat kan alleen door genade vergeven worden. David zegt in Psalm 51: ‘Heere, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste, en in het verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend’ (Ps. 51:8). Welke wijsheid is dat? Dat God in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende was (2 Kor. 5:19). Er komt niets van de mens bij. Het is een vrije verzoening. Het is vrije genade. Het is een vrijmachtig welbehagen, waaruit en waardoor we gezaligd worden. David vraagt: ‘Laat oprechtheid en vroomheid mij behoe - den.’ Hij was niet oprecht. Hij vraagt om oprechtheid. Wat is een oprecht mens? Ik zou dat moeten vragen aan degenen die het weleens gemaakt zijn. Zij kunnen het weten bij aan - vang. Een oprecht mens vindt u in Psalm 32 vers 3 berijmd: ‘Ik beken aan U, o H eere, oprecht mijn zonden.’ Dat is een oprecht mens die voor God betuigt: Hier ligt de huichelaar. Hier ligt de onheilige. Hier ligt de dood- en doemwaardige. Daar hebt u een oprecht mens, die zijn leven verzondigd heeft en nog verzondigt. Een oprecht mens moet geregeld zeggen: ‘O God, maak mij toch eens waar. Maak mij toch eens oprecht, Heere.’ Als u oprecht gemaakt wordt, wat gaat u dan ervaren? Dat God niet anders kan doen dan recht. Dat God alleen heilig is. Psalm 119 vers 69 berijmd: Gij zijt volmaakt, Gij zijt rechtvaardig, H eer’, Uw oordeel rust op d’ allerbeste wetten.
19 David zegt: ‘Laat oprechtheid en vroomheid mij behoeden.’ Dan moet de vroomheid uit de oprechtheid vloeien. Dan moet de vroomheid uit de vreze Gods vloeien en geopen- baard worden, gelijk we lezen van Jozef. Jozef zei: ‘Hoe zou ik dan dit een zo groot kwaad doen en zondigen tegen God?’ (Gen. 39:9b). Hij zei niet: ‘Dat gaat ten koste van mijn naam. Dat gaat ten koste van mijn familie.’ Nee, hij zei: ‘Hoe zou ik dan dit een zo groot kwaad doen en zondigen tegen God?’ Dat was daar het laten van de zonde. Dat was daar het haten van de zonde. Dat was daar het beminnen van Gods heilig - heid en het beminnen van Gods rechtvaardigheid. Ach geliefden, diezelfde David zegt: ‘Ik heb Uw redenen in mijn hart weggelegd, opdat ik mij wachten zou voor de zonde.’ De vreze Gods is zo’n tedere vreze. De vreze Gods wil lieven wat God lieft en wil alleen beminnen wat God bemint en wil alleen zoeken wat God gezocht wil hebben. De vreze des Heeren is niet bang van God. De vreze des Heeren is ook niet bang van Gods weg. De vreze Gods kleeft aan God, gelijk een gordel kleeft aan de lendenen eens mans. Daarom zegt David: ‘Laat oprechtheid en vroomheid mij behoeden.’ Hij wil zeggen: Laat ze mij bewaren. Laat ze mijn schutsheren en beschermers zijn. Ik val zo makkelijk en ik zwerf zo makkelijk af. David zegt in Psalm 119 vers 88 berijmd: Gelijk een schaap heb ik gedwaald in ’t rond, Dat onbedacht zijn herder heeft verloren. Wij kunnen niets makkelijker dan dwalen. En bent u even op uw plaats, dan duurt dat net zo lang als de Geest u op de plaats laat. Maar als Hij Zich een weinig onttrekt, gaat
20 u weer aan het dwalen. Daarom moet de dood noodzakelijk tussenbeide komen, om die altijd dwalende schapen naar een land te brengen waar nooit meer iemand dwaalt, maar waar ze eeuwig bij de Herder zijn en ook eeuwig bij de Herder blijven. En wat doet de vreze des Heeren? De Heere ver- wachten. Dan zegt David: ‘Want ik verwacht U.’ Dan ga je God alles vertellen. ‘Ik heb U mijn wegen verteld, en Gij hebt mij verhoord; leer mij Uw inzettingen’ (Ps. 119:26). Al die kromme wegen en al die goddeloze wegen heb ik U ver- teld. Ziet u het kinderlijke? Dan gaat u met God nog nader om dan een man met zijn vrouw en een vrouw met haar man. Je gaat tegen God alles zeggen en tegen je vrouw veel, maar niet alles. Je mag alles tegen God zeggen. Ook dat wat je je vrouw niet durft te zeggen, mag je God zeggen. En ook wat je je vrouw niet hoeft te vertellen, dat mag je God vertellen. David gaat al zijn wegen de Heere vertellen. Hij gaat vertel - len dat hij eenzaam en ellendig is. Daarom zegt hij hier in de benauwdheid van zijn ziel en in de ontdekkende genade: ‘O God, verlos Israël uit al zijn benauwdheden.’ Hij mist het vriendelijk aangezicht des Heeren en hij mist de dadelijke kennis van de gemeenschap met God. ‘O God, verlos.’ Hij schreeuwt uit het diepst van zijn hart het woord ‘o’. En die ‘o’ is rond. Daar heeft u de ronding van het eeuwige verbond der genade. Wat erin ligt, dat blijft erin. David mag van het dak vallen, maar hij valt niet uit het verbond. Hij mag van het dak vallen, maar hij valt niet uit Gods hart. Die Hij liefgehad heeft, heeft Hij lief tot het einde toe. Daarom zegt Christus tot Zijn jongeren: ‘Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren’ ( Joh. 15:16a). Nee, gij hebt Mij niet gewild en nooit naar Mij ge - vraagd. Maar Ik heb u willen hebben. Hij is de Eerste. En
21 dat blijft Hij. ‘Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft’ (1 Joh. 4:19). Dat is liefde tot wederliefde. Dat is genade voor genade. En dat is licht over licht. En hoe meer dat geopenbaard wordt in uw ziel, hoe meer dat u erva - ren zal: ‘Door U, door U alleen, om ’t eeuwig welbehagen.’ Het bodemloze woord ‘genade’ is zo diep. Die diepte kan in eeuwigheid niet gepeild worden. Want God geeft alles, om genade te kunnen verheerlijken. Moet u eens even luisteren! De oneindige liefde Gods en de almacht Gods en de goedertierenheid en de barmhartig - heid Gods en de genade Gods, al deze Goddelijke onein - dige deugden kunnen niet één mens bekeren. De oneindige liefde Gods kan niet één mens vernieuwen en niet één mens zaligen. Daar moet u eens over denken. Waardoor gebeurt het dan? Waar ligt dan de grondslag hiervan? Alleen in Christus! Daarin kan God Zijn liefde kwijt. Alleen in Christus kan God Zijn genade kwijt. Alleen in Christus kan God Zijn barmhartigheid kwijt. Alleen in Christus kan God de vrijspraak des eeuwigen levens verheerlijken. Hij kan buiten Christus niemand lieven en niemand zaligmakende barmhartigheid schenken. Maar in Christus ligt de ruimte en daardoor is de ruimte in God. Die ruimte is alleen door het bloed des eeuwigen verbonds. ‘O God, verlos Israël uit al zijn benauwdheden.’ De Heere geve dat het gebed van David door de wedergeboorte in onze harten geopenbaard mag worden, zodat u roept: ‘O God!’ Het woordje ‘o’ komt uit de diepte van zijn ziel, uit de diepte van de onwaardigheid en de boetvaardigheid des harten. Dat woordje ‘o’ geeft de ernst en de noodzakelijkheid te kennen. Dat woordje ‘o’ geeft een diepe eerbied voor God in zijn hart
22 te kennen. In dat woordje ‘o’ wil hij uitdrukken: O God, U ziet die zondaar. Heere, U ziet die tollenaar. Heere, U ziet die man die niets heeft dan schuld en zonde en gruwelen. ‘O God, verlos Israël uit al zijn benauwdheden.’ Geliefden, verlossen is zo’n wonderlijke daad, dat Gód het alleen maar doen kan en ook alleen doen wil. En dat doet Hij op zo’n allerwonderlijkste wijze, waarvan ze roepen op Golgotha: ‘Verlos Uzelven.’ En Hij verloste Zich niet. Volk, daar heeft u uw verlossing. Ze roepen: ‘Kom van het kruis en wij zul - len U geloven.’ En Hij kwam niet van het kruis. Daar ligt uw vergeving. Daar ligt uw voldoening. Op Golgotha heeft God Zijn eer en daar is de schuld vereffend. Op Golgotha heeft God de zonde geboet en de hel geblust. Op Golgotha is God voor eeuwig door het bloed van Zijn geliefde Zoon verheerlijkt geworden in al Zijn deugden en volmaaktheden. Nog een paar woorden over het onderscheid tussen Jakob en Israël. Ik heb weleens iemand horen zeggen: ‘Zolang Jakob, Jakob is, gaat hij verloren.’ Dat is niet zo. Want Hij is niet als Israël verkoren maar als Jakob. Er staat: ‘Jakob heb Ik liefgehad.’ En Jakob ligt geworteld in de eeuwige verkiezing. Maar Jakob is geboren als een zondaar. Jakob heeft zich geopenbaard als een hiellichter en bedrieger. Lees eens in Genesis 27 hoe hij de voorzienigheid Gods misbruikt, en zijn vader bedriegt op een minderwaardige wijze. Daar hebt u Jakob. Er wordt zo makkelijk gezegd: ‘Jakob is een bedrie - ger.’ Maar Jakob is ook een worstelaar. Een worstelaar die dan onder ligt en toch weer bovenkomt; die verloren gaat en toch behouden wordt. Die zichzelf het doemvonnis waardig heeft gemaakt en die aan het veer van de Jabbok de nieuwe naam van Israël ontvangt. Het is noodzakelijk dat u als een goddeloze gelijk Jakob, ge -
23 roepen wordt. Jakob wordt als Jakob geroepen en hij wordt Israël gemaakt door de vierschaar Gods in de aanvaarding van de straf, in de kwijtschelding van zijn schuld en in een recht ten eeuwigen leven. De naam ‘Israël’ zegt: Vorst Gods. Dat is een man die het van God wint. Dan moet je toch sterk zijn, om het van God te winnen. En dát betekent de naam Israël. En wat lezen we daarvan in Genesis 32? Daar zegt de Eeuwige, de Oneindige, de Schepper van hemel en aarde tot Jakob: ‘U moet Mij laten gaan.’ Een God Die te allen dage toornt over de kleinste zonden, vraagt: ‘Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan’ (Gen. 32:26a). Hij zegt tegen Jakob: ‘U moet naar uw vrouwen, uw kinderen en uw schapen. En Ik moet ook heengaan.’ Maar omdat Jakob zo slecht was, hield hij die Man vast. Dat zou ik wel willen herhalen, wat daarin ligt! Jakob houdt als een rampzalig mens God vast. En God vraagt aan die verloren Jakob: ‘Laat Mij gaan.’ Het is een geheim, waar u nooit uitkomt. Dat kunt u alleen be - wonderen. Jakob zegt: ‘Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent’ (Gen. 32:26b). Waarmee? Met Uzelf, met de schenking van Uzelf. Ach, ik kan ook overal geen woorden voor vinden, hoewel ik er altijd naar moet zoeken. Maar laat ik er dit maar van zeggen, volk: Hoe dieper verloren, hoe minder u Hem los zult laten. Hoe goddelozer u in uzelf bent, hoe minder u Hem zult laten gaan. Want dan is Hij gepast, gelijk bij Jakob. Het is of Jakob zegt: Als ik U heb, heb ik geen schuld meer, geen zonde meer, geen oordeel meer, geen toorn Gods meer. Als ik U heb, heb ik alles, want Gij zijt alles. God vroeg hem: ‘Hoe is uw naam?’ En hij zeide: ‘Jakob.’ Hij zegt het eerlijk. Toen zeide Hij: ‘Uw naam zal voort -
24 aan niet Jakob heten, maar Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht’ (Gen. 32:28). Hij gaf ook vrede met de mensen, want straks komt Ezau. En dan duurt het maar even, en Jakob komt al bukkende – zevenmaal achtereenvolgens – en almaar buigende tot Ezau. En zo vallen ze aan elkanders hals. De Talmud zegt dat het doel van Ezau was om Jakob te vermoorden. Maar de tus - senkomst van God was zodanig dat Ezau hem ging kussen en omhelzen en als een broer ging aanvaarden. De Heere neigt de harten tot al wat Hij wil. Alles geschiedt naar Zijn raad. En wat zegt Jakob ervan? Jakob is zó blij met die ver- zoening, dat hij zegt: ‘Omdat ik uw aangezicht gezien heb, als had ik Gods aangezicht gezien, en gij welgevallen aan mij genomen hebt’ (Gen. 33:10). Jakob zag de Goddelijke daden in de verzoening met Ezau. Waarvan God Zijn eer mocht ontvangen en Jakob de vrede Gods. A men.