En verlos ons van het stof
Susie Finkbeiner En verlos ons van het stof Vertaald door Connie van de Velde Uitgeverij Mozaïek, Utrecht
Bij de productie van dit boek is gebruikgemaakt van papier dat het keurmerk Forest Stewardship Council® (FSC®) draagt. Bij dit papier is het zeker dat de productie niet tot bosvernietiging heeft geleid. Ook is het papier 100% chloor- en zwavelvrij gebleekt. ISBN 978 90 239 9698 9 (boek) ISBN 978 90 239 7865 7 (e-book) NUR 342 Vertaling: Connie van de Velde Ontwerp omslag: Flashworks Lay-out en dtp binnenwerk: Gewoon Geertje Oorspronkelijk verschenen bij Kregel Publications, Grand Rapids, Michigan, USA, onder de titel A Cup of Dust. Engelstalige uitgave © 2015 Susie Finkbeiner Nederlandse uitgave © 2017 Uitgeverij Mozaïek, Utrecht Alle rechten voorbehouden www.uitgeverijmozaiek.nl
Voor Jeff Ik hou van je Dank je wel dat jij van mij houdt
Hij koos je uit, Hij tilde je op, Hij bracht je thuis. Jeff Manion Je bent mijn meisje Toen ik je die allereerste keer vasthield, voelde ik hoe teer je was. Niet als een kopje dat breekt als het valt, maar als een perzik die gekneusd raakt als hij niet voorzichtig wordt bewaard. Dus dat heb ik geprobeerd: om alleen die wrijving toe te laten die nodig is om je te laten schitteren. Je moet weten, mijn meisje, dat dit mijn vreugde was en is. Want jij bent het beste wat me ooit is overkomen. John Blase
9 1 Red River, OklahomaSeptember 1934 Z odra ik van de veranda en uit mama’s zicht was, wurmde ik de versleten Mary Jane-schoenen van mijn voeten. Ze knel- den verschrikkelijk; mijn tenen zaten bijna dubbel en ze schuur- den zo dat ik blaren op mijn hielen kreeg. Als ik die schoenen droeg, kroop het zand van half Oklahoma erin. Het prikte door mijn dunne sokken in mijn huid en sijpelde dan door de gaten in de zolen weer naar buiten. Toen ik negen was, pasten ze pri- ma, die schoenen. Maar op de dag dat ik tien werd, zaten ze op- eens te krap. Dat had ik maar niet tegen mama gezegd. Dan had ze de oude weckpot met centen en stuivers die onder in haar servieskast stond tevoorschijn gehaald en precies genoeg uitge- teld om een paar nieuwe schoenen te kopen in de winkel van meneer Smalley. Ik wilde niet dat ze dat geld gebruikte. Dat was bedoeld als appeltje voor de dorst, en het regende al zo lang niet, dat we weleens heel erge dorst zouden kunnen krijgen. Red River lag in het uiterste puntje van de Panhandle. Het spillebeentje van Oklahoma, zei ik altijd. Als ik precies de goede kant op spuugde, kon ik New Mexico raken. Draaide ik een stukje naar rechts, dan belandde mijn spuug in Colorado. En als ik in zuidelijke richting spuugde, raakte ik Texas. Maar dames spugen niet. Nooit. Dat zei mama altijd. Ik leunde tegen het latwerk aan de onderkant van onze ve- randa en deed mijn sokken uit. Met een schuin oog hield ik de
10 voordeur in de gaten, voor het geval mama naar buiten zou stappen. Ze sloeg niet gauw, zoals sommige andere moeders, maar ze had een blik die me de stuipen op het lijf joeg. En op die blik volgde meestal heel snel een kom-tot-Jezusgesprek. Ze kwam niet naar buiten, dus ik propte de sokken in mijn schoenen en schoof ze onder de veranda. Mijn blote voeten kletsten tegen de keiharde grond. Het gaf me een gevoel van vrijheid. Zorgeloze, opstandige vrijheid. Zo hadden indianenmeisjes zich vast ook gevoeld toen ze tussen de tipi’s door renden, lang geleden, voordat Red River werd volge- stapeld met huizen en boerderijen en tarwe. Voordat er mensen met bleke gezichten en lichte ogen op het land kwamen wonen. Een bleker gezicht en lichtere ogen dan ik had bijna nie- mand. Mijn haar was van het soort blond dat meer wit leek dan geel. Maar ik deed net of mijn witblonde vlechten inktzwart wa- ren en mijn huid donkerbruin was van de zon. Als indianenprinses rende ik de grote, wijde wereld in. Als mama me zo zag, zou ze zeggen dat ik rustiger moest lo- pen en mijn schoenen weer aan moest trekken. Ze zou beslist geschokt haar hoofd schudden als ze wist dat ik indiaantje speelde. Dochters van de sheriff hoorden damesachtig te zijn, en niet als een wildeman rond te rennen. Mama begreep volgens mij niks van doen alsof. Ze vond dat alleen iets voor kleine meisjes. ‘Ik dacht dat je dat nu wel ont- groeid zou zijn,’ zei ze altijd. Ik was het nog niet ontgroeid, en dat zou volgens mij ook niet snel gebeuren, dus ik galoppeerde gewoon verder en speel- de dat ik zonder zadel op zo’n beschilderde pony reed die ik in een van papa’s boeken had gezien. Omi vroeg me vaak waarom ik niet speelde dat ik een meisje uit de Bijbel was, zoals Ester of Ruth. Als die een pijlkoker en een sterke boog hadden gehad, zou ik misschien eerder mama’s oude kamerjas aantrekken en bijbelverhalen naspelen. In de hoofdstraat liet ik de teugels vieren en ging op een
11 drafje verder. Op de stoep stonden twee dames met veel handge- baren met elkaar te praten. Ze leken net een stel kwetterende vogels. Ze zagen me en knikten me lachend toe. ‘Dag, Pearl. Alles goed?’ vroeg een van de twee. ‘Hallo, mevrouw,’ antwoordde ik en rende verder. Aan de overkant van de straat zag ik Millard Young op het trapje voor het gerechtsgebouw zitten, met zijn pijp in zijn mond. Hij was al burgemeester van Red River voordat papa ge- boren werd. Ik wist niet precies hoe oud hij was, maar aan het aantal rimpels in zijn gezicht en het witte haar op zijn hoofd te zien moest hij heel oud zijn. Hij wenkte me en lachte naar me, met zijn pijp tussen zijn lippen. Ik draafde naar hem toe, omdat ik wist dat hij me een snoepje zou geven als ik hem gedag zei. Zelfs indianenprinsessen hebben weleens trek in wat lekkers. Nu iedereen het zo zwaar had, zorgde Millard dat hij altijd iets lekkers bij zich had voor de kinderen in het dorp. Mama had me verteld dat hij zelf geen kleinkinderen had. Dat vond ik ver- drietig. Hij zou een heel goede opa zijn. Ik kon hem natuurlijk vragen om de mijne te worden, maar ik wist niet of hij zich dan misbruikt zou voelen. Mama hield me altijd voor dat ik geen misbruik van mensen mocht maken. ‘Een ommetje aan het maken?’ vroeg hij, zodra ik dichter bij het trapje kwam. ‘Ja, meneer.’ Ik liep het trapje op om het snoepje dat hij me toestak aan te pakken. Het was zo’n klein roze snoepje, dat naar een pil met pepermuntsmaak smaakte. Ik stopte het in mijn mond en hield het op mijn tong, zodat het langzaam kon smel- ten. ‘Dank u wel.’ Hij knipoogde en haalde de pijp tussen zijn lippen vandaan. De pijp was uit. Waarom had hij hem in zijn mond als hij er geen tabaksrook mee naar binnen zoog? ‘Op zoek naar je zus?’ Zijn lippen bewogen nauwelijks als hij praatte. Ik kende hem al mijn hele leven, maar kon me niet herinneren dat ik ooit zijn tanden had gezien. ‘Ik heb haar een
12 half uurtje geleden gezien; ze ging die kant op.’ Hij wees met zijn hoofd naar de deelpachtershuisjes. ‘Dank u wel,’ zei ik en glimlachte. ‘Ik hoop dat je haar snel te pakken krijgt,’ zei hij. Er versche- nen nog meer rimpels in zijn voorhoofd. ‘Het zint me niet, dat gedwaal van haar.’ ‘Ik vind haar wel. Ik vind haar altijd,’ riep ik over mijn schou- der, terwijl ik weer overging in galop. ‘Bedankt voor het snoepje.’ ‘Geen dank.’ Hij knikte me toe. ‘Kijk uit waar je loopt.’ Ik draaide me om en ging op weg naar de huisjes, in de hoop mijn zus daar te vinden, al kon ze net zo goed verder zijn gelopen. Mijn zus heette eigenlijk Violet Jean Spence, maar niemand noemde haar zo. We noemden haar allemaal Beanie en niemand kon zich herinneren waarom eigenlijk precies. Papa had me ver- teld dat Beanie blauw was toen ze geboren werd, en niet adem- de. Hij had nog nooit zo hard gebeden dat een baby ging huilen. Toen ze dat uiteindelijk deed, veranderde ze van blauw naar roze. Violet Jean. De baby die bij de geboorte zo blauw was als haar naam. Bij de gedachte alleen al kreeg ik de kriebels. Als ik Beanie moest gaan zoeken, wist ik dat ik bij de oude ranch net buiten het dorp moest gaan kijken. Mijn zus vond het heerlijk daar, onder de uitgestrekte open hemel. Als er een stof- storm opstak, zou God vast en zeker ook weten dat Hij haar daar op die ranch moest zoeken. Omi zei dat God ons overal kon zien, dwars door al het stof heen. Voor Beanie hoopte ik dat dat zo was. God zou ons verlossen van het stof, zei omi altijd. Daarom geloofde ik dat Hij me inderdaad zou zien, ook al zei de domi- nee dat het stof er was omdat God kwaad op ons was. In het vlakke weiland loeiden de koeien. Ze duwden hun neus in het stof en zand, en zochten naar gras dat er niet was. Ik verwachtte Beanie aan te treffen bij de omheining, met haar handen op haar rug om te zorgen dat ze het schrikdraad niet aanraakte. Meestal stond ze daar met een glazige blik in haar ogen uit te kijken over het land, zonder echt iets te zien.
13 Papa zei dat ze zo vreemd deed doordat ze blauw geboren was. Ze zag en hoorde alles om haar heen. Maar begrijpen was iets heel anders. Ik vond Beanie inderdaad op de ranch. Ze stond niet bij het hek, maar zat in het stof, op een manier die mama nooit goed zou vinden: met haar jurk opgetrokken tot haar middel, waar- door haar onderbroek te zien was. Mama zou tegen Beanie zeg- gen dat ze haar knieën bij elkaar moest houden, haar rok om- laag moest trekken en moest gaan zitten als een dame. Volgens mij wist mijn zus niet wat dat allemaal betekende. Een dame zijn was maar een van de punten op de waslijst van dingen die mijn zus niet begreep. Ik denk dat mama daar veel verdriet van had. Mama zei dat Beanie traag van begrip was. Papa noemde haar simpel. In het dorp noemden sommige mensen haar idioot. Ik kreeg het regelmatig aan de stok met kinderen die mijn zus zo uitscholden. Omi zei dat die kinderen het niet begrepen en dat mensen soms gemene dingen deden als ze iets niet snapten. ‘Het heeft geen zin om ertegen in te gaan,’ zei ze tegen me. ‘ Vandaag of morgen komen ze erachter dat er een wonder in ons midden rondloopt.’ Ons eigen wonder, grommend en kreunend op de grond in het stof. ‘Beanie!’ Ik boog me naar haar toe. Mijn vlechten vielen over mijn schouders naar voren. ‘ We moeten naar huis.’ Het puntje van Beanies neus bleef gericht op de grond tus- sen haar gespreide benen. Ze had ergens een oud kroesje gevon- den. Het wit-met-blauwe email was helemaal geschilferd. Zulke dingen vond ze in de lege huizen in het dorp. En lege huizen waren er genoeg in en rond Red River. De helft van alle huizen in Oklahoma stond leeg. Heel veel mensen hadden hun boeltje ge- pakt en waren naar het westen getrokken. Beanie vond de ka- potte schatten die ze achterlieten. Ze verstopte ze voor mama onder ons bed of in onze kast. Oude, versleten stukken stof, een
14 kapotte hoed, een verbogen lepel. Alles wat ze vond, was een schat in haar ogen. In onze ogen was het alleen maar rommel die ze verstopte. ‘Hoor je me?’ Ik tikte haar op haar schouder. ‘ We moeten gaan.’ Ze bleef met dat oude kroesje in het stof graven alsof het een schep was. Zodra het vol was, hield ze het voor haar gezicht, kantelde het en goot het leeg. Het fijne zand dwarrelde in de lucht en woei in haar gezicht. Ik schoot overeind en trok de kraag van mijn jurk over mijn gezicht om het stof tegen te hou- den. Haar kon het niet schelen – ze liet het gewoon in haar mond en neus en ogen komen. ‘Dat is niet goed voor je,’ zei ik. ‘Dat moet je niet doen.’ Er kwamen kleine geluidjes uit haar mond, diep vanuit haar binnenste. Onbegrijpelijke klanken. Meestal was het niet meer dan gegrom en gekreun. Omi geloofde dat de engelen in de hemel speciaal voor Beanie diezelfde moeilijke taal spraken. Bij mijn weten was het alleen maar onzin wat ze uitkraamde. Beanie was zestien en maakte geluidjes als een kind van twee. Ze kon net zo goed praten als ieder ander, ze wilde het alleen meestal niet. ‘Ga staan. Mama wacht op ons.’ Ik pakte haar bij haar arm en trok. ‘Leg dat oude kroesje neer en kom mee.’ Terwijl ze het kroesje weer vol schepte, keek ze me eindelijk aan. Niet in mijn ogen, dat deed ze nooit. Ze keek naar mijn kin en leegde de hele inhoud toen met een grijns op mijn voeten. Soms had ik zo’n vreselijke hekel aan mijn zus. ‘Ik heb een gehoornde pad gezien,’ zei Beanie. Ze zette zich op de grond af om overeind te komen. Toen bukte ze zich voor- over, met haar achterste in de lucht, om het kroesje weer te vul- len. ‘Er kwam bloed uit zijn ogen, uit die gehoornde pad.’ ‘Nou en?’ Ik pakte haar hand. Haar ruwe handpalm lag slap in de mijne; ze hield mij niet vast. ‘Mama wordt boos als we niet gauw naar huis gaan.’ ‘Denk dat hij bang van me was. Die pad spoot bloed uit zijn oog, zo naar mij toe. Maar ik heb er niks van op mijn kleren ge-
15 kregen.’ Ze keek omlaag naar haar jurk om het te controleren, terwijl ze met haar voeten heen en weer schuifelde en stof liet opwaaien. Haar schoenen zaten nog aan haar voeten, strak dichtgeknoopt zodat ze ze niet zou verliezen. Mama beklaagde zich er voortdurend over dat allebei haar meisjes hun schoenen niet aan wilden houden. ‘Die pad was niet bang van je,’ zei ik. ‘Dat doen die beesten gewoon.’ We deden een paar stappen, maar na een paar meter bleef Beanie weer staan. ‘Er komt een stofstorm.’ Ze legde haar hoofd in haar nek en keek omhoog. Haar pikzwarte, warrige krullenbos viel tot op haar schouders. Haar grote, spitse neus wees naar de lucht. ‘ Voel je het?’ ‘Nee. Ik voel niks.’ Ze leek wel een hagedis, met die lange tong van haar tussen haar dunne lippen. Ze strekte allebei haar armen boven haar hoofd in de lucht; een scherpe zweetlucht prikte in mijn neus. Als ik haar armen niet omlaag had getrokken, zou ze rustig de hele dag zo blijven staan. Ik trok haar weer mee. Na een paar minuten bleef ze opnieuw staan. ‘ Voel je dat ge- prik?’ vroeg ze. ‘Kom nou mee.’ Maar hoe hard ik ook aan haar arm trok, ze bleef staan waar ze stond. Ze kreeg kippenvel. Ook ik voelde de haartjes op mijn armen overeind komen. Een statisch, pluizig, prikkerig gevoel op mijn huid benam me de adem. Het gevoel dat we altijd kregen voor er een stofstorm kwam. ‘ We moeten naar huis.’ Eindelijk kwam ze in beweging; ze zette het zelfs op een rennen. Een zwerm vogels vloog klapwiekend en kwetterend over ons heen, de andere kant op. Ze wisten altijd precies wanneer er een stofstorm opstak; alle vogels en beesten wisten dat. Beanie wist het ook. Misschien was ze deels dier – hoe kon ze zulke din- gen anders weten?