het meisje dat verdween
Van Els Florijn verschenen ook bij Uitgeverij Mozaïek:Schaduw van de wolf, romanLaatste nacht, romanOnze Vader, novelle Rode papaver, roman
Els Florijn Het meisje dat verdween Roman Tiende druk uitgeverij mozaïek, utrecht
Tiende druk 2018 (midprice)i s b n 978 90 239 5201 5 nur 301 Ontwerp omslag b’IJ Barbara Foto omslag Liesbeth Dasberg en Elly Frank, uit de privécollectie van de familie Ikink-Dasberg Vormgeving binnenwerk Geert de Koning © 2010 Uitgeverij Mozaïek, Zoetermeer Alle rechten voorbehoudenwww.uitgeverijmozaiek.nl Alle personages in deze roman zijn fictief, evenals de gebeurtenissen in dit boek beschreven, met uitzondering van verschillende historische gebeurtenissen. Namen, geboortedatums, leeftijden en karakters zijn volledig fictief. Beschreven gebouwen en plaatsen komen in sommige gevallen niet voor in de genoemde dorpen.
Az ale zoln zen Ikh leb un zingen ken Sheyner nokh un beser vi geven Jiddisch kinderliedje Zodat iedereen zal zien Ik leef en kan nog zingen Nog mooier en nog beter dan voorheen
7 Mijne heren, ik moet u verzoeken, zich te behoeden voor alle over - wegingen van medelijden. (…) Men kan opvattingen, die vroeger golden, niet overbrengen op dergelijke gigantische, unieke gebeur - tenissen. In ieder geval moeten wij een andere manier vinden om het doel te bereiken. Wij kunnen deze miljoenen Joden niet fusilleren. Wij kunnen ze niet vergiftigen, maar wij zullen toch maatregelen kunnen nemen, die op de een of andere manier tot vernietiging zullen leiden. Gouverneur-generaal Hans Frank De manier waarop wij onze slachtoffers uitkozen, was de volgende: Twee ss-artsen werkten in Auschwitz om de binnenkomende ge- vangenen te onderzoeken. De gevangenen moesten langs een van de artsen lopen, die door een gebaar de beslissing velde. Diegenen die geschikt waren om te werken, werden naar het kamp gestuurd. Anderen werden onmiddellijk naar de vernietigingsinrichtingen gebracht. Jonge kinderen werden zonder uitzondering vernietigd, aangezien zij op grond van hun jeugdige leeftijd niet in staat wa- ren te werken. Rudolf Höss
deel 1 Ditte 1943 Lotte 1938-1946 en verder
11 1943 Ze weet niet waarvan ze wakker wordt. Ze ligt roerloos op haar rug in bed en luistert naar de geluiden in huis. Het lijkt alsof het oude huis opgehouden is met ademen, alsof het tikken van de buizen, het kraken van de spanten, het kreunen van het dak voorbij is. Ze gaat rechtop zitten. Ze voelt de krullen in haar donkere haar langs haar gezicht glijden en ze kijkt met grote ogen de ka- mer in. Alles lijkt gewoon. Maar toch is dat niet zo, want ze hoort het water niet door de leidingen stromen, geen mama die de kraan opendraait om haar gezicht te wassen. Ze hoort papa’s stem niet, geen voetstappen op de trap. Er komt geen licht door de gordijnen. Het is dus nog avond, of nacht. En Lotte? Waar is Lotte? Ze duwt de deken van zich af. Haar witte beentjes komen over de rand van het bed, en met haar blote voeten stapt ze op de koude vloer. Trillend staat ze in haar nachtpon naast het bed. ‘Eerst je sokken aan. Anders vat je kou,’ zegt Lotte altijd, en daarom zoekt ze tussen de kleren die ze gisteravond op de stoel gelegd heeft naar haar sokken. Ze gaat op bed zitten om ze aan
12 te trekken. Ze heeft het gevoel dat haar keel gevangen zit in een strakke band. Ze duwt de slaapkamerdeur open. ‘Lotte?’ En, als het stil blijft: ‘Papa?’ Niets. Ze loopt naar beneden, zich vasthoudend aan de leuning, tree voor tree. Haar ogen zijn groot en ze wil niet huilen, maar haar lip begint te trillen. Overal is het donker. En waar is Lotte? Lotte is er altijd. Papa heeft haar naar bed gebracht, maar Lotte was er wel, want ze hoorde haar stem, vaag en vertrouwd van beneden. ‘Lotte?’ zegt ze weer, en als het weer stil blijft, suizelend stil, en donker, begint ze te huilen. Ze gaat halverwege de trap zitten. Tegenover haar is de voordeur. Ze hoort het geluidje ondanks haar snikken, en verbaasd is ze stil. Er wordt een sleutel in het slot gestoken en omgedraaid. ‘Frieke!’ zegt ze, en nog een keer: ‘Frieke!’ Zo blij is ze dat ze degene die binnenkomt, kent. Het meisje kijkt omhoog. ‘Ditte? Maar kind, wat doe jij hier? In je nachtpon in het don- ker op de trap? Waar zijn je papa en mama en Lotte?’ ‘Ditte weet het niet.’ Ze begint weer te huilen, met lange uit- halen, ze kan niet stoppen, ook niet als Frieke haar optilt en van de trap af draagt. Ze lopen samen de kamers door, eerst beneden, dan boven, maar alles is stil: het bed van papa en mama is opgemaakt, Lottes bed ook. ‘Toen je naar beneden ging daarnet, was er toen al niemand?’ Er is een diepe rimpel tussen Friekes ogen gekomen, alsof ze boos is. Ze schudt haar hoofd. ‘Ditte wil naar Lotte toe, naar Lotte toe!’ Frieke zucht. ‘Kind, als ik wist waar Lotte was, mocht je met- een naar haar toe.’
13 ‘Ze zijn opgegeten!’ ‘Opgegeten? Hoe kom je daar nu bij?’ ‘Papa zei dat de Duitsers Joden eten.’ ‘Ik denk dat je het verkeerd verstaan hebt. De Duitsers eten geen Joden.’ Frieke zet haar op het aanrecht en begint chocolademelk te maken, iets wat Ditte anders alleen zondags krijgt. Het lijkt alsof Frieke niet goed kan nadenken, want ze morst melk, en ze doet ook geen suiker in de chocolademelk. Zonder lust ze het niet, al heeft mama pas gezegd dat ze heel zuinig moeten doen met de suiker. Ze zegt het zachtjes, omdat ze anders echt geen chocolademelk lust: ‘Frieke, mag Ditte suiker?’ ‘Hè? Ja natuurlijk, liefje.’ Ze ziet hoe Frieke zich omdraait en de suikerpot wil pakken, hoe ze dan opeens een briefje van de keukentafel pakt. Ze blijft half omgedraaid staan en leest wat erop staat. ‘Je gaat met mij mee,’ zegt ze dan. ‘Drink je chocolademelk maar op.’ Ditte ziet dat er tranen in haar ogen staan. Ze durft niet te zeggen dat er nog steeds geen suiker in zit, ze zegt niets, maar drinkt de chocolademelk op.
14 Lotte 1938-1940 Mijn vroegste herinnering aan mama is een heel mooie: ze tilt mij op en zet mij op de buitenbank, gaat er zelf naast zit- ten en zet een bak tussen ons in. ‘Dit zijn kersen, Lotte. Heb je wel eens kersen geproefd?’ Ze breekt er één van het steeltje af en stopt hem in mijn mond. ‘Er zit een pit in. Die mag je uitspugen, op de grond.’ Ik kan me de zoete smaak herinneren, en ook het gevoel van de tweelingkersen die mama over mijn oren hing: lek- ker koel. Ze werden een beetje warm van het hangen tegen mijn huid aan, het leek alsof ze daarna nog zoeter waren als ik ze opat. Van het begin af aan wist ik dat papa en mama niet mijn echte vader en moeder waren, maar omdat ik zo klein was toen ze mij, nadat mijn eigen ouders bij een treinongeval om waren gekomen, in huis namen, heb ik nooit iets anders tegen ze gezegd dan papa en mama. Achter het huis hadden wij een lange, ruime tuin, met helemaal achterin een grote appelboom. Met mama ging ik
15 in de herfst de gevallen appels rapen, samen zittend op de tuinbank schilden we ze. We deden wie de langste schil kon krijgen, en wie als eerste zijn emmer leeg had. Daarna kook- ten we er appelmoes van, ik mocht toen ik nog maar drie of vier was al roeren in de grote pan op het vuur, tot mijn arm er gevoelloos van werd. Ik denk dat ik elf was toen ik, naast haar appels schillend op de tuinbank, haar vroeg of ze het erg vond dat papa en zij geen kinderen hadden. Ik vroeg het op een onbeholpen, kinderlijke manier, maar wel vanuit de overvloed van mijn gedachten: ‘Mama, vindt u het erg dat u en papa geen kind hebben?’ en daarna, hakkelend: ‘Ik bedoel, ik ben er wel, maar…’ Ze liet haar appelschilmesje en de half geschilde appel in haar schoot rusten. Ik zag hoe ze naar woorden zocht, hoe de tranen in haar ogen schoten, maar voor ik me kon ver - ontschuldigen voor mijn vraag, gaf ze al antwoord. ‘Natuurlijk vind ik dat erg, Lottie.’ Ze gebruikte mijn koosnaampje. ‘Papa en ik hadden dat heel graag anders ge- wild. Maar één ding probeer ik te leren, en soms heb ik daar steun aan: je hebt er geen recht op, op kinderen, en als de Heer der wereld het beter vindt dat wij geen kinderen krij- gen, dan vertrouw ik erop dat Hij het het beste weet.’ Op iets luchtiger toon voegde ze eraan toe, terwijl ze de appel en het mesje weer oppakte: ‘En gelukkig heb ik jou, om niet al te veel te tobben. Je weet dat we er heel dankbaar voor zijn dat wij toestemming gekregen hebben om jou bij ons in huis te nemen.’ Ze streek even met de rug van haar hand over mijn haar, omdat haar vingers nat waren van het appelsap. ‘Ik heb mijn emmer al half leeg, en jij?’ ‘Ik ook.’