1. Sto r m Met een klap sloeg het luik tegen het raam. Geschrokken veeg- de Beatrijs haar handen af aan haar schort en liep met tegenzin naar buiten. Om de hoek van het huis kreeg de wind haar te pakken en gaf haar de volle laag. Haar blonde vlechten zwiep - ten omhoog. Ze zette zich schrap. ‘Je hoeft niet bang te zijn voor een beetje wind.’ Dat zei moeder altijd als de wind tegen de muren bonkte en ze het liefst in een hoekje zou willen kruipen. ‘De wind komt en de wind gaat, bang meisje’, zei haar vader dan. ‘Ben jij nou een molenaarskind?’ Beatrijs zette het luik stevig vast met de grote stormhaak. Zo, dat zou niet meer gaan klapperen. Ze kon best even op het huis passen. Moeder zou trots op haar zijn. Voor de zekerheid controleerde ze alle luiken. Ze zaten stuk voor stuk goed vast. Bezorgd keek ze naar de lucht. Was er ander weer op komst? Waren dat stormwolken in de verte? Dan moesten de wieken van de molen ook vastgezet worden. Waar bleven ze toch? Haar ouders waren vanmorgen vertrokken naar tante Hulda. Tante woonde in Gijbeland, een dorpje verderop. Ze woonde alleen sinds oom Barend was gestorven. En ze was ziek. Moeder wilde haar zo vaak mogelijk opzoeken. Ze waren met de oude wagen gegaan, stevig ingepakt tegen de koude herfstwind. ‘Zorg goed voor de molen, Beatrijs. Ik reken op je!’ had vader gezegd en hij klakte met zijn tong om het paard te laten draven. De pastinaken waren schoongeboend. De witte wortels lagen in de pan, klaar om vanavond gekookt te worden. Nu moest 9 9
ze toch weer even buiten naar de lucht kijken. Op het binnen- plaatsje kwam de wind niet zo snel. Daar kon ze het ook zien. De zon scheen lekker op het plaatsje achter het huis. De lucht was diepblauw met witte wolkjes. Misschien kwam er hele - maal geen storm. Dan kon de molen gewoon blijven malen. Hoe harder de molen draaide, hoe meer water er uit de boezem werd geschept. Als het water in de boezem 1 te hoog zou wor- den, zou de polder kunnen overstromen. Haar vader, een van de vele watermolenaars van Elshout, had dus best belangrijk werk. En vandaag was zíj belangrijk. Het zitten in de zon was heerlijk. Daar op de kist bij de bloeien - de goudsbloemen zat ze het liefst. Net als de poes. Miauwend streek hij langs haar benen. Ze aaide hem over zijn rug en krabde zachtjes tussen zijn oren. Zijn haren waren dof gewor - den en lieten gemakkelijk los. ‘Wil je spelen, Moos?’ Ze liet de banden van haar schort boven zijn kop bungelen. Moos haakte zijn pootje in de stof, beet er even in en ging toen liggen. ‘Je wordt oud, Moos, veel te oud’, zuchtte ze. ‘Kom op, niet zo lui. Pak de band!’ Moos richtte zich op en sloeg lusteloos tegen de bungelende reep stof. Toen rekte hij zich uit, liep naar binnen en sprong in zijn mandje. ‘Ach Moos, ga je alweer slapen?’ Teleurgesteld volgde Beatrijs hem naar de keuken. Ze aaide de zachte vacht en liet het poe - zenmandje heen en weer schommelen. 1. Boezems zijn vaarten, bedoeld om het water als het nodig is uit de polder op te slaan en later (met behulp van een sluis) in de rivier te lozen. 10
‘Je mandje is zo net een bootje, Moos! Varen, varen, ga je mee varen’, zong ze zachtjes. Maar Moos sprong miauwend uit de mand. ‘Toe nou beestje, de golven zijn niet hoog, het gaat toch niet stor men?’ Ze schrok op van een harde ruk aan het luik. Of toch wel storm? Waarom waren vader en moeder er nog niet? Beatrijs hield zich stevig vast aan de berkenboom op de dijk. De wind loeide om haar heen en liet het water van de boezem schuimen. Angstig keek ze naar de lucht. Boven haar trok de hemel dicht in pikzwarte wolken. De lange molenwieken, die eerst nog vrolijk hadden gedraaid in de heldere lucht, waren nu bijna niet meer te onderscheiden. Een felle bliksemschicht kliefde door het duister. Beatrijs kneep haar ogen dicht en wachtte op de donderslagen. Ze verborg haar hoofd in haar schoot om het zware geluid af te weren en klampte zich aan de boom vast. Nog een flits. Vlak naast haar op de dijk sloeg de bliksem in. Verbijsterd staarde Beatrijs naar de plek waar hij de grond had geraakt. Ze kon de molen niet stilzetten nu, ze moest zo snel mogelijk naar binnen! Opnieuw klonk het donderend geraas door de lucht. Beatrijs liet de berk los en rende met haar handen over haar oren naar huis. Een harde windvlaag tilde haar een beetje op. De klap die volgde drukte haar weer neer. Wat was dat? Dat klonk anders dan het geluid van onweer. Met de deurklink stevig in haar hand geklemd keek ze om. Wat lag daar in het gras tegen de dijk aangewaaid? Haar hart bonkte in haar keel. Wa s d at … een stuk van een wiek? 11
Even brak de lucht open. De molenwieken haperden en draai- den toen aarzelend verder. Ze had het goed gezien. Hulpeloos draaide de afgebroken wiek zijn rondjes. Een nieuwe bliksem - schicht schoot door de lucht. Ze rukte de deur open en liet zich naar binnen vallen. ‘Moeder, moeder!’ Haar stem klonk vreemd door het lege huis. Was moeder maar thuis! Huiverend liep ze de keuken in. Een zachte kop duwde tegen haar kuiten. Ze liet zich op de grond zakken. ‘O Moos, Moos toch. Het is vreselijk!’ Ze begon hevig te snik- ken. ‘De molen is kapot! Een halve wiek is eraf. En ik zou goed voor de molen zorgen. Dat had ik vader beloofd.’ Haar hand bleef over de zachte vacht strijken. ‘Wat moet ik do e n, Mo o s?’ Moos likte haar hand, draaide zich om en ging in zijn mandje liggen. Boos schoot ze overeind. ‘Hoe kun je gaan slapen, Moos, in deze storm! Blijf toch samen met mij wakker!’ Opeens besefte ze dat het al echt donker was. In de weken na de heerlijke zomer waren de dagen steeds een beetje kor- ter geworden. Maar nu leek het wel veel eerder donker dan anders. Zou het al bijna nacht zijn? Ze keek om zich heen door de schemerige ruimte. Op het aanrecht lagen de pastinaken in de pan te wachten. Het was vast allang etenstijd. Maar ze had geen trek. Er zat een ijzeren vuist om haar maag geklemd. 12