9 1. De kennis van Christus Aan de vooravond van Zijn lijden en dood zond de Heere Jezus, als de grote Hogepriester over het huis Gods, een wondervolle bede op tot Zijn hemelse Vader. In dit gebed staat een uitspraak die de diep - ste en aandachtigste beschouwing vraagt van allen die God vrezen. Het is deze: ‘En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt’ ( Joh. 17:3). Deze woorden worden vaak verkeerd aangehaald, waarbij veel van hun kracht en betekenis verloren gaat. Bijvoorbeeld, ‘En dit is eeuwig leven, U te kennen’. Maar de woorden van de Heere luiden: ‘dat zij U kennen’. In de grondtaal staat er een lidwoord voor ‘eeu - wige leven’, zodat de betekenis van de hele passage is: ‘En dit is het eeuwige leven, dat Hij macht heeft om te geven, dat zij die Gij Hem gegeven hebt, U kennen.’ Zo verklaart Hij wat dit eeuwige leven is en dat het geschonken wordt aan de voorwerpen van Zijn Vaders liefde en verkiezing. Opdat zij [allen], en zij alleen, het inwendige en nooit falende bezit ervan zouden hebben voor tijd en eeuwigheid. In het voorgaande vers had de gezegende Heere tot Zijn hemelse Vader gezegd dat Die Hem ‘macht gegeven had over alle vlees’ met het uitdrukkelijke doel ‘dat Hij het eeuwige leven zou schenken aan zovelen als God Hem gegeven had’. Maar voor het onderwijs aan de Kerk van God van alle tijden voegt Hij er de verklaring aan toe waar we al naar hebben verwezen. Opdat zij duidelijk zou begrijpen en weten wat dit eeuwige leven is dat Hij schenkt, en opdat er in een zaak die van zo vitaal en wezenlijk belang is geen vergissing zou worden gemaakt. Door deze heldere en beslissende uitspraak toonde Hij voor eens en altijd dat het eeuwige leven dat Hij schenkt geen visionaire, inge - beelde, vage en dromerige hemel is. Het is niet louter een verlossing van ziekte, pijn en lijden bij de dood. Het is geen ternauwernood ontkomen aan de hel bij het uitblazen van de laatste adem. Het is geen beloning van verdienste, of het verkrijgen van sterf bedberouw. Het is geen vrucht van ingewikkelde rituelen of absolutie schenkende priesters bij de ontbinding, door een druppeltje olie of een beetje brood en wijn. Het is niet het ingaan van onwedergeboren zielen in een paradijs van onbekende zaligheid, waarvan op aarde geen
10 voorsmaak was geweest en waarvoor inwendig geen voorafgaande geschiktheid of geestelijke voorbereiding was gewerkt. De gezegende Heere wierp al zulke vleselijke opvattingen over de hemel, al zulke natuurlijke ideeën over een staat van geluk na de dood van bedriegers en bedrogen zielen, voor eens en altijd weg. Hij verklaart met Zijn eigen lippen – vol van genade en waarheid – dat het eeuwige leven dat Hij had te schenken, bestond in twee zaken: de kennis van de enige waarachtige God en de kennis van Hemzelf als de Gezondene van de Vader. Het is onmogelijk om het belang en de betekenis van deze verklaring te overschatten. Haar oneindige gewicht wordt bepaald door het eeuwige leven dat in de ertegenover hangende weegschaal ligt. Haar onmetelijke breedte wordt bepaald door de aanvang van het hemel - leven dat begint in het leven op aarde. Want het eeuwige leven begint beneden, om boven volmaakt vervuld te worden; het wordt gezaaid in genade, om geoogst te worden in heerlijkheid. Zo wandelde Henoch met God voor hij opgenomen werd, zo was Abraham de vriend van God en zag Mozes de Heere van aangezicht tot aangezicht. Deze drie en alle oudtestamentische heiligen waren ‘begerig naar een hemels vaderland’ voor ze het bereikten (Hebr. 11:16). Maar hoe zouden zij een land kunnen begeren waar ze geen ken - nis, voorsmaak, of vreugde van hadden? Kunnen wij iets begeren waarvan we niets weten, niets voelen, niets smaken of waar we geen vreugde in hebben? ‘Wie heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde!’, is de ervaring van elke ziel die zich bij het neerlaten van de hemel op aarde in het voorportaal van de hemel bevindt. Maar hoe kan zij weten dat er een God in de hemel is, tenzij ze die God op aarde ontdekt heeft? Of hoe kan zij naast Hem hier beneden niets anders begeren tenzij ze hier beneden Zijn liefde gevoeld en gekend heeft? Maar ons doel is niet om de verklaring van de gezegende Heere in zijn algemene strekking open te leggen of om erover uit te weiden, of om het geheel van de gewichtige waarheid te omvatten die erin besloten ligt. Het aspect dat ons op dit ogenblik met nadruk op het hart ligt, is dat Johannes 17:3 de kennis van de Heere Jezus Christus op dezelfde hoogte plaatst als de kennis van de ware God. Hoe diep, hoe verborgen en toch hoe gezegend moet het dan zijn om die kennis te verkrijgen, te bezitten en te genieten. Het houdt in dat men hier op aarde in bezit gesteld wordt van het eeuwige leven.
11 Wetenschap, geleerdheid, algemene of specifieke kennis, geestkracht, technische vaardigheden, politieke wijsheid, intellectuele finesse en welke gave ook die in een hoge staat van beschaving de mensen ver - heft boven de slaven van dronkenschap en uitspattingen, deze zijn goed voor de tijd. Wie kan de wonderen van de moderne wetenschap en techniek minachten? Hoewel, hij die God vreest en beeft voor Zijn Woord mag zich de weeën, uitgeroepen tegen het oude Tyrus om haar rijkdom en trots, wel te binnen brengen (Ez. 26-28). Hij mag wel met vrees vaststellen dat wat Tyrus eens was, Engeland nu is, en dat dezelfde zonden dezelfde oordelen kunnen afroepen. Maar wat zijn alle verworvenheden van de wetenschap, alle wonderen van de kunst, alle triomfen van technisch vernuft tegenover de eeuwigheid? Ja, al waren alle wetenschap en kunst, alle kunde, rijkdom en macht, die nu verdeeld zijn onder duizenden, geconcentreerd in één persoon, wat zou de hele verzameling zijn, vergeleken met één kruimel genade, één straal Goddelijk onderwijs, één druppel verzoenend bloed in de consciëntie, of één glimp van de liefde van God uitgestort in het hart door de Heilige Geest? A ls deze geestelijke en zaligende kennis van Jezus Christus Die God gezonden heeft een vrije gift is die toch slechts geschonken wordt aan hen die de Vader Zijn geliefde Zoon gegeven heeft, hoe kostbaar is dan het bezit, maar o, hoe exclusief de zegen! Hoe snijdt dit woord uit de mond van de Zoon van God als een twee - snijdend zwaard aan twee kanten (Openb. 1:16). Hoe sluit en opent het, als een sleutel op Zijn schouder gedragen en bediend door Zijn Goddelijke hand. Terwijl dit woord met de ene hand miljoenen ver - heft tot hoop en de hemel, hoe laat het met de andere miljoenen verzinken in wanhoop en de hel. A ls een genezend woord van de lippen van de Heere brengt het rust en vrede in een biddend hart, een gewond geweten en berouw volle geest. Maar als een woord van waarheid en gerechtigheid verzegelt dit het oordeel over de onwe - tenden en ongelovigen, over hen die dood zijn in de zonde en in hun belijdenis. Waar alle ware christenen geloven dat de Heere Jezus God en mens is, verdeelt zich deze zaligmakende kennis van Zijn Persoon en werk, Zijn liefde en genade, Zijn bloed en gerechtigheid in twee delen: bekendheid door genade met Zijn Godheid als de eeuwige Zoon van God, en door genade kennis van Zijn mensheid als de Zoon des mensen.
12 We mogen geloven dat hetgeen wij geschreven hebben over het eeu - wig Zoonschap van onze gezegende Heere, waar we bekwaamheid toe kregen, een goede ontvangst heeft gehad bij hen die de Waarheid, zoals die in Jezus is, kennen en lief hebben. Daardoor zijn we aange - moedigd om hen nu enige overdenkingen over de heilige mensheid van de gezegende Verlosser voor te leggen. Hem te kennen als God, Hem te kennen als Mens, Hem te kennen als Godmens en wel door een Goddelijke openbaring van Zijn heerlijke Persoon, bloed en liefde tot onze ziel, is inderdaad het eeuwige leven te hebben in onze boezem. Hij kan ook niet zaligmakend gekend worden dan door een Goddelijke en bijzondere openbaring. Want ‘niemand kent de Zoon dan de Vader, noch iemand kent de Vader dan de Zoon en die het de Zoon wil openbaren’ (Matth. 11:27). Om die reden bidt de apostel de heiligen te Efeze toe dat ‘de God van onze Heere Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve de Geest der wijsheid en der openbaring in Zijn kennis; namelijk verlichte ogen uws verstands …’ (Ef. 1:17, 18). Hij bad om dezelfde zegen voor hen die hij zelf genoten had, als hij zegt: ‘Maar wan - neer het Gode behaagd heeft, Die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door Zijn genade, Zijn Zoon in mij te openbaren …’ (Gal. 1:15, 16). Hij wist dus in zichzelf, in zijn ei - gen gezegende en zalige ervaring, wat het was, ‘vervuld [te] worden met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand’ (Kol. 1:9) en gezegend te zijn met ‘alle rijkdom der volle verzekerd - heid des verstands, tot kennis der verborgenheid van God en de Vader, en van Christus; in Dewelke al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn’ (Kol. 2:2, 3). Zo was de apostel opnieuw in barensnood voor de Galaten totdat Christus een gestalte in hen kreeg (Gal. 4:19) en bad hij voor de Efeziërs dat ‘Christus door het geloof in uw harten wone …’ (Ef. 3:17). Hij spreekt er ook van dat zij Christus hebben ‘geleerd’, Hem hebben ‘gehoord’ en door Hem onderwezen zijn (Ef. 4:20, 21). A l deze uitdrukkingen wijzen op een Goddelijke ontdekking van Zijn Persoon en werk aan het hart. De gezegende Heere heeft Zijn bedroefde discipelen ook verzekerd: ‘Ik kom weder tot U’, ‘gij zult Mij zien’ en ‘Ik leef en gij zult leven’; dat zij zouden weten dat Hij in hen was, Zich aan hen zou openbaren en woning bij hen maken ( Joh. 14:18-23). Ook zijn deze zegeningen en voorrechten niet beperkt tot de kleine kring van de discipelen van de Heere Jezus. Zoals ‘de kostelijke olie op het hoofd’ van onze grote
13 Hogepriester ‘nederdaalt tot op de zoom Zijner klederen’ (Ps. 133:2), en ‘gelijk dezelfde zalving’ de onaanzienlijkste en minste leden van het mystieke lichaam van Christus ‘leert van alle dingen, zo is zij ook waarachtig en is geen leugen’ (1 Joh. 2:27). Door deze zalving af komstig van Boven komt iedereen ‘die het van de Vader gehoord en geleerd heeft’ tot Christus ( Joh. 6:45); men weet voor zichzelf ‘dat de Zoon van God gekomen is, en heeft ons het verstand gegeven, dat wij de Waarachtige kennen …’ (1 Joh. 5:20). A ls wij dan de gunst van dit onderwijs hebben ontvangen en ‘een mens kan geen ding aannemen, zo het hem uit de hemel niet gegeven is’ ( Joh. 3:27), dan zullen wij door de ogen van ons verlichte verstand zien dat ‘de verborgenheid der godzaligheid’ groot is; ‘God is geopenbaard in het vlees’ (1 Tim. 3:16), en wat wij aldus zien zullen we geloven, lief hebben en aanbidden. Zouden we dan niet met alle heilige vrees en godvrezende eerbied zoeken om tot deze verborgenheid van wijsheid, macht en liefde te [mogen] naderen? Want zowel alle zaligheid en geluk als alle genade en heerlijkheid liggen erin besloten. Het rechte zicht hierop is onmis - baar voor een rechtzinnig geloof, en een rechtzinnig geloof is onmis - baar voor de zaligheid. Wie een misslag doet bij het leggen van het fundament moet inzake het geloof wel schipbreuk lijden. Aangezien Immanuël, God met ons, het grote Voorwerp des geloofs is, moet een dwaling in de opvattingen over Zijn eeuwige Godheid of over Zijn heilige mensheid beide verwoestend zijn. Er zijn elementen van waarheid die niet fundamenteel zijn, hoewel verkeerde opvattingen over welk punt dan ook wel moeten leiden tot Godonterende conse - quenties, al naargelang van hun belang en reikwijdte. Maar er zijn bepaalde basiswaarheden waarbij het aanhangen van een misvatting door dwaalgeesten en ongelovigen hen verzekert van de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid.