Bekijk de tekstversie van dit leesfragment.Hoofdstuk 1 Inleiding1.1 Thematiek Ik ben immers een man van de dorsvloer van Christus. Met deze woorden presenteert Augustinus zich als representant van de wereldwijde christelijke kerk. In deze c. litt. Pet. 3,13 Homo sum enim de area Christi, palea si malus, granum si bonus. De context doctr. chr. 4,6 Debet igitur diuinarum scripturarum tractator et doctor, defensor rectae dei ac 1 I N L E N Gonderzoek naar de betekenis van de dorsvloer als metafoor voor de kerk concentreert de aandacht dus op twee belangrijke terreinen van Augustinus theologie, namelijk zijn visie op de kerk en zijn visie op de toekomst. Voor de relevantie van een thema is, behalve de intrinsieke waarde ervan, ook van belang hoe vaak het thema verschijnt in de werken van Augustinus. Belangrijk is verder hoe de thematiek functioneert in de verschillende perioden van zijn leven en in de verschillende contexten waarin hij zich beweegt. Wanneer men hiermee rekening houdt, biedt de metafoor van de dorsvloer een aantrekkelijk perspectief. Een eerste inventarisatie door middel van een zoekopdracht met het lemma area in Corpus Augustinianum Gisense ( C A G) maakt meteen duidelijk dat de dorsvloer vaak verschijnt in de werken van Augustinus. De zoekopdracht levert 320 vindplaatsen op, verspreid over 41 niet-homiletische en 75 homiletische teksten. Wanneer deze eerste inventarisatie wordt gecompleteerd met de resultaten van aanvullende zoekopdrachten, dient zich een omvangrijk onderzoeksveld aan van 50 niet-homiletische en 102 homiletische werken. Bovendien bestrijken deze werken bijna heel de periode waarin Augustinus werkzaam is als presbyter en bisschop van de kerkelijke gemeente in Hippo Regius. Daarbij komt dat de betreffende geschriften in relatie gebracht kunnen worden met de context van de manichese polemiek, de donatistische polemiek, de pelagiaanse polemiek en/of de context van de eigen kerk. Vermeldenswaard is verder dat de dorsvloer dicht bij de leefwereld van de Noord- Afrikaanse bevolking staat. Afrika wordt immers de korenschuur van de oudheid genoemd. De graanvelden en de dorsvloeren zijn in het dagelijkse leven van de Noord- Afrikanen overal aanwezig. In de context waarin Augustinus woont en werkt, is de beeldspraak dus uitermate geschikt voor gebruik, zowel voor het gewone volk als voor de geschoolde elite. Kortom, een grondig onderzoek van de beeldspraak van de area is in allerlei opzichten veelbelovend. Gezien het belang hiervan voor het Augustinusonderzoek zou een dergelijke studie allang verschenen kunnen zijn, maar dat is niet zo.1.2 Stand van zaken in het onderzoek Wanneer Frits van der Meer zijn boek over Augustinus als zielzorger schrijft, verzucht hij: Lang niet alles wat over dit onderwerp is verschenen, heb ik gelezen: dat ware . 3,10 over het wel of niet ingaan in de toekomstige korenschuur (horreumleven. In c. litt. Pet. 3,13 gaat het over de wan () van de tong van Petilianus in onder 1 I N L E N Geen zee uitdrinken. Sindsdien is de interesse in Augustinus alleen maar toegenomen, met als vanzelfsprekend resultaat een toenemende hoeveelheid nieuwe literatuur. In de databank van het Zentrum für Augustinus- Forschung te Würzburg zijn ruim 32.600 titels traceerbaar en op de bijbehorende website (www.augustinus.de) wordt het aantal wereldwijd verschenen publicaties over Augustinus geschat op ongeveer 50.000. Slechts een zeer beperkt deel hiervan heeft betrekking op de betekenis van de dorsvloer bij Augustinus. Ondertussen is al geconstateerd dat deze metafoor zowel betrekking heeft op de ecclesiologie als op de eschatologie. Daarom worden in het onderstaande overzicht eerst de belangrijkste ecclesiologische studies van anderen over Augustinus besproken, en vervolgens de belangrijkste eschatologische studies. Als vanzelfsprekend gaat het daarbij om publicaties die relevant zijn met het oog op de thematiek van de dorsvloer. In 1858 verschijnt een interessante kerkhistorische studie van Ferdinand Ribbeck over de donatistische strijd. Enkele malen wordt hierin de dorsvloer genoemd als metafoor voor de permixtio van de kerk (conform Matth. 3,12/ Luk. 3,17), veelal in een citaat van Augustinus. Ribbeck maakt zelfs melding van een tekst over de dorsvloer van Gideon ( Richt. 6,36-40). Toch werkt hij de metafoor van de dorsvloer nergens grondig uit. Bovendien heeft hij meer oog voor de metafoor van de akker ( Matth. 13,24-30 en 36-43) dan voor de betekenis van de dorsvloer. Cf. F. van der Meer, Augustinus de zielzorger. Een studie over de praktijk van een kerkvader Genoemde getallen zijn afkomstig van de website van Zentrum für Augustinus-Forschung: www. F. Ribbeck, Donatus und Augustinus oder der erste entscheidende Kampf zwischen Separatismus und Kirche. Ein kirchenhistorischer Versuch, Elberfeld 1858. Illustratief voor de grondigheid waarmee Ribbeck te werk gaat, is het feit dat hij zich bij de bespreking van de collatio Cartha in 411 AD niet baseert op de weergave van Augustinus in breuicgesta collationis Carthaginensisvan M. Tilley dat onbevooroordeelde bronnen in het onderzoek van het donatisme vaak worden genegeerd: ‘For example, nearly all scholars ignored the ofcial stenographic record of the Conference of Carthage in 411, a government-sponsored meeting to resolve Catholic-Donatist issues. Zie M.A. Tilley, The Bible in Christian North Africa. The Donatist World, Minneapolis 1997, p. 2. Blijkbaar heeft de Engelssprekende Tilley de Duitstalige Ribbeck niet gelezen. Cf. Ribbeck, p. 409; het betreft een passage in cath. fr.op dat de betreffende allegorische exegese van Augustinus eine höchst originelle is, zie hierover area wordt door Ribbeck genoemd op p. 366, 485-486, 490, 576, 587 en 658-659. Zijn gerichtheid op de metafoor van de akker (c. litt. Pet. wel de vermeldt, maar voorbijgaat aan de betekenis van de area. Ook aan het einde van zijn boek noemt Ribbeck de gelijkenis van de akker en niet de dorsvloer als de Bijbelse 1 I N L E N G Thomas Specht publiceert in 1892 een dogmenhistorische verhandeling over de ecclesiologie van Augustinus. In het kader van de gemengde gestalte (permixtiovan de kerk attendeert Specht op de voorliefde van Augustinus voor de Bijbelse beeldspraak van de akker met onkruid en tarwe, de dorsvloer met koren en kaf, het visnet met goede en slechte vis, het bruiloftsmaal met een gast zonder bruiloftskleed, en de kudde met schapen en bokken. Verder noemt hij de lelie tussen de doornen en het visioen van Ez. 9,4. Evenals Ribbeck maakt Specht kort melding van de dorsvloer van Gideon, al spreekt hij merkwaardigerwijs niet over de dorsvloer maar alleen over het wollen vlies ( Wollenvliess) van Gideon. De dorsvloer wordt door Specht dus wel genoemd, maar van een systematisch onderzoek naar de betekenis van deze metafoor is geen sprake. Meer dan zijn voorgangers is Fritz Hofmann gericht op de ontwikkeling in het ecclesiologische denken van Augustinus. Hij signaleert dat de area al in het vroege anti-manichese geschrift mor. verschijnt als metafoor voor de kerk als gemengd lichaam (corpuspermixtum). Toch heeft Hofmann geen oog voor de betekenis van de area in de manichese polemiek. Wel plaatst hij de beeldspraak in het kader van de donatistische strijd. Hij bespreekt deze in combinatie met andere Bijbelse beelden, namelijk het visnet, de akker, de kudde, het bruiloftsmaal, verder het huis met goede en slechte vaten, en de ark met reine en onreine dieren. Hofmann wijst erop dat Augustinus door middel van de genoemde gelijkenissen wil communiceren dat de kerkelijke permixtio tijdelijk van aard is en dat de gemengde gestalte van de kerk in contrast staat met haar toekomstige zuiverheid. Wanneer Maurice Pontet ingaat op de ecclesiologie bij Augustinus geeft hij aandacht aan de gemengde gestalte van de kerk. Hij plaatst deze permixtio in een eschatologisch perspectief: ‘jusqu’ à la n du monde’. Daarbij noemt hij vooral de gelijkenis van de akker. De gelijkenis van de dorsvloer moet genoegen nemen met T. Specht, Die Lehre von der Kirche nach dem h. Augustin, Paderborn 1892. Als beelden voor de kerk noemt Specht o.a. het huis, de tempel, de stad, de kudde, de wijnstok, de maan, de bruid en het lichaam van Christus, de ark van Noach, Jeruzalem, het gewaad van Christus, het vat met (on)reine dieren, de tweeërlei visvangst; verder noemt hij Bijbelse personen als typen van de kerk, zoals Eva, Abel en Kaïn, Abraham, Sara, Maria en Petrus; zie Specht, p. 3-26. F. Hofmann, Der Kirchenbegriff des hl. Augustinus in seinen Grundlagen und in seiner Entwick Cf. Hofmann, p. 68-69; zie ook p. 74-75. Overigens presenteert Hofmann hier de area als equiva, waarbij hij voorbij gaat aan het genuanceerde betekenisverschil zoals 1 I N L E N Geen vermelding in de noten. Geoffrey Grimshaw Willis refereert eveneens aan de gemengde gestalte van de kerk bij Augustinus, vooral in de context van de donatistische polemiek. In dit verband noemt hij wel de gelijkenis van het onkruid tussen de tarwe, maar gaat hij geheel voorbij aan de dorsvloer met koren en kaf. Stanislaus J. Grabowski geeft meer aandacht aan diverse Bijbelse beelden voor de permixtio van de kerk bij Augustinus. Hij noemt bijvoorbeeld de ark van Noach, de lelie tussen de dorens, de akker, het visnet, de kudde, en vooral de twee steden, maar heeft nauwelijks aandacht voor de metafoor van de dorsvloer.20 Ook John Norman Davidson Kelly geeft in zijn vroegchristelijke dogmenhistorische studie aandacht aan de zichtbare gestalte van de kerk bij Augustinus als een corpus permixtum in onderscheid van haar eschatologische gezuiverde gestalte. Maar hij refereert hierbij alleen aan de gelijkenis van de akker en niet aan de dorsvloer. Van Denis Faul verschijnt in 1966 een artikel over de visie van Augustinus op de aanwezigheid van zondaars in de kerk. Faul noemt in dit verband de ark van Noach, de lelie tussen de dorens en de dorsvloer als belangrijke Bijbelse metaforen voor de permixtio van de kerk, waarbij hij de eschatologische dimensie van de dorsvloer expliciet benoemt. Wanneer hij M. Pontet, L Exégèse de saint Augustin prédicateur Zie G.G. Willis, Saint Augustine and the Donatist Controversy, London 1950. Met name hoofdstuk 4 is gewijd aan Augustinus kerkleer, zie Willis, p. 93-126. Zie inzake de kerk als vooral p. 117-118 en 120-123. S.J. Grabowski, The Church. An Introduction to the Theology of St. Augustine Zie Grabowski, p. 480-498. Illustratief wat betreft zijn grote interesse voor de metafoor van de twee steden is dat hij van de genoemde paginas p. 484-490 hieraan wijdt. Illustratief wat betreft zijn geringe interesse voor de metafoor van de dorsvloer is niet alleen dat hij hieraan nog geen halve pagina wijdt, maar vooral dat hij inzake Matth. 3,12 spreekt over de kerk als een akker (waar koren en kaf groeien, terwijl het in Matth. 3,12 gaat over een dorsvloer (threshingoor Cf. J.N.D. Kelly, Early Christian Doctrines, New York-St. Louis-London 1978 (vijfde herziene uitgave; eerste uitgave 1960), p. 401-421. Inzake Augustinus zie Kelly, p. 412-417. Volgens Kelly benadrukt Augustinus op grond van de Schrift dat de kerk als historisch instituut een gemengd lichaam van goede en slechte mensen is, en dat deze gemengde gestalte blijft bestaan tot de scheiding in het laatste oordeel. Daarbij maakt Augustinus volgens hem zorgvuldig onderscheid tussen de kerk in haar zichtbare gedaante (outward/empirical/visible Church) en de ware of onzichtbare essential/invisible Churchboni qui proprie sunt die deel uitmaken van de inuisibilis caritatis compages (the invisible union of love), zie Kelly, p. 412-417, met name p. 415-416. D. Faul, Sinners in the Holy Church. A Problem in the Ecclesiology of St. Augustine in: Faul schrijft: And many times he refers to the wheat and chaff intermingled now but waiting for the winnowing. This idea of inclusion until the Judgement even though the number of the Predestined is already known to God, this idea was constantly in the mind of Augustine
. Vervolgens 1 I N L E N Gspecieker ingaat op de vraag of zondaars werkelijk bij de kerk behoren, noemt hij andere metaforen zoals de reine duif, de tempel van God, de besloten hof, en in het bijzonder de kerk als de reine bruid van Christus.24 Vermeldenswaard zijn ook de inleiding en aantekeningen van Yves M.- J. Congar bij de uitgave van de anti-donatistische geschriften van Augustinus ( B A 28). Congar beschrijft het ontstaan en de historische achtergronden van het donatistische schisma. In dit verband gaat hij kort in op de Schriftgegevens waarmee Augustinus tegenover de donatisten de permixtio van de kerk beargumenteert. Hij noemt de beeldspraak van de akker, de dorsvloer en het visnet, zonder deze verder uit te werken. Van Congar verschijnt ook een hoofdstuk over Augustinus ecclesiologie in Handbuch der Dogmengeschichte. Hierin wordt de permixtio van de kerk benoemd, overigens vooral gerelateerd aan de metafoor van de akker, evenals het onderscheid tussen de kerk in haar huidige gestalte (ecclesiaqualis nunc est) en haar eschatologische gestalte (ecclesia qualis futura est In dezelfde jaren schrijft Walter Simonis over de gemengde gestalte van de kerk bij Augustinus: Solange nicht die Bösen von den Guten getrennt worden sind, ist die Kirche eben eine gemischte Gesellschaft
In dit verband noemt hij de dorsvloer alleen in een opsomming van enkele beelden die Augustinus gebruikt, zonder dieper hierop in te gaan. Van Robert F. Evans verschijnt in het begin van de jaren 70 een patristische studie over de eenheid en de heiligheid van de kerk waarin Augustinus als vanzelfsprekend prominent aanwezig is. Evans gaat kort in op de kerk als een gemengd lichaam (mixedbody), maar besteedt geen aandacht aan de dorsvloer. In zijn ecclesiologische studie bespreekt Pasquale Borgomeo verschillende aspecten van de kerk bij Augustinus. Hij concentreert zich op de kerk in haar huidige gestalte (qualis est in isto tempore) en baseert zich daarbij op de homiletische wer Cf. Faul, p. 409-415. Inzake de kerk als de bruid van Christus refereert Faul aan Ef. 5,27: ecclesia Cf. Y.M.-J. Congar, Introduction in: Y.M.-J. Congar, Die Lehre von der Kirche von Augustinus bis zum Abendländischen Schisma, Bd. III), Freiburg-Basel-Wien 1971, p. 1-10. Cf. W. Simonis, Ecclesia visibilis et invisibilis. Untersuchungen zur Ekklesiologie und Sakramentenlehre in der afrikanischen Tradition von Cyprian bis Augustinus Simonis gaat op p. 84-90 expliciet in op de ecclesia mixta volgens Augustinus. Het citaat is te R.F. Evans, One and Holy. The Church in Latin Patristic Thought, Eugene 1972 (reprint London Het is opmerkelijk dat Evans geheel voorbijgaat aan de betekenis van de dorsvloer (koren en kaf), gezien de grote betekenis die deze heeft bij Augustinus. Dit valt vooral op omdat hij wel zijdelings ingaat op de gelijkenis van de akker (tarwe en onkruid) en daarbij het visnet (goede en slechte vis) 1 I N L E N Gken van Augustinus. Wanneer hij de gemengde gestalte van de kerk thematiseert, bespreekt hij de metafoor van de dorsvloer samen met de akker en het visnet als de drie parabels van het Koninkrijk. Hij stelt dat deze drie signicant vaker voorkomen in de preken dan de doorgaans bekendere metaforen van de twee steden en het lichaam van Christus. Bovendien attendeert hij op de bijzondere betekenis van de dorsvloer: La parabole qui est, entre toutes, la plus exploitée dans la prédication d Augustin. Nadrukkelijk plaatst Borgomeo de permixtio van koren en kaf in het kader van het nog niet (nondum) van de toekomstige scheiding. Ook gaat hij kort in op de betekenis van het dorsproces waarin het onderscheid van koren en kaf zich al aftekent, de noodzaak van verdragen in plaats van afscheiden, en de verwachting van het eschatologische wannen bij de tweede komst van Christus.33 De focus van Borgomeo op de kerk in de tegenwoordige tijd impliceert dat in zijn onderzoek de betekenis van de dorsvloer inzake verschillende heilshistorische bedelingen niet wordt uitgewerkt. Een andere eenzijdigheid ligt in Borgomeos methodische beperking tot de homiletische werken, waardoor de vele gegevens in de niet-homiletische geschriften buiten beeld blijven. Van de hand van Emilien Lamirande verschijnt in 1972 een artikel over de collatio Carthaginiensis van het jaar 411. Hij maakt melding van de akker, de dorsvloer en het visnet als de drie metaforen die door Augustinus cum suis tijdens de rechtszittingen worden aangevoerd inzake de gemengde gestalte van de kerk. In zijn weergave van de gang van zaken gaat hij voorbij aan de belangrijke rol die de areatijdens dit juridische proces speelt als theologische metafoor. Een jaar later vraagt James S. Alexander wel uitdrukkelijk aandacht voor de betekenis van de dorsvloer Cf. P. Borgomeo, L Église de ce temps dans la prédication de saint Augustin Cf. Borgomeo, p. 315; zie verder p. 307-324, en inzake de dorsvloer p. 315-322. Cf. Borgomeo, p. 299 en 307. Wat betreft de metafoor van de twee steden merkt Borgomeo op dat het beeld vaak wordt vertekend vanwege een eenzijdige concentratie op centraal staan, zie Borgomeo, p. 299. Cf. Borgomeo, p. 315-322. Wanneer hij elders in zijn studie ingaat op de noties van verdraagzaamarea E. Lamirande, Augustine and the Discussion on the Sinners in the Church at the Conference of Carthage (411) in: 3 (1972), p. 97-112. Cf. Lamirande, p. 100. Overigens wordt dit drietal later aangevuld met de beeldspraak van de In zijn artikel maakt Lamirande geen helder onderscheid tussen de metaforen van de areaareathreshingwordt gevoerd gaat over de vraag of de (en niet de areareldwijde kerk. In deze discussie over de betekenis van de gebruikt Augustinus de areade donatistische kritiek op de katholieke exegese van de te pareren. Zie onder (de area 1 I N L E N Gin het twistgesprek tijdens de Carthaagse rechtszittingen. In zijn artikel stelt hij zich kritisch op ten opzichte van de weergave van Emeritus woorden in de geautoriseerde stenograsche verslagen (gesta) en in de verslaglegging van Augustinus in breuic en c. Don. Al is zijn artikel (inclusief de reactie hierop van Adalbert de Vogüé) interessant, Alexander beperkt zich tot zijn kritiek inzake de verslaglegging, en gaat voorbij aan de relevantie van de metafoor an sich tijdens de twistgesprekken. Tien jaar later publiceert Caroline E. Straw een bijdrage over Augustinus exegese van de gelijkenissen van de akker en de dorsvloer. Zij signaleert terecht dat de genoemde parabels niet alleen van grote betekenis zijn in de donatistische strijd, maar ook daarbuiten. Toch houdt zij in haar artikel nauwelijks rekening met de verschillende contexten waarin de dorsvloer functioneert. Wel schept zij een scherp contrast tussen Augustinus als theoloog en Augustinus als prediker, in casu zijn niet-homiletische en homiletische werken. Volgens haar is Augustinus als theoloog de man van het sola gratia, inclusief de leer van de predestinatie, en is Augustinus als prediker en pastor de man die genuanceerder denkt. Deze pastorale Augustinus doet volgens Straw zoveel recht aan de menselijke verantwoordelijkheid dat zijn woorden zelfs pelagiaans kunnen klinken. In haar artikel noemt zij enkele voor J.S. Alexander, A Note on the Interpretation of the Parable of the Threshing Floor at the Conference of Carthage of A.D. 411 in: Volgens Alexander staan de woorden van Emeritus niet volledig in de ofciële en geeft Augustinus in zijn eigen weergaven de woorden van zijn opponent Emeritus op tendentieuze wijze weer. Zijn artikel heeft een kritische reactie van Adalbert de Vogüé uitgelokt, zie A. de Vogüé, Bulletin Augustinien pour 1973 in: 20 (1974), p. 366-368. Zie inzake de relevantie van area tijdens de area als metafoor) en hoofdstuk area C.E. Straw, Augustine as Pastoral Theologian: The Exegesis of the Parables of the Field and Threshing Floor in: In dit verband schrijft Straw dat Augustinus de genoemde parabels al gebruikt in 392 AD. Het genoemde jaartal roept vragen op. De enige geschriften waarvan geldt dat (a) de dorsvloer hierin verschijnt en (b) dat zij in of rond het jaar 392 gedateerd worden () zijn immers juist van betekenis in de context van de donatistische strijd. Wat betreft de relevantie van de metaforen in de vroege jaren van Augustinus had Straw bijvoorbeeld kunnen wijzen op Opmerkelijk is dat zij de beeldtaal van koren en kaf op de dorsvloer ook betrekt op de individuele gelovige. Zij schrijft: There is wheat and chaff in every man, and man must burn the chaff of the old man, zie Straw, p. 147. Hierbij verwijst zij naar c. litt. Pet. 3,11. Op zich is de gedachte van de gelovige als tweemens wel bekend bij Augustinus, maar hiervoor maakt hij geen gebruik van de metafoor van de dorsvloer. Dat doet hij evenmin in de tekst waarop Straw zich baseert. In litt. Pet. 3,10-13 gaat het wel over koren en kaf op de dorsvloer, maar dan als metafoor voor de Cf. o.a. Straw, p. 130-131 en 146. In het begin van haar artikel schrijft zij bijvoorbeeld: But Augustine the theologian is balanced by Augustine the preacher, zie Straw, p. 130. 1 I N L E N Gbeelden uit de preken van de kerkvader om aan te tonen dat de dorsvloer daar op een niet-deterministische wijze functioneert, en dat de kerkvader ondubbelzinnig een paraenetisch beroep doet op de verantwoordelijkheid van de mens. Het ligt in de lijn van de verwachting dat Straw de betreffende resultaten zou vergelijken met de niet-homiletische teksten waarin de dorsvloer functioneert. Op deze wijze zou zij immers het door haar veronderstelde verschil tussen Augustinus als theoloog en als prediker kunnen toetsen. Een dergelijke vergelijking wordt door Straw echter niet gemaakt. De niet-homiletische werken waarop zij zich baseert, zijn gr. et lib. arb. en perseu., twee geschriften van Augustinus die niet alleen van zeer late datum zijn, maar waarin bovendien de metaforen waarover zij schrijft niet functioneren. Daarom blijft de vraag of er werkelijk sprake is van een essentieel verschil tussen de homiletische en de niet-homiletische werken. Deze vraag kan alleen worden beantwoord wanneer beide categorieën op een systematische wijze met elkaar worden vergeleken, iets wat nog niet is gebeurd wat betreft de dorsvloer. Nog afgezien daarvan moet worden opgemerkt dat Straw evenmin als bijvoorbeeld Borgomeo rekening houdt met de chronologie van de homiletische werken waarop zij zich baseert, en dat zij geen rekenschap geeft van de bijbehorende problematiek. De dissertatie van Suzanne Poque over de symbolische taal in de preken van Augustinus doet enigszins denken aan Borgomeo, maar zij richt zich op een breder terrein dan alleen de kerk in de tegenwoordige tijd. Poque concentreert zich op beelden die het dagelijkse levensritme raken (images du régime diurne). In de praktijk betekent dit dat zij veel verschillende metaforen bespreekt, waaronder de dorsvloer. De opzet van haar onderzoek brengt met zich mee dat zij wel veel informatie biedt, maar geen diepgravende analyse van de afzonderlijke gelijkenissen. Inzake de dorsvloer maakt Poque richting Borgomeo het verwijt dat hij deze eenzijdig heeft gepresenteerd als een parabel voor de kerk in de tegenwoordige tijd, zonder zich te interesseren voor de eschatologische lading ervan.47 Zelf beschrijft zij de In aanvulling hierop kan de bovengenoemde verwijzing naar deze verwijzing functioneert bij Straw alleen om een extra betekenis van de area te bewijzen die Zie onder wat betreft de problematiek van de chronologie van de homiletische werken van Au S. Poque, Le langage symbolique dans la prédication d Augustin d Hippone. Images héroïques Cf. Poque, Cf. Poque, Le langage symbolique Le langage symbolique 2, p. 103 (note 3). In de genoemde noot schrijft Poque zelfs: Mais l auteur de l Église de ce temps
n avait pas à s intéresser au vannage eschatologique, et, de ce fait, il n a guère étudié l image. Het is de vraag of Poque hiermee recht doet aan Borgomeo. Van hem kan immers wel worden gezegd dat hij de dorsvloer vooral ziet vanuit het perspectief van de tegenwoordige tijd, wat begrijpelijk is gezien 1 I N L E N Gdorsvloer vanuit het perspectief van het wannen (uentilatio), waarbij het wannen symbool staat voor het laatste oordeel. In haar beschrijving maakt zij inzichtelijk dat de eschatologische dimensie voor Augustinus onlosmakelijk is verbonden met de metafoor van de dorsvloer. Ondertussen is het de vraag of zij niet in de tegenovergestelde eenzijdigheid vervalt, vergeleken met Borgomeo. Al vraagt zij terecht aandacht voor de eschatologische lading van de dorsvloer, in haar analyse heeft zij weinig oog voor de wijze waarop de metafoor functioneert met betrekking tot de kerk in de tegenwoordige tijd. Daarbij komt dat zij zich, evenals Borgomeo, beperkt tot de homiletische werken van Augustinus. Bovendien blijven ook in haar studie essentiële vragen over de chronologie van de preken en een eventuele ontwikkeling in het denken van de kerkvader onbesproken. In 1990 verschijnt het proefschrift van Amy G. Oden over dominante beelden voor de kerk in de Enarrationes in Psalmos van Augustinus. In haar studie wil Oden onder andere aantonen dat de zichtbare gestalte van de kerk wezenlijk is voor de ecclesiologie van Augustinus. Volgens haar wordt in veel ecclesiologische studies over Augustinus eenzijdig de nadruk gelegd op de onzichtbare kerk. Maar hiermee doet zij geen recht aan bijvoorbeeld de bovengenoemde dogmenhistorische studie van Kelly. Ook gaat zij voorbij aan de woorden die Joseph Ratzinger in zijn disssertatie al heeft gewijd aan de betekenis van de zichtbare kerk bij Augustinus.51 Wel refereert zij aan Willis, Grabowski en Evans. Van hen kan worden gezegd dat zij vooral schrijven over de betekenis van de onzichtbare kerk, vooral in de latere werken van Augustinus (met name ciu.). Toch vragen zij ook expliciet aandacht voor de betekenis van de zichtbare kerk, ofwel de kerk als corpus permixtum. Kortom, het verwijt dat zij zich eenzijdig hebben geconcentreerd op de onzichtbare gestalte van de focus van zijn studie. Toch benoemt hij de eschatologische lading van de metafoor expliciet, Illustratief is zowel dat zij de dorsvloer bespreekt in het hoofdstuk over beelden die scheiding ) als dat zij de dorsvloer bespreekt in een paragraaf met het area A.G. Oden, Dominant Images for the Church in Augustines Enarrationes in Psalmos: A Study in Augustines Ecclesiology, Michigan 1994 (Dissertation University of Oklahoma 1990). Als beelden voor de kerk beschrijft zij het lichaam, de bruid, de maagd, de moeder, het wannen, het vissen en de pelgrimage, waarbij zij expliciet aandacht vraagt voor vrouwelijke beelden in de Cf. J. Ratzinger, Volk und Haus Gottes in Augustins Lehre von der Kirche. Die Dissertation und weitere Studien zu Augustinus und zur Theologie der Kirchenväter, Freiburg-Basel-Wien 2011 (dissertatie 1954). Ratzinger schrijft o.a.: Heute jedoch wissen wir, dass es für Augustin keinen ecclesiavera et invisibilis gab als allein über die visibilis ecclesia catholica, zie J. Ratzinger, Volk und Haus Gottesarea in deze ecclesiologische studie 251 I N L E N Gde kerk behoeft tenminste nuancering.52 Wat betreft de dorsvloer wijst Oden op de betekenis van de beeldspraak voor de kerk in haar huidige en haar eschatologische gestalte. Zij benoemt de spanning tussen het reeds en het nog niet, en benadrukt de eschatologische betekenis van de dorsvloer. Veelzeggend is dat zij, evenals Poque, niet spreekt over de metafoor van de dorsvloer maar van het wannen, en dat zij de beeldspraak vooral betrekt op de toekomstige scheiding van koren en kaf. Omdat Oden haar onderzoeksveld beperkt tot de Enarrationes blijven vele homiletische en alle niet-homiletische werken buiten beeld. Bovendien blijven de vragen inzake de chronologie onbesproken.55 Tarsicus J. van Bavel thematiseert in zijn bijdrage over de kerk in Ath Ag ook de Zie boven inzake Willis, Grabowski en Evans. Illustratief is het feit dat Grabowski anderen verwijt wat Oden hem verwijt. Volgens Grabowski zijn het de reformatoren die in hun ecclesiologie eenzijdig aandacht hebben voor de onzichtbare gestalte van de kerk. In dit verband noemt Grabowski zelf het aspect van de onzichtbare kerk wel the noblest part van Augustinus ecclesiologische concept, maar stelt hij tevens dat het zichtbare aspect van de kerk essentieel is voor Augustinus, zie Grabowski, p. 175. Overigens doet Grabowski in dit verband geen recht aan de ecclesiologie van de reformatoren. Ter illustratie volstaat in dit verband een verwijzing naar een karakteristiek belijdenisgeschrift uit de vroege Reformatie (1561 AD), de Nederlandse Geloofsbelijdenis (Confessio . Hierin worden twee artikelen gewijd aan de kerk. In artikel 27 wordt de katholieke kerk vereenzelvigd met alle ware gelovigen van alle tijden en plaatsen, dus de onzichtbare kerk. Maar in artikel 28 gaat het expliciet over de noodzaak om zich te voegen bij de zichtbare kerk en zich te onderwerpen aan haar onderwijzing en tucht. Zie bijvoorbeeld J.N. Bakhuizen van den Brink, , Amsterdam 1940, p. 112-117. Zie inzake de dorsvloer Oden, p. 188-219, vooral p. 203-219; zie ook p. 234-250. Wat betreft het ‘reeds’ en het ‘nog niet’ schrijft Oden: ‘Therefore, the church lives a tension-lled existence, an in-between existence of already and not yet. Zie Oden, p. 248. Oden schrijft bijvoorbeeld: ‘The winnowing/shing images detail in concrete, descriptive terms the nal separation of true and false Christians necessitated but unresolved by the body image’, zie Oden, p. 191. Overigens valt het op dat Oden de metaforen van de areaonderscheidt. Zij schrijft bijvoorbeeld: The image of wheat and tares separated on the threshing oor through the winnowing process is vivid in Augustine’s preaching’, zie Oden, p. 240. Ook spreekt zij over ‘the church as the wheat and tares together on the threshingoor’, zie Oden, p. area volgens Matth. 13,24-30 en 36-43) die bij Augustinus consequent worden onderscheiden. In haar overzicht vermeldt Oden slechts 15 waarin de metafoor van het wannen functioneert. Wat betreft de chronologie concludeert zij op basis van de door haar vermelde en de door haar vermelde dateringen dat de metafoor vooral voorkomt in de psalmenpreken na 410 AD. Maar wie de datering van de niet vermelde vindplaatsen van de area erbij betrekt, kan dat moeilijk meer zeggen, nog afgezien van het feit dat veel van de door Oden vermelde dateringen onzeker, omstreden of onjuist zijn. Ter illustratie: Voor . 30,2,2 en 30,2,3 vermeldt Oden het jaar 392, terwijl deze doorgaans worden gedateerd tussen 411 en 415 AD; voor . 126 en 128 vermeldt zij het jaar 412, terwijl deze doorgaans worden gedateerd tussen 12-2-405 en juni 411 AD. Zie voor de dateringen van Oden p. 278 van haar dissertatie; zie onder voor een overzicht van 1 I N L E N Ggemengde gestalte van de kerk (the mixed church). In een opsomming van meerdere vergelijkingen wordt de dorsvloer genoemd, samen met het visnet en het onkruid tussen de tarwe. Uitvoeriger over de kerk is het artikel van Emilien Lamirande in Wat betreft de permixtio bevestigt Lamirande het gebruikelijke beeld, namelijk dat Augustinus dit concept heeft ontwikkeld in confrontatie met de donatisten. De betekenis van de permixtio in de manichese polemiek blijft daarbij buiten beeld. Evenals anderen benoemt Lamirande de eschatologische lading die de ecclesiologische voorstellingen van Augustinus kunnen hebben, vooral inzake het contrast tussen de kerk in haar huidige en haar eschatologische gestalte. In een aanvullend artikel gaat Lamirande expliciet in op de ecclesiologische beeldtaal bij Augustinus. Wat betreft de oudtestamentische beelden noemt hij in het voorbijgaan de dorsvloer van Gideon, al spreekt hij evenals Specht niet over de dorsvloer maar over de vacht van Gideon (la toison de Gédéon Wanneer de nieuwtestamentische gelijkenissen de revue passeren, worden de volgende genoemd inzake de gemengde gestalte van de kerk: de tweeërlei visvangst, de akker met onkruid en tarwe, de dorsvloer met koren en kaf, en de kudde met schapen en bokken. Bij de dorsvloer benoemt Lamirande de eschatologische dimensie expliciet: L aire représente l Église et la séparation du froment et de la paille signie la séparation des bons des mauvais à la n des temps.62 Toch blijft de specieke relevantie van de beeldspraak buiten beeld. Ook wordt de beeldspraak niet nader uitgediept, laat staan in relatie tot de verschillende genres en contexten waarin deze functioneert. T.J. van Bavel, Church in: E. Lamirande, Ecclesia in: 2 (1996-2002), p. 687-720; zie ook E. Lamirande, Corpus permixtum in: 2 (1996-2002), p. 21-22. Zie ook D. Lau, Frumentum in: Cf. Lamirande, Ecclesia, p. 688: Dès avant 400, l affrontement avec les donatistes l oblige à développer un concept d Eglise qui tienne compte de la présence des pécheurs, suggérant des degrés d appartenance et distinguant entre societas sanctorum et communio sacramentorum, mais aussi entre l ecclesia nunc et l ecclesia tunc. Cf. E. Lamirande, ‘Ecclesiae gurae’ in: 2 (1996-2002), p. 721-732. Lamirande noemt diverse mannen en vrouwen uit de Heilige Schrift die bij Augustinus symbool kunnen staan voor de kerk. Wat betreft de oudtestamentische beelden noemt hij o.a. de ark van Noach, de berg Sion, de bruid, Bij Augustinus staat niet de vacht maar de dorsvloer symbool voor de kerk, zie hoofdstuk 3 (de Cf. Lamirande, ‘Ecclesia gurae’, p. 728; overigens spreekt Lamirande evenals Poque en Oden over de parabool van het wannen (la parabole du vannage) wanneer hij de parabool van de dors 1 I N L E N G In A H (2007) schrijft Pamela Bright over de ecclesiologie van Augustinus. Volgens haar doet de permixtio van de kerk in het ecclesiologische denken van de kerkvader geen afbreuk aan de heiligheid van de kerk, omdat de kerk bij hem functioneert als een plaats van vergeving, bekering en geestelijke groei. Verder wijst zij op de eschatologische dimensie van zijn ecclesiologie. Daarbij geeft zij alleen aandacht aan de metafoor van de akker (ager), niet aan de dorsvloer (area64 De tegenwoordige gemengde en de toekomstige gezuiverde gestalte van de kerk worden in Companion to Augustinus benoemd door Alexander Evers. Maar ook in zijn artikel over de kerkvisie van Augustinus wordt de metafoor van de area niet besproken.65 Hetzelfde kan worden gezegd van de ecclesiologische studie van Bram van de Beek. Hij merkt wel op dat de permixtio van de kerk bij Augustinus Bijbels gezien sterke papieren heeft. Maar hij beperkt zich tot de Schriftverwijzing naar de metafoor van het onkruid tussen de tarwe, en laat de dorsvloer onbesproken. De dorsvloer heeft niet alleen een ecclesiologische, maar ook een eschatologische lading. Daarom volgt, in aanvulling op het bovenstaande, een beknopte historiograe van de meest relevante literatuur over de eschatologie bij de kerkvader. In 1933 verschijnt de studie van Hans Eger. Het is zijn bedoeling om een systematisch totaaloverzicht van de eschatologie van Augustinus te presenteren. Nog afgezien van de vraag of dat mogelijk is, brengt de gebruikte werkwijze met zich mee dat er weinig oog is voor de ontwikkeling in het denken van Augustinus en voor de verschillende contexten waarin zijn woorden functioneren. In het hoofdstuk over het laatste oordeel wordt de beeldspraak van de dorsvloer met de wan wel genoemd, maar niet uitgewerkt. Hier vraagt de studie van Eger om verder onderzoek. Een jaar later publiceert Ernst Lewalter een uitvoerig artikel over de eschatologie bij Augustinus. Hij verdedigt zijn visie dat er bij Augustinus geen sprake is van een endgeschichtliche maar van een geschichtstranszendente eschatologie. Volgens hem is het essentieel voor de kerkvader dat de meest beslissende gebeurtenissen voor de mens niet in een eschatologische toekomst, maar in het heden plaatshebben. P. Bright, Ekklesiologie und Sakramentenlehre in: Zie P. Bright, Ekklesiologie und Sakramentenlehre, met name p. 512-516. A. Evers, Augustine on the Church (Against the Donatists) in: M. Vessey (ed.), A Companion tot Cf. A. van de Beek, Lichaam en Geest van Christus. De theologie van de kerk en de Heilige Geest. Spreken over God 2.2., Zoetermeer 2012, p. 150-156. In zijn studie geeft Van de Beek veel aandacht aan de Vroege Kerk. Daarbij kiest hij er expliciet voor om de theologie van de eerste drie eeuwen als de basis van zijn boek te nemen, zie Van de Beek, p. 11. Als gevolg hiervan krijgt de ecclesiologie van Augustinus relatief weinig aandacht. H. Eger, Die Eschatologie Augustins Cf. Eger, p. 51-59, met name p. 52. 281 I N L E N G Ondertussen concentreert Lewalter zich op ciu., waardoor de rest van Augustinus werken grotendeels buiten beschouwing blijft. In 1967 begint Bernhard Lohse zijn artikel in Vig Chr met de opmerking: Bis heute fehlt es an einer befriedigenden Gesamtdarstellung über Augustins Eschatologie. Meteen daaropvolgend schrijft hij echter: Die folgenden Ausführungen beabsichtigen nicht eine solche Darstellung zu geben. Zijn publicatie beperkt zich tot een interpretatie van ciu. 20,9, waarbij het hem gaat om de eschatologische betekenis van de begrippen ecclesiaciuitas Deiregnum Christi en regnumcaelorum, dus niet speciek het laatste gericht. In zijn dogmenhistorische studie Early Christian Doctrines vraagt John Norman Davidson Kelly uitdrukkelijk aandacht voor de eschatologie in de Vroege Kerk. Hij doet dit in een later toegevoegde epilogue waarin hij een hoofdstuk wijdt aan de christelijke hoop. In dit verband wordt de visie van Augustinus op het laatste oordeel summier besproken. Kelly beperkt zich tot enkele algemene opmerkingen, bijvoorbeeld dat het oordeel door Christus wordt uitgevoerd, en dat alle mensen aan zijn oordeel onderworpen zullen zijn. Verder schrijft hij dat Augustinus, ondanks zijn neiging tot allegoriseren, doorgaans de letterlijke betekenis van de beeldrijke taal van de Schrift over het laatste oordeel accepteert. Recenter is het handboek patristische eschatologie van Brian E. Daley. Het boek is bedoeld als een overzicht van de christelijke toekomstverwachting vanaf de eerste eeuw tot in de vroege middeleeuwen. Wanneer Daley Augustinus bespreekt, schetst hij de eigen betekenis van de eschatologische verwachting bij de kerkvader, overigens zonder expliciet in discussie te gaan met auteurs van eerdere publicaties hierover. Het handboek van Daley is betekenisvol wat betreft het weidse perspectief, maar is niet bedoeld als diepteboring door middel van het analyseren van afzonderlijke metaforen. Nog afgezien van het feit dat Daley nauwelijks rekening houdt met de verschillende contexten waarin Augustinus woorden functioneren, wordt de beeldspraak van de E. Lewalter, Eschatologie und Weltgeschichte in der Gedankenwelt Augustins in: B. Lohse, Zur Eschatologie des älteren Augustin ( De Civ. Dei 20,9) in: VigChr J.N.D. Kelly, The Christian Hope in: J.N.D. Kelly, , New York 1978 (vijfde herziene uitgave), p. 457-489. Het voorwoord van Kelly bij de eerste druk is gedateerd in 1958 en het voorwoord bij de vijfde druk waarin de aanvulling is opgenomen in 1976. Mogelijk VigChrschrijft hij over zijn latere toevoeging over de eschatologie: I have also thought it desirable, in order to ll a gap to which several scholars drew my attention, to insert an entirely new nal chapter. Zie Kelly, Preface to the Fifth Edition, p. V. Cf. Kelly, p. 479-485, met name p. 481-482. B.E. Daley, The Hope of the Early Church: a Handbook of Patristic Eschatology 1 I N L E N Gdorsvloer door hem niet besproken. In A H (2007) bespreekt Hermann Häring de eschatologische inzichten van Augustinus. Kort stipt hij de belangrijkste zaken aan, waarbij hij wil aantonen dat de voleinding bij Augustinus niet alleen een zaak is van de toekomst, maar ook van het hier en nu. Häring baseert zich vooral op confen ciu., waardoor ook bij hem de rest van het omvangrijke oeuvre van de kerkvader buiten beschouwing blijft. Overigens ontbreekt in dit handboek een bruikbaar overzicht van relevante secundaire literatuur inzake de eschatologie bij Augustinus. Vermeldenswaard zijn verder de overzichten in R G G, T R E en E E Church, waarin Augustinus eschatologische inzichten summier worden besproken en waarin de dogmenhistorische betekenis hiervan wordt aangeduid. In aanvulling hierop biedt Ath Ag bijdragen zoals Eschatology waarin enkele algemene hoofdlijnen worden geschetst, en Last Judgment, een artikel dat overigens weinig meer biedt dan enkele opmerkingen over de vraag wanneer de oordeelsdag wordt verwacht.78 In A L geeft Robert Dodaro een overzicht van de betekenis van het laatste oordeel (iudicium ultimum) bij Augustinus, inclusief een uitgebreid literatuuroverzicht. Dodaro baseert zich overigens vooral op de eschatologische hoofdstukken in ciu. en gaat niet in op de specieke metaforen zoals de dorsvloer. Inzake Augustinus zie Daley, p. 131-150. H. Häring, Eschatologie in: verinnerlichte Eschatologie heeft van een mystieke ervaring. Daarbij interpreteert hij de mystieke ervaring van Augustinus in . 9,23-25) als hermeneutische sleutel voor de Vergegenwärtigung des zukünftigen , zie Häring, p. 542-543. Het is de vraag of deze mystieke karakterisering van het reeds recht doet aan Augustinus, en of deze Vergegenwärtigung recht doet aan zijn eschatologische G. Sauter, Eschatologie IV. Dogmengeschichtlich in: 2 (1999), p. 1561-1567, met name p. 1563; K. Stock, Gericht Gottes V. Dogmatisch in: voeriger zijn de artikelen in : G. May, Eschatologie V. Alte Kirche in: 305, met name p. 303-304; H. Merkel, Gericht Gottes IV. Alte Kirche bis Reformationszeit in: 12 (1984), 483-492. Merkel schrijft overigens dat het paraenetische motief in relatie tot het laatste oordeel bij Augustinus slechts in de marge aanwezig zou zijn, zie H. Merkel, p. 487. Deze conclusie baseert hij op enkele passages van Augustinus die vooral afkomstig zijn uit . Wanneer men rekening houdt met het verdere oeuvre, waaronder de homiletische werken, kan men deze conclusie moeilijk volhouden, zoals in het voorliggende onderzoek zal worden aangetoond (zie vooral hoofdstuk 6). Zie inzake de eschatologie bij Augustinus ook G. Filoramo, Eschatology in: EEChurch (1992), p. 284-286; id., Judgment in: EEChurch M.J. Scanlon, Eschatology in: (1999), p. 316-318; R.W. Mathisen, Judgment, Last in: (1999), p. 476-478; zie ook J.B. Russell, Heaven, Paradise en Hell, Damnation in: R. Dodaro, Iudicium ultimum in: 3 (2004-2010), p. 804-810. Zie ook K.K. Raikas, Iudicium 3 (2004-2010), p. 802-803. Zie ook bijvoorbeeld J. Hoek, Hoop op God. Eschatologische , Zoetermeer 2004 en A. van de Beek, God doet recht. Eschatologie als christologie. Spreken over God 2.1., Zoetermeer 2008. Hoek en Van de Beek geven wel aandacht aan de Vroege 301 I N L E N G Het bovenstaande overzicht maakt duidelijk dat de dorsvloer in verschillende studies wordt genoemd als metafoor voor de kerk als corpus permixtum in de donatistische polemiek. Daarbij hebben de onderzoekers doorgaans meer aandacht voor andere metaforen voor de permixtio, vooral de akker met onkruid en tarwe en de twee steden. Alleen Borgomeo vermeldt dat de dorsvloer in de preken relatief vaak voorkomt als metafoor voor de kerk. Al hebben velen de eschatologische betekenis van de dorsvloer niet opgemerkt, toch hebben enkele onderzoekers uitdrukkelijk aandacht gevraagd voor de betekenis van het eschatologische wannen. Daarbij komt het onderscheid tussen de kerk in haar huidige gemengde gestalte en haar toekomstige zuivere gestalte in beeld. Dat de dorsvloer ook op andere wijzen kan functioneren als metafoor voor verschillende heilshistorische bedelingen is tot nog toe nauwelijks opgemerkt. In dit verband wordt bijvoorbeeld de dorsvloer van Gideon wel enkele malen genoemd, maar blijft de specieke betekenis onbeschreven. Wat betreft het onderzoeksveld is gebleken dat er nog geen onderzoek is verricht naar de betekenis van de dorsvloer in zowel de homiletische als de niet-homiletische werken van Augustinus, laat staan naar de verschillende contexten waarin de metafoor betekenis krijgt. In aanvulling hierop maakt het literatuuroverzicht duidelijk dat er tot nog toe nauwelijks rekening is gehouden met de problematiek van de datering van de preken en de gevolgen hiervan voor het onderzoek naar een ontwikkelingsgang van Augustinus. Wat betreft de speciek eschatologische literatuur valt allereerst op dat er relatief weinig is gepubliceerd over de eschatologie bij de kerkvader, en daarnaast dat veel van het bestaande onderzoek eenzijdig is gebaseerd op met name ciu Kortom, hoewel het belang van de metafoor van de dorsvloer in eerdere studies wel is opgemerkt, ontbreekt het tot nog toe aan een grondig onderzoek naar de betekenis van de dorsvloer bij Augustinus, waarbij rekening wordt gehouden met heel zijn oeuvre, met de chronologie, en met de verschillende contexten waarin de beeldspraak functioneert. Kerk, maar de eschatologische voorstellingen van Augustinus komen slechts terloops ter sprake, area In zijn overzicht van het Augustinusonderzoek wijst Drobner er al op dat het onderzoek zich vooral concentreert op , in mindere mate op de preken en brieven, en dat de overige werken vaak buiten beeld blijven. Hij pleit daarom voor nieuw onderzoek waarin ook de preken en de relatief onbekende geschriften van Augustinus worden betrokken. Zie H.R. Drobner, Studying Augustine: An Overview of Recent Research, in: R. Dodaro and G. Lawless (ed.), his Critics. Essays in Honour of Gerald Bonner, London and New York 2000, p. 18-34, met name 1 I N L E N G1.3 Hermeneutische en methodische verantwoording Het voorliggende onderzoek heeft als doel om door middel van tekstanalyse te achterhalen welke betekenis de area in de werken van Augustinus heeft als metafoor voor de kerk in het licht van het eschatologische oordeel. Bij dit onderzoek worden alle beschikbare primaire bronnen van de kerkvader betrokken waarin de dorsvloer aanwijsbaar is. In zijn artikel over de hermeneutiek van Dilthey en Deblaere wijst Paul van Geest op het belang van het nauwkeurig lezen van de primaire teksten, met aandacht voor de context waarin deze staan. Daarbij vraagt hij in het bijzonder aandacht voor het bestuderen van de teksten in de chronologische volgorde. Immers, alleen zo kan men constanten, ontwikkelingen en zwaartepunten in het denken van een schrijver, in casu Augustinus, op het spoor komen. Om zo goed mogelijk in kaart te brengen wat in de ogen van de kerkvader belangrijk is en welke ontwikkelingen hierin traceerbaar zijn, worden de teksten in dit onderzoek zo consequent mogelijk in volgorde van tijd geanalyseerd. Een complicerende factor hierbij is de datering van de werken. Dit probleem betreft met name de homiletische teksten. Een groot deel van de sermones ad populum is nog niet gedateerd, bovendien is de datering van veel van het homiletische tekstmateriaal onzeker of betwist. In de praktijk blijkt het moeilijk, zo niet onmogelijk om alle relevante homiletische werken chronologisch te ordenen, en dus ook om op grond daarvan verieerbare uitspraken over ontwikkeling bij de kerkvader te doen. P.J.J. van Geest, Omnis scriptura legi debet eo spiritu quo facta est
On the Hermeneutics of Wilhelm Dilthey and Albert Deblaere, in: R. Faesen (ed.), Albert Deblaere, S.J. (1916-1994). Essays on Mystical Literature Essais sur la littérature mystique Saggi sulla letteratura mistica Louvain 2004, p. 427-442. Zie ook P.J.J. van Geest, The Incomprehensibility of God. Augustine as a Negative Theologian, Leuven-Paris-Walpole 2011, met name p. 18. In kenmerkend voor het nieuwere onderzoek van Augustinus dat er methodisch aandacht is gekomen voor de constanten en ontwikkelingen in zijn denken en voor de historische context ervan. Zie V.H. Drecoll, Zum Stand der Augustinforschung, in: Cf. o.a. A. Kunzelmann, Die Chronologie der Sermones des hl. Augustinus, in: II, Roma 1931, p. 417-520; O. Perler, Les voyages de saint Augustinpresenteert Verbraken een overzicht van alle bekende dateringen van de zie P.-P. Verbraken, Études critiques sur les sermons authentiques de saint Augustinet Hagae Comitis 1976. Later volgt een aanvulling hierop: P.-P. Verbraken, Mise à jour du Fichier signalétique des Sermons de saint Augustin, in: M. van Uytfanghe et R. Demeulenaere (éd.), , Steenbrugis et The Hague 1991, p. 483-490. Het overzicht van Verbraken maakt al inzichtelijk dat de datering van de eenvoudig is. Bovendien worden vele van deze dateringen betwist door o.a. Dolbeau en Hombert die beiden baanbrekend onderzoek op dit terrein hebben verricht. Zie o.a. F. Dolbeau, Hippone. Vingt-six sermons au peuple d Afrique. Retrouvés à Mayence, édités et commentés par 1 I N L E N G De gemakkelijkste weg zou zijn om de preken buiten beschouwing te laten en het onderzoek te beperken tot de niet-homiletische teksten waarvoor het probleem van de chronologie veel minder speelt. Toch zijn er meerdere redenen om de homiletische teksten wel bij het onderzoek te betrekken. Een voor de hand liggende reden is dat er meer homiletische dan niet-homiletische teksten zijn waarin de areaals metafoor functioneert. De preken zijn dus tenminste kwantitatief relevant. Een andere reden is meer kwalitatief. Gedurende heel zijn ambtelijke loopbaan blijft Augustinus zijn taak als prediker voor het gewone volk beschouwen als zijn primaire roeping, ondanks zijn kwaliteiten als retor, losoof, autobiograaf, exegeet, polemicus en kerkpoliticus. Van iemand die zoveel belang hecht aan zijn verantwoordelijkheid als prediker, mag worden verwacht dat zijn preken weergeven wat zwaar weegt voor hem. Het homiletische tekstmateriaal is dus van belang om op het Francois Dolbeau, Paris 1996; id., ‘Seminator verborum. Réexions d’ un éditeur de sermons d’ Augustin, in: G. Madec (éd.), Augustin prédicateur (395-411). Actes du Colloque International de Chantilly (5-7 septembre 1996), Paris 1998, p. 95-111; P.-M. Hombert, Nouvelles recherches de chronologie Augustinienne, Paris 2000. De dateringsproblematiek is opnieuw aan de orde gesteld door H.R. Drobner. Volgens Drobner hebben veel van de bestaande dateringen hoogstens de status van een mogelijke, maar niet bewezen veronderstelling. Hij pleit voor een ingrijpende revisie van de bestaande dateringen, waarbij volgens hem helder onderscheid gemaakt moet worden tussen bewezen feiten en mogelijke hypothesen. In dit verband merkt hij op: This will certainly require an immense effort, but since very few of the dates we rely on may be able to be conrmed by such an analysis, we might be surprised to learn how little we really know about the chronology of St. Augustines sermons and how strongly this simple fact will affect many opinions about him which we hitherto took for granted. Zie hierover H.R. Drobner, The Chronology of St. Augustines in: 31 (2000), p. 211-218, met name p. 218. Zie ook H.R. Drobner, The Chronology of St. Augustines II: Sermons 5 to 8 in: (2003), p. 49-66; id., The Chronology of Augustines Day in: 35 (2004), p. 43-53. Naderhand erkent Dolbeau dat er schoon schip gemaakt moet worden inzake de datering van de sermones. Toch is hij van mening dat Drobner te ver gaat in zijn radicale kritiek, omdat Drobner zich alleen wil baseren op onmiskenbare historische referenties in de teksten, terwijl hij alle stilistische en/of lologische argumenten, evenals argumenten gebaseerd op de tekstoverlevering uitsluit. Zie F. Dolbeau, Les Sermons Augustiniens de Mayence: bilan des travaux et mise à jour bibliographique (1996-2005) in: F. Dolbeau, Augustin et la prédication en Afrique. Recherches sur divers sermons authentiques, Paris 2005, p. 587-606, met name p. 594-596. Zie over de dateringsproblematiek ook A. Dupont, Gratia in Augustines Sermones ad Populum during the Pelagian Controversy. Do Different Contexts Furnish Different Insights? Illustratief voor het primaat van de prediking voor Augustinus is de wijze waarop hij volgens eigen zeggen heeft gereageerd op de pelagiaanse haeresis. Toen hij zich genoodzaakt zag om hierop te lagiaanse geschrift, maar aan de preekstoel, cf. retr. 2,33 Uenit etiam necessitas quae me cogeret aduersus nouam Pelagianam heresim scribere, contra quam prius, cum opus erat, non scriptis sed 1 I N L E N Gspoor te komen wat de kerkvader relevant vindt voor de kerk. Een derde reden is dat mogelijk een antwoord wordt gevonden op de interessante vraag of er werkelijk verschil aanwijsbaar is tussen de niet-homiletische en de homiletische teksten, zoals bijvoorbeeld Straw veronderstelt. Om een eventueel verschil te kunnen traceren, is het noodzakelijk dat beide tekstcategorieën bij het onderzoek worden betrokken. In het voorliggende onderzoek is de methodische keuze gemaakt om het uitgangspunt te nemen in de chronologisch geordende niet-homiletische werken. De betreffende resultaten worden vervolgens gerelateerd aan de relevante homiletische teksten. Deze vergelijking richt zich op de inhoudelijke thematiek. Hiervoor is een betrouwbare datering van de betreffende preken geen absolute vereiste, al kan wel rekening worden gehouden met eventuele onomstreden dateringen. Op deze wijze kan zowel recht worden gedaan aan de chronologie alsook aan het homiletische tekstcorpus. Bovendien kunnen de dateerbare werken informatie opleveren die bruikbaar is voor de datering van homiletische teksten. Bij de uitvoering van het onderzoek is de volgende werkwijze gehanteerd. Eerst zijn alle relevante niet-homiletische bronnen chronologisch geordend. Vervolgens is van iedere tekstpassage waarin de area voorkomt een uitgebreide analyse gemaakt, waarbij is gelet op de onmiddellijke context en de plaats hiervan in het grotere geheel van het betreffende geschrift. Daarna zijn de homiletische teksten geanalyseerd, waarbij voor zover mogelijk rekening is gehouden met de chronologische ordening. Op deze wijze is heel het onderzoeksveld in kaart gebracht. Op basis van alle afzonderlijke analyses is een indeling gemaakt die zowel recht wil doen aan de veelheid van de gegevens als aan de eigen aard van de metafoor. In het onderzoek wordt rekening gehouden met de verschillende contexten waarin de dorsvloer bij Augustinus functioneert. Concreet gaat het daarbij om de context van de manichese, de donatistische en de pelagiaanse polemiek en om de context Zie over Augustinus als prediker o.a. Pontet, L Exégèse de saint Augustin prédicateur; Van der Meer, Augustinus de zielzorger, met name p. 350-417; C. Mohrmann, Sint Augustinus. Preken voor het volk handelende over de Heilige Schrift en het eigen van den tijd, Utrecht-Brussel 1948, met name p. xiii-lxxii (inleiding); A.D.R. Polman, Het Woord Gods bij Augustinusname p. 125-184; A. Sizoo, , Kampen 1957, met name p. 93-97 en 184-218; A.-M. la Bonnardière, Augustin, ministre de la parole de Dieu in: A.-M. la Bonnardière, Saint Augustin et la Bible, Paris 1986, p. 51-59; J. van Oort, Augustinus Verbi Divini Minister in: J. van Oort, Augustinus. Facetten van leven en werk, Kampen 1989, p. 66-91; E. Mühlenberg, Augustins Predigen in: E. Mühlenberg en J. van Oort (ed.), Predigt in der Alten Kirche, Kok 1994, p. 9-24; C. Schäublin, Zum paganen Umfeld der christlichen Predigt in: E. Mühlenberg Predigt in der Alten Kirche Prédicateur (395-411). Actes du Colloque International de Chantilly (5-7 september 1996), Paris 1998; G. Lawless, Preaching in: (1999), p. 675-677; G. Partoens, Augustin als Prediker (2007), p. 242-247; F. Dolbeau, Praedicatio in: 341 I N L E N Gvan de eigen kerk. Bepalend daarbij is niet alleen de aard van een bepaald geschrift, maar vooral de wijze waarop de dorsvloer hierin functioneert. Een geschrift als uera rel. wordt bijvoorbeeld niet gerekend onder de anti-donatistische geschriften. Toch kan de wijze waarop de dorsvloer hierin functioneert deels worden gerekend tot de donatistische polemiek, en indien van toepassing ook worden besproken in dat kader. Wat betreft de verschillende genres wordt in de hoofdstukindeling alleen gedifferentieerd op basis van wel of niet homiletisch. In aanvulling hierop wordt in de lopende tekst verder rekening gehouden met de veelsoortigheid van de teksten die in het voorliggende onderzoek worden besproken. Het raamwerk van de hoofdstukindeling is als volgt. Na het eerste inleidende hoofdstuk volgt hoofdstuk 2 over diverse ante dicenda wat betreft de dorsvloer bij Augustinus. Hoofdstuk 3 handelt over de area als metafoor voor verschillende heilshistorische bedelingen van de kerk. Concreet betreft het vooral het onderscheid tussen de oud- en nieuwtestamentische periode, de betekenis van de dorsvloer van Gideon en de dorsvloer als metafoor in een chiliastisch kader. Hoofdstuk 4 thematiseert de area als metafoor voor de permixtio van de kerk in de tijd die voorafgaat aan het laatste oordeel. De dorsvloer is immers de plaats waar zowel koren als kaf bijeen worden gebracht. Al is het de bedoeling van de dorsvloer dat beide worden gescheiden, koren en kaf blijven vermengd zolang het dorsen duurt. Dit nog niet van de denitieve scheiding komt in beeld wanneer de dorsvloer functioneert als metafoor voor de tijdelijke permixtio van de kerk. Toch betekent deze permixtio niet dat er geen onderscheid zou zijn. Koren en kaf zijn immers wezenlijk onderscheiden van elkaar, ook voordat beide worden gescheiden. Daarom gaat hoofdstuk 5 over het reeds van het laatste oordeel. Daarbij komt eerst het onderscheid binnen en buiten de kerk in beeld, en daarna het onderscheid tussen koren en kaf binnen de kerk. Gezien vanuit de beeldspraak van de dorsvloer betreft het reeds van de toekomstige scheiding een denitieve stand van zaken. Kaf kan in de agrarische praktijk immers niet veranderen in koren, en het omgekeerde kan evenmin. Het is daarom een intrigerende vraag of, en zo ja, in hoeverre er bij Augustinus sprake is van een determinisme dat verlammend werkt voor de paraenese, zoals bijvoorbeeld wordt gesuggereerd door Helmut Merkel in T R E. Deze vragen komen aan de orde in hoofdstuk 6 over de voorlopigheid van het reeds. Hoofdstuk 7 gaat in op de toekomstige scheiding van koren en kaf tijdens het wannen, ofwel de dorsvloer als metafoor voor het laatste oordeel. Hier staat dus de eschatologische lading van de dorsvloer centraal. Ten slotte volgt een overzicht van de belangrijkste resultaten van het onderzoek in de slotconclusies van hoofdstuk 8. 1 I N L E N G Over de gekozen opbouw van de dissertatie kan worden opgemerkt dat het voordeel van de heldere structuur als nadeel heeft dat dezelfde teksten in verschillende hoofdstukken terugkomen. Om onnodige herhalingen zoveel mogelijk te voorkomen, zal waar mogelijk worden verwezen naar hetgeen eerder over de betreffende teksten is geschreven. 1.4 Onderzoeksveld1.4.1 Inleidend Het onderzoeksveld betreft de werken van Augustinus waarin de dorsvloer functioneert. In het onderstaande overzicht worden eerst de niet-homiletische teksten genoemd, zoveel mogelijk in chronologische volgorde. Vervolgens worden de homiletische werken vermeld. Omdat het niet mogelijk is het homiletische materiaal op betrouwbare wijze chronologisch te ordenen, is hier de gebruikelijke numerieke ordening gehanteerd, met vermelding van de bekendste gegevens inzake de chronologie. Uitgangspunt voor het onderzoek zijn de teksten waarin de dorsvloer expliciet wordt genoemd. Deze teksten zijn opgespoord door middel van een zoekopdracht met het lemma area in C A G. Deze zoekopdracht heeft 320 vindplaatsen opgeleverd, verspreid over 41 niet-homiletische en 75 homiletische geschriften. In aanvulling hierop is gezocht naar relevante teksten waarin de area niet expliciet wordt genoemd. Daarbij zijn zoekopdrachten uitgevoerd met de volgende lemmata: uentilare (wannen), uentilatio (het wannen), uentilabrum (wan), uentilator (degene die want), triturare (dorsen), trituratio (het dorsen), tritura (het dorsen), tribula (instrument waarmee men dorst), triturator (degene die dorst) en palea (kaf). Wanneer de passages waarin de area impliciet functioneert worden meegerekend, beslaat het onderzoeksveld 50 niet-homiletische teksten, 45 enarrationes in Psalmos, 10 Johannes-tractaten en 47 sermones ad populum, dus in totaal 50 niet-homiletische en 102 homiletische werken. Zie boven inzake de problematiek van de chronologie van de homiletische werken van Augusti In het onderstaande overzicht worden de relevante werken waarin de area niet expliciet wordt 1 I N L E N G1.4.2 Niet-homiletische werken Werken Datering De moribus ecclesiae catholicae et de moribus manicheorum libri duo387-389 De uera religione liber unus91390* Quaestiones X V I in Matthaeum Epistula 23392 In zijn chronologische overzicht in neemt Drecoll het uitgangspunt in de volgorde die Augustinus zelf heeft aangebracht in retr., al gaat hij er niet van uit dat deze volgorde tot in detail nauwkeurig is. Volgens hem heeft de kerkvader bij zijn eigen indeling het uitgangspunt genomen in de begindatum, niet in de publicatiedatum van de afzonderlijke werken. Ook bij de hier gepresenteerde chronologische ordening is zoveel mogelijk de volgorde van retr. aangehouden, tenzij er expliciet vermelde redenen zijn om hiervan af te wijken. Zie voor Drecolls chronologische overzicht: V.H. Drecoll, Zur Chronologie der Werke in: Zie inzake retr. 1,7,1-6; B. Roland-Gosselin, Preface, Introduction en Notes complémentaires in: 1 (1949), p. 119-135 en 513-523; J.K. Coyle, Moribus ecclesiae Catholicae et de moribus Manicheorum, De in: (1999), p. 571; E. Rutzenhöfer, ecclesiae catholicae et de moribus manichaeorum Die Lebensführung der Katholischen Kirche , Paderborn-München-Wien, 2004; R. Teske, The Catholic Way of Life and the Manichean Way of Life (De moribus ecclesiae cathohlicae et de moribus manichaeorum) in: Works(NY) 1,19 (2006), p. 15-103; G. Wurst, Augustins Auseinandersetzungen mit den Manichäern in: Aurelius Augustinus. God zoeken met de zinnen? De leefwijze van de kerk en de leefwijze van de manicheeërs [De moribus ecclesiae et de moribus manichaeorum] Budel 2008; J.K. Coyle, Moribus ecclesiae catholicae et de moribus Manicheorum (De ) in: 4 (2012-2019), p. 82-88. Volgens Coyle heeft Augustinus de eerste hand aan . gelegd in 387- Zie inzake uera rel Vita Augustini retren Notes complémentaires in: 8 (1951), p. 11-21 en 465-499; F. van Fleteren, Vera religione, De in: (1999), p. 864-865; G. Wurst, Augustins Auseinandersetzungen mit den Manichäern in: (2007), p. 168-171; M. Fiedrowicz, True Religion (De vera religione) in: Works(NY) 1,8 ((2005), p. 13-104; T. Fuhrer, De vera religione (Über die wahre Religion) in: (2007), p. 272-275; Drecoll in: (2007), p. 254; J. Lössl, Augustinus. De vera religione die wahre Religion, Paderborn-München-Wien 2007. Zie inzake o.a. A.D. Fitzgerald, Quaestiones XVI in Matthaeum in: (2007), p. 260; B. Ramsay, Seventeen Questions on Matthew (Quaestiones evangeliorum) in: Works