Hoofdstuk 1 BIJ DE K OOKPOTKOLK In de laatste dagen van Narnia woonde er hoog in de bergen achter het Lantarenwoud, in het uiterste westen en vlak naast de grote waterval, een aap. Hij was al zo oud dat er niemand meer was die zich nog kon herinneren wanneer hij in die streek was komen wonen. Hij was de sluwste, lelijkste, meest gerimpelde aap die je je kunt voor- stellen. Hij woonde in een hut in een hoge boom, op de plek waar de stam zich vertakte, een hut gemaakt van hout en met een dak van bladeren, en hij heette Draaier. Er woonden in dat gedeelte van het bos maar heel weinig Sprekende Dieren of mensen of dwer- gen of wie dan ook, maar Draaier had één buur- man en vriend, en dat was een ezeltje dat Puzzel heette. Ze beweerden in ieder geval allebei dat ze vrienden waren, maar als je zag hoe ze met elkaar omgingen, zou je eerder denken dat Puzzel Draaiers knechtje was dan zijn vriend. Híj moest al het werk doen. Als ze samen naar de rivier gin- gen vulde Draaier de grote leren waterzakken, maar Puzzel was degene die ze terugdroeg. Als ze iets nodig hadden uit de stadjes die lager in het dal langs de rivier lagen, was Puzzel degene die er met lege manden op zijn rug heen ging, en die met zwaarbeladen manden weer terug moest komen. En de lekkerste dingen die Puzzel mee- bracht, werden allemaal door Draaier opgegeten, want Draaier zei: ‘Ik kan geen gras en distels eten zoals jij, Puzzel, dus het is niet meer dan eerlijk dat ik er andere dingen voor in de plaats krijg, snap je wel? ’ En altijd zei Puzzel: ‘Natuurlijk, Draaier, natuurlijk. Dat snap ik best. ’ Puzzel klaagde nooit, want hij wist wel dat Draaier veel slimmer was dan hijzelf en hij vond het al heel aardig van Draaier dat hij toch met hem bevriend wilde zijn. En als Puzzel soms per ongeluk toch eens tegensputterde, zei Draaier altijd: ‘Vooruit, Puzzel, ik begrijp beter wat er moet gebeuren dan jij. Je weet best dat je niet zo slim bent, Puzzel. ’ En dan zei Puzzel altijd: ‘Nee, Draaier. Daar heb je helemaal gelijk in. Slim ben ik niet. ’ En dan zuchtte hij en deed wat Draaier hem gezegd had. Vroeg in het nieuwe jaar liepen ze op een och- tend met z’n tweeën langs de oever van de Kookpotkolk te wandelen. De Kookpotkolk is de diepe kolk pal onder aan steile rotsen in het uiter- ste westen van Narnia. De grote waterval stortzich er – donderend als een ononderbroken onweer – in naar beneden, en aan de andere kant komt de Rivier van Narnia eruit stromen. De waterval laat het water van de kolk onafgebroken dansen en borrelen en in het rond kolken alsof het staat te koken in een grote kookpot, en zo komt het natuurlijk aan de naam Kookpotkolk. Vroeg in het voorjaar is het water op z’n wildst, als de waterval gezwollen is van alle gesmolten sneeuw hoog uit de bergen voorbij Narnia, in de Wildernis in het Westen, waar de rivier vandaan komt. En toen ze naar de Kookpotkolk keken, stak Draaier plotseling zijn tanige zwarte vinger uit en zei: ‘Kijk eens! Wat is dat? ’ ‘Wat is wat? ’ zei Puzzel. ‘Dat gele ding dat daarnet van de waterval afkwam. Kijk! Daar heb je het weer, het blijft drijven. We moeten erachter zien te komen wat het is. ’ ‘O ja? ’ zei Puzzel. ‘Natuurlijk!’ zei Draaier. ‘Misschien kunnen we het ergens voor gebruiken. Toe, spring jij eens even in de Kolk om het eruit te vissen. Dan kun- nen we het eens goed bekijken. ’ ‘In de Kolk springen? ’ zei Puzzel en zijn lange oren bewogen nerveus heen en weer. ‘Ja, hoe kunnen we er anders bij komen? !’ zei de Aap. ‘Maar. . . maar, ’ zei Puzzel, ‘zou het niet beter zijn als jij zelf ging? Jijbent tenslotte degene die wil weten wat het is, snap je, en mij kan het niet 456 DEKRONIEKEN VAN NARNIA P 453-525 THE LAST BATTLE Q6 03-02-2006 19:41 Pagina 456 (text black Plaat)
HET LAATSTE GEVECHT 457 echt schelen. En jij hebt handen, hè. In dingen vastpakken ben jij net zo goed als een mens of een dwerg. Ik heb alleen maar hoeven. ’ ‘Maar Puzzel toch!’ zei Draaier. ‘Dat jij nou zoiets tegen mij zegt. Dat had ik van jou echt nooit verwacht. ’ ‘Hoezo, wat heb ik dan verkeerd gezegd? ’ zei de Ezel nogal bedeesd, want hij zag wel dat Draaier diep beledigd was. ‘Ik bedoelde alleen maar. . . ’ ‘Dat je mijdat water in wilt laten gaan, ’ zei de Aap. ‘Terwijl je heel goed weet wat een zwakke borst apen altijd hebben en hoe gemakkelijk ze kou kunnen vatten! Maar goed dan. Dan zal ik het wel doen. En ik héb het al zo koud met die bijtende wind. Maar ik ga er wel in. Het wordt waarschijnlijk mijn dood. En dán heb je spijt. ’ Draaiers stem klonk alsof hij elk moment in tra- nen kon uitbarsten. ‘Nee, nee, alsjeblieft, doe dat nou niet, ’ zei Puzzel, half balkend en half pratend. ‘Zo bedoel ik het helemaal niet, Draaier, echt niet. Je weet zelf hoe dom ik ben en dat ik nooit meer dan één ding tegelijk kan bedenken. Ik was helemaal ver- geten dat je zo’n zwakke borst hebt. Natuurlijk ga ik erin; jij niet. Geen denken aan. Beloof me dat je dat niet zult doen, Draaier. ’ Draaier beloofde het en Puzzel liep, klopperde- klop, op allevier zijn hoeven over de rotsachtige oever van de Kolk, op zoek naar een geschikt plekje om erin te komen. Het was geen lolletje om dat schuimende en bruisende water in te stappen, nog afgezien van de kou. Puzzel bleef eerst wel een volle minuut op de kant staan bibberen voor- dat hij ertoe kon besluiten erin te gaan. Maar toen hoorde hij achter zich Draaier roepen, die zei: ‘Misschien kan ik het toch maar beter zelf doen, Puzzel. ’ Toen Puzzel dat hoorde zei hij: ‘Nee, nee, je hebt het beloofd. Ik ben er al in, ’ en daar ging hij. Een geweldige massa schuim vloog precies in zijn gezicht, zodat hij zijn mond vol water kreeg en niets meer kon zien. Daarna verdween hij een paar tellen lang helemaal onder water en toen hij weer bovenkwam, was hij in een heel ander stuk van de Kolk. Daarna werd hij meegesleurd door het kolkende water en tolde hij steeds sneller in het rond totdat hij midden onder de waterval terechtkwam. Door de kracht van het water werd hij mee omlaag gezogen, diep onder water, zo diep dat hij dacht dat hij nooit lang genoeg zijn adem zou kunnen inhouden om weer boven te komen. Toen hij weer boven gekomen was en eindelijk een beetje in de buurt kwam van het ding dat hijmoest proberen te pakken, dreef het van hem weg totdat het ook onder de waterval terechtkwam en omlaag werd gesleurd naar de bodem. Toen het weer bovenkwam was het verder bij hem vandaan dan ooit. Maar eindelijk, toen hij dood- en doodmoe was, vol blauwe plekken zat en verstijfd was van de kou, lukte het hem om het ding tussen zijn tan- den te pakken. Met het ding vóór zich kwam hij het water uit, zodat hij er met zijn voorhoeven in bleef steken, want het was wel zo groot als een flink haardkleed, en het was loodzwaar en koud en glibberig. Hij gooide het voor Draaier op de grond en bleef druipend en bibberend naar adem staan snakken. Maar de Aap keek niet eens naar hem en vroeg helemaal niet hoe het met hem ging. Die had het te druk met aan alle kanten om het Ding heen te lopen en het uit te spreiden en eraan te voelen en te ruiken. Toen kwam er een boosaardi- ge glinstering in zijn ogen en hij zei: ‘Het is een leeuwenvacht. ’ ‘Ie. . . aah. . . eh. . . ooo ja? ’ hijgde Puzzel. ‘Hmm, wie weet. . . wie weet. . . wie weet. . . ’ zei Draaier bij zichzelf, want hij stond heel diep na te denken. ‘Wie weet wie die arme leeuw heeft dood- gemaakt, ’ zei Puzzel intussen. ‘We moeten hem begraven. We moeten een begrafenis-plechtigheid houden. ’ ‘O, maar dit was geen Sprekende Leeuw, ’ zei Draaier. ‘Maak je daar maar geen zorgen over. Daarboven in de Wildernis in het westen, voorbij de waterval, zijn geen Sprekende Dieren. Dit moet de huid van een stomme, wilde leeuw zijn geweest. ’ Dat was, tussen twee haakjes, waar. Een jager, een mens, had die leeuw een paar maanden eerder gedood en gevild, ergens hoog in de bergen van de Wildernis in het Westen. Maar daarover gaat het in dit verhaal verder niet. ‘Maar toch, Draaier, ’ zei Puzzel, ‘ook als die huid maar van een stomme, wilde leeuw zou zijn, moeten we hem dan toch niet fatsoenlijk be- graven? Ik bedoel, een leeuw is toch altijd nogal. . . nou ja, nogal voornaam. Vanwege je-weet-wel. Begrijp je wat ik bedoel? ’ ‘Ga jij nou niet zelf nadenken, Puzzel, ’ zei Draaier. ‘Want nadenken is niet jouw sterke punt, dat weet je wel. We gaan van deze vacht een lek- kere warme winterjas voor jou maken. ’ ‘Hè nee, dat zou ik geloof ik geen leuk idee vin- den, ’ zei de Ezel. ‘Dan zou het net lijken. . . ik bedoel, dan zouden de andere dieren denken. . . P 453-525 THE LAST BATTLE Q6 03-02-2006 19:41 Pagina 457 (text black Plaat)
nou ja, dan voel ik me niet. . . ’ ‘Waar heb je het nou over? ’ zei Draaier en hij krabde zich – verkeerd om, zoals apen dat doen. ‘Ik vind het niet eerbiedig tegenover de Grote Leeuw, tegenover Aslan, als een domme ezel zoals ik in een leeuwenhuid gaat rondlopen, ’ zei Puzzel. ‘Sta me daar nou alsjeblieft niet tegen te spre- ken, ’ zei Draaier. ‘Wat weet een ezel zoals jij nou van dat soort dingen? Je weet best dat je niet goed bent in denken, Puzzel, dus waarom laat je het denken niet gewoon aan mij over? Waarom behandel je mij niet net zoals ik jou behandel? Ik denk toch ook niet dat ik alles zelf kan. Ik weet best dat jij in sommige dingen beter bent dan ik. Daarom heb ik jou de Kolk in laten gaan: ik wist wel dat jij dat beter zou kunnen dan ik. Maar waarom laat je mij dan ook niet eens iets doen, als er iets moet gebeuren waar ikgoed in ben en jij niet? Mag ik soms nooit eens iets doen? Dat is toch niet eerlijk? Ieder op zijn beurt. ’ ‘O, nou ja, natuurlijk, als je het zó bekijkt, ’ zei Puzzel. ‘Ik weet het goed gemaakt, ’ zei Draaier. ‘Jij moest maar eens even een flink stuk gaan draven, stroomafwaarts, naar Steenvoorde: dan kun je even kijken of ze nog sinaasappels of bananen hebben. ’ ‘Maar Draaier, ik ben zo moe, ’ smeekte Puzzel. ‘Ja, maar je bent drijfnat en koud, ’ zei de Aap. ‘Jij moet iets doen om weer warm te worden. Een flink stuk draven is net wat jij nodig hebt. Bovendien is het vandaag markt in Steenvoorde. ’ Daarop zei Puzzel natuurlijk dat hij wel zou gaan. Zodra hij alleen was schuifelde Draaier weg, nu eens op twee voeten en dan weer op alle vier, tot hij bij zijn eigen boom kwam. Hij zwaaide zich omhoog, van de ene tak op de andere, aldoor apengeluidjes makend en grijnzend, en ging zijn hut binnen. Daar zocht hij naald en draad op en een grote schaar: want hij was een handige aap en van de dwergen had hij leren naaien. De bol garen (het was heel dik spul – het leek meer op koord dan op garen) stopte hij in zijn mond zodat zijn wang uitpuilde alsof hij op een groot stuk toffee zoog. De naald hield hij tussen zijn lippen vast en de schaar nam hij in zijn rechtervoorpoot. Toen klom hij de boom weer uit en schuifelde terug naar de leeuwenhuid. Hij ging met gevouwen benen zitten en ging aan het werk. Hij zag meteen al dat het lijf van de leeuwen- huid te lang was voor Puzzel en de hals te kort. Dus knipte hij een flink stuk uit het lijf en gebruikte dat om een lange kraag te maken voor de lange nek van Puzzel. Daarna knipte hij het hoofd eraf en naaide de kraag tussen het hoofd en de schouders. Aan de zijkanten van de vacht maakte hij touwtjes vast, zodat hij aan de onder- kant, om Puzzels borst en om zijn buik, kon wor- den vastgebonden. Zo nu en dan vloog er een vogel over; dan hield Draaier op met werken en keek ongerust naar boven. Hij wilde niet dat iemand zag wat hij aan het doen was. Maar de vogels die hij zag waren geen van alle Sprekende Vogels en dus gaf het niet. Laat in de middag kwam Puzzel terug. Hij draafde niet, maar sjokte geduldig voort zoals ezels doen. ‘Ze hadden geen sinaasappels, ’ zei hij, ‘en ook geen bananen. En nu ben ik erg moe. ’ Hij ging liggen. ‘Kom je prachtige nieuwe leeuwenbontjas eens passen, ’ zei Draaier. ‘Ach, wat kan mij dat ouwe vel nou schelen, ’ zei Puzzel, ‘ik zal het morgenochtend wel eens passen. Vanavond ben ik te moe. ’ ‘Hè Puzzel, wat doe jij onaardig, ’ zei Draaier. ‘Als jijmoe bent, wat moet ikdan wel niet zijn? Terwijl jij een heerlijke, verfrissende wandeling naar het dal aan het maken was, heb ik de hele dag hard zitten werken om een jas voor jou te maken. Mijn voorpoten zijn zo moe dat ik de schaar bijna niet meer vast kan houden. En nu bedank je me niet eens. . . en je wilt niet eens kij- ken naar je jas. . . en het kan je niets schelen. . . en. . . en. . . ’ D EKRONIEKEN VAN NARNIA 458 P 453-525 THE LAST BATTLE Q6 03-02-2006 19:41 Pagina 458 (text black Plaat)
‘Maar lieve Draaier, ’ zei Puzzel die dadelijk overeind kwam, ‘het spijt me echt. Ik heb heel lelijk tegen je gedaan. Natuurlijk wil ik hem heel graag passen. En hij ziet er gewoonweg schitte- rend uit. Wil je me hem nu dadelijk aantrekken? Toe, alsjeblieft. ’ ‘Nou, sta dan eens even stil, ’ zei de Aap. De vacht was erg zwaar voor hem om op te tillen, maar ten slotte kreeg hij hem met veel trekken en sjorren en hijgen en puffen op de rug van de ezel. Hij bond hem vast onder Puzzels buik en bond de poten aan Puzzels poten en de staart aan Puzzels staart. Door de open muil van de leeuwenkop kon je een groot stuk van Puzzels grijze neus en gezicht zien. Wie ooit een echte leeuw had gezien zou er nooit ingetrapt zijn. Maar iemand die nog nooit een leeuw gezien had en die nu Puzzel in zijn leeuwenhuid zag, zou héél misschien wel kunnen denken dat hij een leeuw was. Als hij ten- minste niet te dichtbij kwam, en als het niet te licht was en als Puzzel niet zou gaan balken of laten horen dat hij hoeven had. ‘Je ziet er prachtig uit, prachtig, ’ zei de Aap. ‘Iedereen die je nu zag zou denken dat je Aslan was, de Grote Leeuw zelf. ’ ‘Dat zou heel erg zijn, ’ zei Puzzel. ‘Helemaal niet, ’ zei Draaier. ‘Dan zou iedereen precies doen wat jij zei. ’ ‘Maar ik wil helemaal niet zeggen wat ze moe- ten doen. ’‘Maar denk er eens aan hoeveel goeds we dan konden doen!’ zei Draaier. ‘Dan had je mij natuurlijk om je raad te geven, hè. Ik zou dan goeie bevelen verzinnen die je kon geven. En dan zou iedereen naar ons moeten luisteren, zelfs de Koning. Dan zouden we alles in Narnia maken zoals het zijn moet. ’ ‘Maar is alles dan nog niet zoals het zijn moet? ’ zei Puzzel. ‘Wat zullen we nou hebben, ’ riep Draaier uit. ‘Alles zoals het zijn moet. . . als er niet eens sinaas- appels of bananen zijn. . . ? ’ ‘Tja, weet je, ’ zei Puzzel, ‘er zijn er maar weinig – eigenlijk geloof ik niet dat er iemand is behalve jij – die behoefte hebben aan dat soort dingen. ’ ‘En suiker, ’ zei Draaier. ‘Hm, ja, ’ zei de Ezel. ‘Meer suiker zou wel fijn zijn. ’ ‘Goed, dat is dan afgesproken, ’ zei de Aap. ‘Jij doet net of je Aslan bent, en ik zeg wat je moet zeggen. ’ ‘Nee, nee, nee, ’ zei Puzzel. ‘Je moet niet van die afschuwelijke dingen zeggen. Het mag niet, Draaier. Ik ben wel niet zo erg slim, maar zoveel weet ik nog wel. Wat zou er met ons gebeuren als de echte Aslan ineens op kwam dagen? ’ ‘Die zou het vast heel fijn vinden, ’ zei Draaier. ‘Waarschijnlijk heeft hij ons die leeuwenhuid expres gestuurd, zodat wij alles goed kunnen maken. En trouwens, die komt nooit opdagen, H ET LAATSTE GEVECHT 459 P 453-525 THE LAST BATTLE Q6 03-02-2006 19:41 Pagina 459 (text black Plaat)
hoor. Tegenwoordig niet meer. ’ Op hetzelfde moment knetterde er recht boven hun hoofd een harde donderslag en was er een lichte aardbeving die de grond deed dreunen. De dieren verloren allebei hun evenwicht en vielen plat op hun gezicht. ‘Zie je nou wel!’ hijgde Puzzel, zodra hij genoeg adem had om iets te zeggen. ‘Dat is een teken, een waarschuwing. Ik wist wel dat we iets heel ergs aan het doen waren. Haal dadelijk die akelige vacht van me af. ’ ‘Nee, nee, ’ zei de Aap (die heel vlug kon reage- ren). ‘Het betekent juist het omgekeerde. Ik wou net zeggen dat als de echte Aslan, zoals jij hem noemt, wilde dat we hiermee doorgingen, hij ons dan vast een donderslag en een aardbeving zou sturen. Het lag op het puntje van mijn tong, alleen kwam het teken zelf al voordat ik het kon uitspreken. Nu moetje het wel doen, Puzzel. En laten we er alsjeblieft niet langer over bekvechten. Je weet zelf ook wel dat jij geen verstand hebt van dat soort dingen. Hoe moet een ezel nou iets van tekens afweten? ’ Hoofdstuk 2 D E K ONING NEEMT EEN OVERHAASTE BESLISSING Ongeveer drie weken later zat de laatste Koning van Narnia onder de grote eik naast de deur van zijn kleine jachthuis, waarin hij bij zacht weer in de lente vaak een dag of tien doorbracht. Het was een laag huis met een rieten dak, niet ver van de oostelijke rand van het Lantarenwoud en een eindje boven de plaats waar de twee rivieren bij elkaar kwamen. Hij genoot van het leven daar: eenvoudig en ontspannen, ver van de pracht en praal van Cair Paravel, de koninklijke residentie. Hij heette Koning Tirian en was tussen de twin- tig en de vijfentwintig jaar oud. Hij had al wel brede, sterke schouders en stevig gespierde armen en benen, maar nog geen erg volle baard. Hij hadblauwe ogen en een onbevangen, eerlijk gezicht. Er was op die voorjaarsmorgen niemand anders bij hem dan zijn dierbaarste vriend, Juweel de Eenhoorn. Ze hielden van elkaar als twee broers en ze hadden elkaar in oorlogen allebei al eens het leven gered. Het edele dier stond vlak naast de stoel van de Koning met achterover gebogen hals zijn blauwe hoorn op te wrijven langs het romige wit van zijn flank. ‘Ik kan mezelf er vandaag niet toe brengen te gaan werken of op jacht te gaan, Juweel, ’ zei de Koning. ‘Ik kan aan niets anders denken dan aan dat heerlijke nieuws. Wat denk je, zouden we er vandaag nog meer over te horen krijgen? ’ ‘Het zijn de allerbeste berichten die in onze tijd of in die van onze vaders of onze grootvaders ooit vernomen zijn, Sire, ’ zei Juweel, ‘als ze tenminste waar zijn. ’ ‘Hoe zouden ze ooit niet waar kunnen zijn? ’ zei de Koning. ‘Het is al meer dan een week geleden dat de eerste vogels over ons heen kwamen vlie- gen en zeiden: “Aslan is er, Aslan is weer naar Narnia gekomen. ” En daarna waren het de eek- hoorns. Die hadden hem wel niet gezien, maar ze zeiden dat het zeker was dat hij in de bossen was. Daarna kwam dat Hert. Dat zei dat het hem met eigen ogen gezien had, heel in de verte, bij maan- licht, in het Lantarenwoud. Toen kwam die don- kere Man met die baard, die koopman uit Calormen. De Calormenen geven helemaal niet om Aslan zoals wij, maar die man sprak erover als over iets dat geen enkele twijfel lijdt. En dan was er nog die Das gisteravond, die had Aslan ook gezien. ’ ‘Zeker, Sire, ’ antwoordde Juweel, ‘ik geloof het allemaal. Als het lijkt alsof ik het niet geloof, komt dat alleen maar omdat mijn blijdschap zo groot is dat mijn geloof erdoor aan het wankelen wordt gebracht. Het is bijna te mooi om in te geloven. ’ ‘Ja, ’ zei de Koning met een diepe zucht, bijna een rilling, van verrukking. ‘Het is meer dan alles wat ik in mijn hele leven ooit heb durven hopen. ’ ‘Luister!’ zei Juweel en hij hield zijn hoofd scheef en spitste zijn oren. ‘Wat is er? ’ vroeg de Koning. ‘Hoefgetrappel, Sire, ’ zei Juweel. ‘Een paard in galop. Een heel zwaar paard. Dat moet wel een van de centauren zijn. O kijk, daar is hij al. ’ Een geweldige goudgebaarde centaur, met het zweet van een man op zijn voorhoofd en het zweet van een paard op zijn kastanjebruine flan- ken, kwam aanrennen, bleef vlak voor de Koning staan en boog diep. ‘Heil, Koning, ’ riep hij met D EKRONIEKEN VAN NARNIA 460 P 453-525 THE LAST BATTLE Q6 03-02-2006 19:41 Pagina 460 (text black Plaat)
een stem zo diep als die van een stier. ‘Hé daar!’ zei de Koning over zijn schouder in de richting van de deur van het jachthuis. ‘Een nap wijn voor deze nobele Centaur. Welkom, Runewijs. Kom eerst maar op adem en vertel ons dan welke boodschap je komt brengen. ’ Uit het huis kwam een schildknaap met een grote houten nap waarin vreemde figuren gekerfd waren. Die gaf hij aan de Centaur. De Centaur hief de kom en zei: ‘Ik drink in de eerste plaats op Aslan en op de waarheid, Sire, en in de tweede plaats op Uwe Majesteit. ’ Hij dronk de wijn (genoeg voor zes flinke man- nen) in één teug op en gaf de lege nap terug aan de schildknaap. ‘Zo Runewijs, ’ zei de Koning. ‘Kom je soms nog meer nieuws over Aslan brengen? ’ Runewijs keek heel ernstig en fronste licht zijn wenkbrauwen. ‘Sire, ’ zei hij. ‘U weet hoe lang ik al leef en de sterren bestudeer; want wij Centauren leven lan- ger dan mensen, en zelfs langer dan uw soort, Eenhoorn. Maar in al mijn levensdagen heb ik nog nooit zulke onheilspellende dingen aan de hemel geschreven zien staan als er nu iedere nacht te zien zijn, al vanaf het begin van dit jaar. De sterren zeggen niets over Aslans komst en ook niets over vredeoffers van blijdschap. Door de kennis die ik heb weet ik dat planeten al in geen vijfhonderd jaar op zo’n rampzalige manier bij elkaar gestaan hebben. Ik was al van plan Uwe Majesteit te gaan waarschuwen dat er heel erge dingen voor Narnia dreigen. Maar gisteravond laat hoorde ik het gerucht dat Aslan in Narnia zou zijn. Sire, geloof het niet. Het kan niet waar zijn. De sterren liegen nooit, maar mensen en die-ren wel. Als Aslan echt van plan was naar Narnia te komen, zou de hemel het wel voorspeld heb- ben. Als hij echt hier was, zouden de mooiste sterren allemaal bij elkaar gekomen zijn tot zijn eer. Het zijn allemaal leugens. ’ ‘Leugens!’ zei de Koning fel. ‘Welk wezen in Narnia of in de hele wereld zou over zoiets dur- ven liegen? ’ En zonder dat hij het zelf wist, legde hij zijn hand op het gevest van zijn zwaard. ‘Dát weet ik niet, Heer Koning, ’ zei de Centaur. ‘Maar ik weet wel dat er op aarde leugenaars zijn; bij de sterren niet. ’ ‘Ik vraag me af, ’ zei Juweel, ‘of Aslan niet toch zou kunnen komen, ook al voorspellen alle ster- ren van niet. Hij is geen slaaf van de sterren, maar hun Maker. Wordt er niet in alle oude verhalen gezegd dat Hij geen tamme leeuw is? ’ ‘Heel goed gezegd, Juweel, heel goed gezegd, ’ riep de Koning uit. ‘Zo is het precies: geen tamme leeuw. Dat komt in heel veel verhalen voor. ’ Runewijs had juist zijn hand opgeheven en boog zich naar voren om heel ernstig iets tegen de Koning te zeggen, toen ze alledrie hun hoofd omdraaiden om te luisteren naar een gejammer dat snel dichterbij kwam. Het woud ten westen van hen was zo dicht dat ze de nieuwkomer nog niet konden zien. Maar algauw konden ze de woorden verstaan. ‘Wee, wee, wee, ’ riep de stem. ‘Wee mijn broers en zusters! Wee de heilige bomen! De wouden worden verwoest. De bijl wordt op ons losgela- ten. We worden geveld. Geweldige bomen sneu- velen, sneuvelen, sneuvelen. ’ Bij dat laatste ‘sneuvelen’ kwam de spreekster in zicht. Ze zag eruit als een vrouw maar ze was zo lang dat haar hoofd op gelijke hoogte was met dat van de Centaur; en toch leek ze ook wel op een boom. Het is moeilijk uit te leggen als je nog nooit een dryade hebt gezien, maar als je dat wel hebt kun je je niet vergissen – hun kleur is anders, en hun stem, en hun haar. Koning Tirian en de twee dieren zagen dadelijk dat ze de nimf van een beukenboom was. ‘Gerechtigheid alstublieft, Heer Koning’ riep ze. ‘Kom ons te hulp. Bescherm uw volk. Ze hakken ons om in het Lantarenwoud. Veertig machtige stammen van mijn broers en zusters liggen al op de grond. ’ ‘Wat zegt u, edele vrouwe! Het Lantarenwoud omhakken? De Sprekende Bomen vermoorden? ’ riep de Koning en hij sprong overeind en trok zijn zwaard. ‘Hoe durven ze! En wie is degene die dat waagt? Bij de Manen van Aslan, daar zullen we eens gauw. . . ’ H ET LAATSTE GEVECHT 461 P 453-525 THE LAST BATTLE Q6 03-02-2006 19:41 Pagina 461 (text black Plaat)
‘A-a-a-h, ’ kreunde de Dryade en ze huiverde alsof ze pijn had – telkens opnieuw trok er een huivering door haar heen alsof er keer op keer op haar ingebeukt werd. Toen viel ze ineens onver- wacht op haar zij, alsof haar voeten allebei tege- lijk onder haar vandaan gehakt waren. Heel even zagen ze haar dood in het gras liggen en toen was ze verdwenen. Ze wisten wat er was gebeurd. Mijlen verderop was haar boom omgehakt. Eerst was de Koning zo bedroefd en zo kwaad dat hij geen woord kon uitbrengen. Maar toen zei hij: ‘Kom mee, vrienden. We moeten stroomop- waarts gaan en zo snel als we kunnen de onverla- ten zien te vinden die dit gedaan hebben. Ik laat er niet één in leven. ’ ‘Zeker Sire, ik ga met u mee, ’ zei Juweel. Maar Runewijs zei: ‘Sire, zelfs al is uw boos- heid terecht, wees op uw hoede. Er gebeuren eigenaardige dingen. Als er hogerop in het dal gewapende rebellen zijn, zijn wij met ons drieën ver bij hen in de minderheid. Als u zo goed zoudt willen zijn te wachten totdat. . . ’ ‘Ik wacht geen fractie van een seconde, ’ zei de Koning. ‘Maar galoppeer jij, terwijl Juweel en ik erop afgaan, zo hard je kunt naar Cair Paravel. Hier is mijn ring om te laten zien dat ik je stuur. Haal me een stuk of twintig gewapende mannen op sterke paarden, en een stuk of twintig Sprekende Honden, en tien dwergen (neem maar allemaal boogschutters die gewend zijn in heuvel- gebied te jagen) en een stuk of wat luipaarden, enSteenvoet de Reus. Breng die allemaal zo snel mogelijk hier en kom achter ons aan. ‘Heel goed, Sire, ’ zei Runewijs. En meteen draaide hij zich om en galoppeerde in oostelijke richting weg, het dal in. De Koning liep snel en met grote stappen voort; nu eens liep hij in zichzelf te mompelen en dan weer balde hij zijn vuisten. Juweel liep naast hem en zei niets, zodat je geen ander geluid hoorde dan het zachte rinkelen van de prachtige gouden ketting die de Eenhoorn om zijn hals droeg, en de voetstappen van twee voeten en vier hoeven. Algauw kwamen ze bij de Rivier, en op de plek waar een met gras begroeid pad begon sloegen ze af en liepen stroomopwaarts: het water hadden ze aan hun linkerkant en het bos rechts. Niet lang daarna kwamen ze op de plaats waar de grond oneffener werd en waar dichte bossen tot aan de waterkant doorgroeiden. De weg – voor zover je het een weg kon noe- men – ging nu op de zuidelijke oever verder en ze moesten door de Rivier waden om erop te komen. Het water kwam helemaal tot aan Tirians oksels, maar Juweel (die vier benen had en daar- door beter zijn evenwicht kon bewaren) bleef rechts van hem om de kracht van de stroom wat te breken, en Tirian sloeg zijn sterke arm om de sterke hals van de Eenhoorn en zo kwamen ze allebei veilig aan de overkant. De Koning was nog steeds zo boos dat hij nauwelijks voelde hoe koud het water was. Maar zijn zwaard droogde hij natuurlijk heel zorgvuldig af aan de schouder van zijn mantel – dat was nog het enige droge stukje aan hem – zodra ze weer aan land stapten. Nu liepen ze naar het westen, met de Rivier aan hun rechterhand en het Lantarenwoud recht voor zich uit. Ze hadden nog geen twee kilometer gelo- pen toen ze allebei bleven staan en allebei tegelijk begonnen te praten. De Koning zei: ‘Wat hebben we daar nou? ’ en Juweel zei: ‘Kijk!’ ‘Het is een vlot, ’ zei Koning Tirian. Dat was het inderdaad. Er waren een stuk of zes prachtige boomstammen, allemaal vers gekapt en net van hun takken ontdaan, met tou- wen aan elkaar gebonden tot een vlot; die kwa- men met grote snelheid de rivier af drijven. Voor op het vlot stond een waterrat met een lange stok om te sturen. ‘Hé! Waterrat! Wat ben je aan het doen? ’ riep de Koning. ‘Boomstammen naar beneden aan het brengen om aan de Calormeners te verkopen, Sire, ’ zei de Rat en hij tikte aan zijn oor zoals hij tegen zijn pet getikt zou hebben als hij er een gehad had. D EKRONIEKEN VAN NARNIA 462 P 453-525 THE LAST BATTLE Q6 03-02-2006 19:41 Pagina 462 (text black Plaat)
‘Calormeners!’ bulderde Tirian. ‘Hoe bedoel je? Wie heeft er bevolen dat deze bomen omgehakt moesten worden? ’ In die tijd van het jaar stroomt de Rivier zo snel dat het vlot de Koning en Juweel al voorbij gedre- ven was. Maar de Waterrat keek achterom over zijn schouder en schreeuwde: ‘Orders van de Leeuw, Sire. Aslan zelf. ’ Hij zei er nog iets achter- aan maar dat konden ze niet meer horen. Met grote ogen keken de Koning en de Eenhoorn elkaar aan en allebei zagen ze er banger uit dan ze ooit in een veldslag waren geweest. ‘Aslan, ’ zei de Koning heel zacht. ‘Aslan. Zou dat echt waar zijn? Zou hijecht de heilige bomen omhakken en de dryaden vermoorden? ’ ‘Nou. . . of de dryaden moesten allemaal iets vre- selijk slechts gedaan hebben. . . ’ mompelde Juweel. ‘Maar ze verkopen aan de Calormeners!’ zei de Koning. ‘Zou hij dat echt doen? ’ ‘Ik weet het niet, ’ zei Juweel ongelukkig. ‘Hij is geen tammeleeuw. ’ ‘Nou ja, ’ zei de Koning ten slotte, ‘we moeten verder. Dan moeten we maar zien wat ons te wachten staat. ’ ‘Het is het enige dat we nog kunnen doen, Sire, ’ zei de Eenhoorn. Op dat moment begreep hij nog niet hoe dom het was om er met zijn tweeën op af te gaan, de Koning ook niet. Ze waren te veront- waardigd om helder te kunnen denken. Maar hun overhaaste beslissing zou heel ernstige gevolgen hebben. De Koning leunde ineens zwaar op de nek van zijn vriend en boog zijn hoofd. ‘Juweel, ’ zei hij, ‘wat zou de toekomst brengen? Er komen angstaanjagende gedachten in mijn hart op. Wat zouden we gelukkig zijn geweest als we gestorven waren voordat deze dag begon. ’ ‘Ja, ’ zei Juweel. ‘We hebben te lang geleefd. Hetergste wat er in deze wereld gebeuren kan is nu gekomen. ’ Een paar minuten bleven ze zo staan, daarna liepen ze verder. Algauw konden ze het hak-hak-hak horen van bijlen die op boomstammen neerkwamen, hoewel ze nog niets zagen, want vóór hen lag nog een heuvel. Toen ze daar bovenop gekomen waren konden ze recht het Lantarenwoud zelf inkijken. En het gezicht van de Koning werd bleek toen hij het bos zag. Dwars door dat oeroude woud – dat woud waar eens de boom van goud en de boom van zil- ver waren opgegroeid en waar een kind uit onze wereld eens de Beschermende Boom had geplant – was al een breed pad blootgelegd. Het was een afschuwelijk pad dat als een gapende wond door het landschap liep, vol modderige groeven waar omgehakte bomen omlaag waren gesleept naar de rivier. Er was een hele massa arbeiders aan het werk, er werd met zwepen geknald, en paarden trokken en zwoegden om de stammen te versjouwen. Het eerste wat de Koning en de Eenhoorn opviel was dat ongeveer de helft van de menigte niet uit Sprekende Dieren bestond, maar uit mensen. En meteen daarna viel het hun op dat dit geen blon- de mannen uit Narnia waren: dit waren donkere gebaarde mannen uit Calormen, het machtige en wrede land dat voorbij Archenland ligt, achter de woestijn in het zuiden. Er was natuurlijk geen enkele reden waarom je in Narnia niet eens een of twee Calormeners zou tegenkomen – een koopman misschien, of een ambassadeur – want er heerste in die tijd vrede tussen Narnia en Calormen. Maar Tirian kon niet begrijpen waarom het er zoveel waren, en ook niet waarom ze bezig waren een Narniaas bos om H ET LAATSTE GEVECHT 463 P 453-525 THE LAST BATTLE Q6 03-02-2006 19:41 Pagina 463 (text black Plaat)
te hakken. Hij greep zijn zwaard steviger beet en rolde zijn mantel om zijn linkerarm. Snel liepen ze de heuvel af tot ze tussen de mannen waren. Twee Calormeners waren een paard aan het opdrijven dat voor een boomstam was gespan- nen. Juist toen de Koning bij hen was bleef de stam steken in een stuk waar het erg modderig was. ‘Schiet op, treuzelaar! Trekken, lui varken!’ rie- pen de Calormeners en ze lieten hun zwepen knallen. Het paard trok al zo hard als het kon; zijn ogen waren rood en hij zat onder het schuim. ‘Werken, dom beest, dóe eens wat, ’ schreeuwde een van de Calormeners en daarbij sloeg hij het paard keihard met zijn zweep. Dat was het moment waarop er iets heel ergs gebeurde. Tot nu toe had Tirian aangenomen dat de paar- den die de Calormeners voortdreven hun eigen paarden waren: stomme dieren die niet konden praten, net als de paarden in onze wereld. En hoewel hij het zelfs voor een gewoon paard heel erg vond als het boven zijn krachten werd aange- dreven, waren zijn gedachten natuurlijk meer bezig met de moord op de bomen. Het was geen moment in hem opgekomen dat iemand het zou wagen een van de vrije, Sprekende Paarden van Narnia in te spannen, laat staan het de zweep te geven. Maar toen het die keiharde klap kreeg steigerde het paard en zei, half schreeuwend: ‘Dwaas, tiran! Zie je dan niet dat ik mijn uiter- ste best al doe? ’ Toen Tirian eenmaal wist dat het Paard een van zijn eigen Narniërs was, werden hij en Juweel zo woedend dat ze niet meer wisten wat ze deden. Het zwaard van de Koning schoot de lucht in, de hoorn van de Eenhoorn schoot omlaag. Samen renden ze naar voren. Het volgende ogenblik lagen allebei de Calormeners dood op de grond, de een onthoofd door het zwaard van Tirian en de ander door het hart gestoken door Juweels hoorn. Hoofdstuk 3 D E A AP IN VOLLE GLORIE ‘Mijn waarde Paard toch, ’ zei Tirian terwijl hij snel de touwen lossneed. ‘Hoe hebben die buiten- landers u tot hun slaaf kunnen maken? Is Narnia soms veroverd? Is er soms een veldslag geweest? ’ ‘Nee, Sire, ’ hijgde het paard. ‘Aslanis hier. Het gebeurt allemaal in opdracht van hem. Hij heeft bevolen. . . ’ ‘Pas op, gevaar, Koning, ’ zei Juweel. Tirian keek op en zag dat er van alle kanten Calormeners (met een paar Sprekende Dieren ertussen) op hen af kwamen rennen. De dode mannen waren allebei zonder een kik te geven gestorven, zodat het even geduurd had voordat de rest van de menigte begreep wat er gebeurd was. Maar nu zagen ze het. De meesten hielden een getrokken kromzwaard in hun hand. ‘Vlug. Op mijn rug, ’ zei Juweel. De Koning sprong schrijlings op zijn oude vriend die zich omdraaide en weggaloppeerde. Zodra ze uit het zicht van hun vijanden waren, D EKRONIEKEN VAN NARNIA 464 P 453-525 THE LAST BATTLE Q6 03-02-2006 19:41 Pagina 464 (text black Plaat)