11 1 Christus De aard en bron van het geestelijk leven Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij. (Galaten 2:20) Dit werk heeft de bedoeling de zedelijke verschijnselen van het geestelijk leven te kenschetsen, het licht en de schadu- wen die zijn veelbewogen geschiedenis inkleuren. Het is van wezenlijk belang, dat we gelijk aan het begin de aard van dit leven Schriftuurlijk en helder definiëren en zijn bron aanwijzen. De enige maatstaf waaraan alle theologi- sche uitspraken moeten worden getoetst, is Gods Woord. Omdat dit onderwerp van levensbelang is, moeten we onze ogen er niet voor sluiten dat hierover meningen gangbaar zijn die, gemeten aan de standaard van Gods Woord, vol- komen tegenstrijdig zijn met zijn leer en levensgevaarlijk voor wie ze aannemen. Volgens de geloofsovertuiging waarnaar we verwijzen, is het christendom een leven dat wordt ontleend aan de zondeloze natuur van Christus. Deze natuur geldt dan als ideaal van menselijkheid, en wordt slechts meegedeeld op autoriteit en door bemidde- ling van de Kerk. Deze gedachte is zonder twijfel door de
12 Duitse school van denken geïntroduceerd. 2 Een onschrif- tuurlijker theorie met meer vernietigingskracht als het gaat om de waarachtige idee van geestelijk leven, en een listiger idee die dodelijker is voor degenen die haar aan- vaarden, kan onmogelijk bedacht worden. Een geestelijke en bedachtzame geest zal op het eerste gezicht opmerken hoe misplaatst en gevaarlijk ze is. Bij oppervlakkige ken- nismaking ermee wordt al duidelijk dat deze gedachte een volkomen ontkenning van de goddelijkheid van Christus en van Zijn verzoeningswerk inhoudt, zoals ze ook met nadruk als oogmerk heeft. Terwijl het tegelijk een verme- tele loochening is van het ambt en de macht van de Heilige Geest, als de goddelijke Overbrenger van geestelijk leven. Alleen door Hem wordt de ziel, die ‘dood is door de misda- den en de zonden’ (Efeze 2:1), waarachtig en krachtig een ‘levende ziel’. Het is van belang om te onderzoeken in hoeverre het ont- staan en het onthaal van deze ketterse theorie daadwer - kelijk kan samengaan met het geloof in de Bijbel als waar en met de verering van Christus als goddelijk. Als dit de aanvaarde idee van geestelijk leven is en anders niets, dan is het moeilijk om in alle vriendelijkheid aan te nemen, dat zij die deze overtuiging zijn toegedaan, werkelijk en proef- ondervindelijk deelhebbers zijn van de goddelijke zegen – 2. De auteur voegt hier nog aan toe: ‘En ondersteund door de naam van een van zijn geleerdste godgeleerden, namelijk Schumacher.’ De identiteit van deze Schumacher heeft de vertaler niet kunnen achterhalen. Hij hoopt toch niet dat de auteur (of de uitgever) hier de naam van de invloedrijke t heoloog Friedrich Schleiermacher (1768-1834) onherkenba ar heeft verbasterd. Wat betreft de inhoud van diens theologie zou deze naam goed in het betoog v an dr. Winslow passen.
13 dat zij met andere woorden echt ‘met Christus opgewekt’ zijn. Ze kunnen verstandelijk en theoretisch de Bijbel tot op zekere hoogte wel als waar aanvaarden. Ze schermen hun ongeloof af door toe te geven dat de Bijbel, ook al is hij dan niet volledig geïnspireerd, toch tenminste inspiratie bevat. En dat hij daarom bij uitstek als Boek van geschie- denis en wijsheid, van poëzie en levenslessen het meest bewonderenswaardige geschrift vormt dat in omloop is! Maar is de Bijbel niet meer dan dat? Helaas! Hoeveel mensen te midden van het talrijke nage- slacht van deze tijd zijn niet vervuld van vage theorieën en speculatieve gedachten, waardoor ze de Bijbel slechts aanvaarden als handboek, zonder de geringste kennis of diepe overtuiging dat hij geheel en uniek het Woord van God is. Zijn grootse geopenbaarde waarheid is: ‘Christus ons leven’. Gecharmeerd als ze zijn van het sieradendoosje, zien ze het goddelijk Juweel niet dat erin zit. Terwijl ze de lijst bewonderen, zijn ze zich niet bewust van de wonder- baarlijke schildering die ze bevat. Geboeid als ze zijn door de Bijbel als een boek vol diepzinnige wijsheid, verheven poëzie en goddelijke levenslessen, zijn ze geestelijk en op- zettelijk blind voor Hem van Wie de Schriften getuigen dat Hij het ‘Licht en het Leven der mensen’ is, en Die na- drukkelijk heeft verklaard: ‘Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven’ (Johannes 14:6). Met het geestelijk leven houden we ons nu bezig. Ieder zal erkennen dat leven in elke vorm iets wonderbaarlijks en schitterends is. In feite is er geen plaats waar geen le- ven is. Er is ook nooit een tijd geweest zonder leven. En er
14 zal nooit een periode aanbreken waarin leven geen plek meer heeft. Maar met voorbijgaan van alle andere levens- vormen, zijn onze gedachten nu gericht op het meest god- delijke, verhevene en heilige van alle leven: het leven van God in de mensenziel. Naar dit leven verwijst de apostel met de opmerkelijke woorden die we nu gaan uitleggen: ‘Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft’ (Galaten 2:20). Direct in het begin komt ons al een belangrijke waarheid tegemoet: de kruisiging van de gelovige met Christus. ‘Ik ben met Christus gekruist.’ De kruisiging van Christus had een tweevoudig oogmerk: Zijn eigen persoonlijke kruisiging voor de zonde, en onze geestelijke kruisiging aan de zonde. In deze laatste betekenis moeten we de taal van de apostel verstaan. De dood van Christus legde, als plaatsvervangend offer voor de zonden, ongetwijfeld het fundament voor de dood van de macht en overheersing der zonde bij de bekeerden. Had Christus niet ‘de zonde ver - oordeeld in het vlees’ (Romeinen 8:3) toen Hij genageld aan het kruis uitriep ‘Het is volbracht!’, dan zou het ver - breken van de scepter en de omverwerping van de tirannie der zonde in de ziel onmogelijk zijn geweest. Omdat Hij voor hen gekruisigd is, begrijpen alle gelovigen de waar - heid goed, dat ze door het offer van Christus verlost zijn van de straffende gevolgen der zonde en, dientengevolge, volledig en voor altijd zijn gered. Enkel door geloof rus- tend in Christus, komen zij tot de gelukkige ervaring van
15 vrede met God, door Hem ‘vrede gemaakt hebbende door het bloed Zijns kruises’ (Kolossenzen 1:20). En zo kunnen ze vreugdevol uitroepen: ‘In Welken wij hebben de verlos- sing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden, naar de rijkdom Zijner genade’ (Efeze 1:7). O, wat een levenskrachtige en gezegende waarheid is dit toch! Zij vormt het helderste licht in het portret van het christelijk geestelijk leven. Er zou zelfs geen enkel licht zijn geweest, zonder deze bron van waaruit alle andere lichtglans uitstraalt. Iedere bron van zegen, elke stroom van vreugde, elke straal van hoop die het christelijk le- ven kent, heeft als oorspronkelijke oorzaak het kruis van Christus. De bron die daar werd ontsloten, de voldoening die daar werd aangeboden, de overwinning die daar werd behaald, legde het fundament voor die overweldigende bo- venbouw van redding, die slechts wacht op de bekroning van het gebouw, te weten ‘de verlossing onzes lichaams’ (Romeinen 8:23) en zijn hereniging met de verloste ziel, bij de ‘verschijning der heerlijkheid van de grote God en onze Zaligmaker Jezus Christus’ (Titus 2:13). Echter, niet het minste resultaat van Christus’ kruisiging voor de zonde is de kruisiging van de gelovige aan de zonde. Met andere woorden, de geleidelijke en, als de dood hem losmaakt, de totale omverwerping van de macht en heerschappij der zonde in de bekeerde ziel. Christus ge- kruisigd voor ons, is niet hetzelfde als ons gekruisigd zijn met Christus. Het ene aspect van het kruis doet weg wat wij hebben gedaan, het andere doet weg wat we zijn. Het ene is de kruisiging van de zonde, het andere de kruisiging
16 van het zelf. Het ene is de dood van wat ik was, het andere de dood van wat ik ben. Krachtens onze mystieke eenheid met Christus, stierven wij door Zijn plaatsvervangende dood aan de wet. En op deze manier worden wij gerecht- vaardigd. ‘Want ik ben door de wet der wet gestorven, op- dat ik Gode leven zou’ (Galaten 2:19). En ook wij stierven aan de zonde, als een beschuldigend en veroordelend ele- ment. Want God heeft ‘Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses, en dat voor de zonde, de zonde ver - oordeeld in het vlees’ (Romeinen 8:3). O, wat hebben we toch slechts een flauwe notie van deze vitale en heerlijke waarheid van plaatsvervanging! Het is de ziel en het merg van het Evangelie. Alles wat Christus heeft gedaan, was in de naam van en ten behoeve van de Kerk. En krachtens haar eenheid met Hem, haar Hoofd, zijn de gelovigen mystiek gekruisigd met Christus, begra- ven met Christus, opgewekt met Christus en gezeten met Christus aan de rechterhand van de Vader in de hemelse gewesten. We hebben niet te maken met het wegdoen van de zonden, die tweeduizend jaar geleden door onze Plaats- vervanger en Borg aan het kruis werden aangeklaagd en berecht, gevonnist en veroordeeld. Waar we nu mee van doen hebben, is de dagelijkse doding van de zonde en zijn kruisiging in het lichaam, opdat we niet langer voor de zonde zouden leven of voor onszelf, maar als gelovigen in Christus voor God, namelijk ‘als uit de doden levende ge- worden zijnde’ (Romeinen 6:13).
17 Dit brengt het tweede deel van de onderhavige passage naar voren: het geestelijk leven van de gelovige. ‘En ik leef’. Het leven van een christen is tegenstrijdig. En niets toont de dubbele of tweeledige natuur van de bekeerde zo treffend en levensecht, als zijn geestelijk leven. Hij bestaat uit tegendelen die zo ver als polen van elkaar verwijderd zijn. Geen wonder dat hij een mirakel is voor anderen, ja zelfs een nog groter wonder voor zichzelf! ‘Ik ben’, zegt David, ‘velen als een wonder geweest’ (Psalm 71:7). Als hij zwak is, is hij sterk. Als hij sterft, door de aanhoudende dood van een zedelijke kruisiging, dan en slechts dan kan hij uitroepen: ‘Ik leef!’ In onze bijzonder mooie begrafe- nisliturgie 3 leggen we een indrukwekkende belijdenis af, die net zo waar als plechtig is: ‘Midden in het leven zijn we in de dood.’ Maar het christendom keert dit trieste ge- voelen om, en verzekert de gelovige in Jezus, in triomfan- telijke bewoordingen: ‘Midden in de dood zijn we in het leven!’ Met meer geïnspireerde en apostolische woorden: ‘Ik ben met Christus gekruist; en ik leef.’ Dit mag de be- lijdenis zijn van elke gelovige in Christus: ‘Ik leef!’ Hij is iemand met nieuw en geestelijk leven. Een leven dat niet op natuurlijke wijze is ontstaan, en ook niet op mense- lijke wijze aan hem is overgedragen, maar als resultaat van een nieuwe geboorte en verleend door de Heilige Geest. ‘Welke niet uit den bloede, noch uit de wil des vle- ses, noch uit de wil des mans, maar uit God geboren zijn’ (Johannes 1:13). 3. De auteur verwijst hier waarschijnlijk naar de liturgie van de Anglicaanse traditie.
18 De menselijke gesteldheid waarvan dit nieuwe leven het tegendeel vormt, is een van de waarheden die het moeilijkst te aanvaarden zijn voor het geweten van de onbekeerde. En waarom? Eenvoudig omdat hij zedelijk dood is. Geen rede- nering, geen overtuigingskracht, geen smeekbede zal een lijk ervan kunnen overtuigen dat hij een lijk is. Zo ook kun je een onbekeerde ziel, die geestelijk levenloos is – ‘dood door de misdaden en de zonden’ zoals de Bijbel het zegt (Efeze 2:1) – er niet van overtuigen dat hij, voordat hij een erfgenaam van heerlijkheid wordt, het onderwerp van ge- nade moet worden. We hebben te maken met dood in het verstand, dood in de gevoelens, dood in de wil, om kort te gaan, met de dood in het hele wezen. Het zedelijke vonnis waaronder het totale menselijk ras valt, is het oorspronke- lijke vonnis dat over onze eerste voorouder werd geveld: ‘Want ten dage als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven’ (Genesis 2:17b). In het Hebreeuws staat er: ‘In het sterven zult gij de dood sterven.’ Als de apostel zich richt tot de bekeerde Efeziërs, en hun tegenwoordige hernieuwde staat beschrijft, herinnert hij hen krachtig aan hun voormalige gesteldheid: ‘En u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden’ (Efeze 2:1). Dit is niet maar bij wijze van spreken, geen overdrijving, maar de bekendmaking van een onaanvechtbaar en zeer afschuwelijk feit. O, het is ernstig te overwegen hoe ver je kunt gaan in christelijke bekentenissen, in vrome werk- zaamheden en in religieuze plichtplegingen, hoe orthodox je belijdenis kan zijn en hoe nauwgezet je godsdienstig- heid – en dat je toch ondertussen verkeert in de verstijving van de geestelijke dood. Aan zo iemand mag het ernstig verwijt aan de gemeente te Sardis worden gericht: ‘Ik weet
19 uw werken, dat gij de naam hebt dat gij leeft, en gij zijt dood’ (Openbaring 3:1). Maar elke waarachtige gelovige is een herleefde ziel, en kan met de apostel in de woorden van onze tekst uitroepen: ‘Ik leef!’ Hij is in het bezit van een ander, een nieuw en geestelijk leven. Laten we ons nu op enkele van de kenmerken van dit geestelijk leven gaan richten. Het eerste wat we willen benoemen is de zedelijke dood die ermee gemoeid is. Het is een leven tot de dood, en toch een leven tot het leven! De kiem en eersteling van het le- ven dat eeuwig is. Het kan lijken op een leven geënt op de dood. Zo drukt de apostel het uit: ‘Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God’ (Kolossen- zen 3:3). ‘Want ik ben door de wet der wet gestorven, op- dat ik Gode leven zou (Galaten 2:19) ‘Ik ben met Christus gekruist; en ik leef’ (Galaten 2:20). Op welke manier moe- ten we deze ogenschijnlijk tegenstrijdige taal van de apos- tel verstaan? Het is helder dat de zedelijke dood waarnaar hij verwijst, als uitvloeisel van het geestelijk leven, de dood van de gelovige is aan de wet als werkverbond, als instru- ment van leven en als veroordelende macht. Ook gaat het om zijn dood aan de zonde, waardoor deze niet langer in de levende ziel heerst en regeert, hoewel hij er nog steeds in woont en ermee strijdt. Dit geestelijk leven behelst tevens de dood aan de slavernij van het vlees, aan de macht van de wereld en aan de opperheerschappij van satan. Voor al deze dingen, geliefden, bent u dood, als het hart van het leven van God in uw herleefde ziel klopt. De geestelijke dood, die u voorheen als zijn slachtoffer in de greep had, heeft geen macht meer over u. U bent ‘door de wet der wet gestorven,
20 opdat u Gode leven zou’. En omdat een nieuwe en godde- lijke natuur in u is overgebracht, zal ‘de zonde over u niet heersen’ (Romeinen 6:14). Want ‘gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God’ (Kolossenzen 3:3). Een ander kenmerk van dit leven is zijn goddelijke natuur en bovennatuurlijke oorsprong. Het is boven de natuur verheven. De natuur mag het nadoen, maar kan het niet imiteren. Dat er vervalsingen van geestelijk leven kunnen zijn, maakt Gods Woord duidelijk. Simon de Tovenaar ge- loofde, en was tegelijk ‘in een gans bittere gal en samen- knoping der ongerechtigheid’ (Handelingen 8:23). Judas had berouw, maar toch ‘vertrok hij, en heengaande ver- worgde zichzelven’ (Mattheüs 27:5). Herodes liet Johan- nes bij zich komen en hoorde het woord van zijn lippen gaarne (Markus 6:20), maar werd van de wormen gegeten (Handelingen 12:23). O ja, de natuur kan ver gaan in haar vervalsingen van Gods handtekening, in haar namaaksels van het werk van de Geest, en toch niets anders dan na- tuur blijven. De natuur roept niet de bekommerde vraag op: ‘Wat moet ik doen om gered te worden?’ De natuur sti- muleert niet het boetvaardige gebed: ‘God, wees mij zon- daar genadig!’ De natuur ontwringt aan haarzelf niet de hartverscheurende uitroep: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ (Romeinen 7:24). De natuur roept niet de lieflijke belijdenis wakker: ‘Heere, gij weet dat ik U liefheb’ (Johannes 21:16). De natuur kan gaan tot een bepaalde grens, maar er niet overheen. Overtuigd van haar onmacht en mislukking, en van haar stuk gebracht en teleurgesteld, trekt ze zich terug van haar ijdele poging Gods eigen werk van genade in de mensen-
21 ziel succesvol te imiteren. En zo wordt ze een onbedoelde en onwillige getuige van de waarheid, dat er een authen- tiek bovennatuurlijk leven bestaat in de bekeerling. Een leven dat geen enkele vervalste, opgeklopte godsdienst kan nabootsen. Waarvan God de Vader de Bron, God de Zoon de Schepper en God de Heilige Geest de Overdrager is. En waarvan alle geestelijk herboren gelovigen, door soeverei- ne genade, de gelukkige dragers zijn. Wat dringt deze wer- kelijkheid een ernstige persoonlijke vraag op aan de na- denkende geest: ‘Ben ik werkelijk wedergeboren? Is mijn godsdienst realiteit? Is het geestelijk leven dat ik belijd ook echt de hemelse adem van God in mijn ziel? O, U, ‘tweede Adam!’, U Die een ‘tot leven gekomen Geest bent’, spreek U uit over deze ernstige vraag en laat me weten of ‘ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij’! Heere, als U komt in Uw heerlijkheid, zal ik dan bevonden worden als ‘verworpen zilver’ (Jeremia 6:30)? De opgepoetste lamp van een holle belijdenis omklemmend? Verstoken van be- kerende genade in mijn ziel? In naam levend terwijl ik dood ben? Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart; be- proef mij en delg alles uit wat onecht en schijn en dood is! En maak mij een waarachtige tempel van God door de Geest!’ Dit brengt ons bij een zeer wezenlijk en belangrijk ge- zichtspunt met betrekking tot het geestelijk leven – de in- woning van Christus in de ziel. ‘Christus woont in mij.’ Het geestelijk leven is Christus. Het is niet de gelovige die leeft, maar Christus levend in de gelovige: ‘Christus, Die ons leven is’ (Kolossenzen 3:4). ‘Ik ben gekomen, op- dat zij het leven hebben’ (Johannes 10:10). ‘Christus in u,
22 de Hoop der heerlijkheid’ (Kolossenzen 1:27 King James Version). 4 ‘Ik in hen, en Gij in Mij’ (Johannes 17:23). Zo zijn de bewoordingen waarin deze overweldigende waar - heid wordt uiteengezet. De inwoning van Hem Die Zelf wezenlijk het Leven is in de herleefde ziel van de bekeerde. Wat een levenwekkende, heiligende waarheid is dit! Als toch in ons leven de inwonende Redder, de regerende Soe- verein, de liefhebbende Vriend voortdurend werkelijkheid werd, wat voor mensen zouden we dan niet zijn, in heilige wandel en godzaligheid (2 Petrus 3:11)! Wat zouden we traag zijn in het bedroeven van de Heilige Geest van God, door Wie Christus in ons woont, ons altijd herinnerend dat onze lichamen tempels van God zijn door de Geest. De inwoning van Christus in de bekeerde, is niet minder troostend dan heiligend. Hij woont in de gelovige. Deze is Zijn vaste verblijfplaats, om nooit meer uit te vertrek- ken. Hij woont er om Zijn eigen wijngaard dag en nacht te bewaken, opdat niemand deze schade zou toebrengen. Hij woont er om Zijn Koninkrijk in de ziel te bouwen, om de verdorvenheden en zwakheden en de genegenheden van zijn hart, de vermogens van zijn geest en de hartstochten van zijn ziel te onderwerpen aan de scepter van Zijn ge- nade. Met andere woorden, Jezus woont in het vernieuwde hart als zijn troost en hoop. Zo slaat Hij de woeste gol- ven van verdriet, die het anders zouden overspoelen, neer. En Hij verlicht en verblijdt het met de vreugden, de ver - wachtingen, het zonlicht van de hemel. Het gaat daarbij om een wederzijdse inwoning van Christus en de gelovige. De gelovige woont in Christus, zijn leven is met Christus 4. De Statenvertaling heeft, anders dan de King James Version die Octavius Winslow gebruikt, hier: ‘Christus onder u’, en niet ‘Christus in u’.
23 verborgen in God. En tegelijk woont Christus door Zijn Geest in de gelovige, als zijn Bron van troost en zijn Hoop der heerlijkheid. Gezegende Jezus! Maak mijn lichaam Uw verblijfplaats, mijn hart Uw troon, mijn hele wezen Uw heilige tempel! Als mirre vers bloedt van de boom, Zo is mij ’t sterven van de Heer’. O, in mijn boezemkamer woon! Vind rust, mijn Christus, weer! Een ander zeer leerzaam kenmerk van dit geestelijk le- ven, is de kruisiging van het zelf in ons, dat het met zich meebrengt. Dit is wellicht een van de sterkste en overtui- gendste bewijzen van zijn werkelijkheid en groei. ‘En ik leef, doch niet meer ik.’ De apostel betuigt een volledige verloochening van het zelf, en deze genade vormt voor de gelovige de eerste trede op zijn weg omhoog in dit god- delijk leven. Het zelf is het eerste fort van de ziel waar - tegen de genade zijn wapens richt. Voor deze met succes is veroverd, is er geen inname van ‘de stad Mensenziel’ 5. Zelfrechtvaardiging, zelfvertrouwen, zelfverheerlijking moeten zich overgeven aan de vernederende, ontledigende macht van de Geest. Het zelf moet dodelijk gewond ra- ken, voordat Christus in ons kan leven. De twee vorsten kunnen niet tegelijkertijd en vanaf dezelfde troon regeren. Zelfrechtvaardiging, zelfverheerlijking en zelfzucht moe- ten vallen, wanneer Christus triomfantelijk binnentreedt 5. Dit is een verwijzing naar het beroemde boek van de Engelse puriteinse prediker en schrijver John Bunyan (1628-1688), namelijk The Holy War, or the Losing and Taking Again of the Town of Man-Soul uit 1682.
24 om Zijn Koninkrijk te vestigen, Zijn troon op te richten, en alle krachten en vermogens van de ziel onderwerpt aan Zijn eigen heilige en genadige oppermacht. ‘En ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.’ En zo be- hoort elke gelovige te reageren! ‘Ik leef voor God. Ik werk voor de mensen. Ik win zielen voor Christus. Ik schenk mijn rijkdom. Ik wijd mijn tijd. Ik heilig mijn gaven. Ik kastijd het vlees. Ik bedwing satan. Ik overwin de wereld. Doch niet ik, maar Christus Die in mij leeft! Ook al ben ik niets vanuit mezelf, toch vermag ik alle dingen – omdat Christus in mij is en Christus met mij is en Christus mij versterkt!’ O, wat vereist het een waakzaamheid, opdat dit ellendige zelf in ons niet gedeeltelijk of zelfs tijdelijk de overhand verkrijgt! De twee principes – het zelf en de genade – staan in dodelijke vijandschap tegenover elkaar in de bekeerde. Naarmate Christus leeft, sterft het zelf. ‘En er was een lange krijg’, is er opgetekend, ‘tussen het huis van Saul en tussen het huis van David. Doch David ging en werd sterker; maar die van het huis van Saul gingen en werden zwakker’ (2 Samuël 3:1). En zo is het ook met het beginsel van het zelf en het beginsel van de genade in de gelovige, met andere woorden, de oude en de nieuwe natuur in de bekeerde. Tussen deze twee koninkrijken, waarbij ‘het huis van Saul’ de oude natuur vertegenwoordigt en ‘het huis van David’ de nieuwe, is er een eeuwige en lange krijg. Maar naarmate Christus in ons toeneemt, groeien we in de kennis van Christus en worden we meer van Christus ver - vuld en meer in Christus opgenomen. De nieuwe mens zal sterker en sterker worden, en de oude mens zal zwakker
25 en zwakker worden, tot hij sterft. Het werk der heiliging is een gestaag vorderend werk, en heeft als einddoel voltooi- ing. En op hetzelfde moment dat dit werk voltooid is, zal de gelovige de woorden van de Heere horen: ‘Komt herwaarts op’ (Openbaring 11:12). En hij zal opstijgen naar die zui- vere en verrukkelijke wereld, waarvan gezegd is: ‘En in haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt en gruwelijkheid doet’ (Openbaring 21:27). Want allen zijn gewassen in het bloed en zijn bekleed met de gerechtigheid van het Lam. O, paradijselijk leven! O, heerlijke hoop! De gedachte dat ik weldra bevrijd zal zijn van alle zonde en zal zijn vrijge- maakt van het doodslichaam, ontroert de ziel met ‘een on- uitsprekelijke en heerlijke vreugde’ (1 Petrus 1:8). Juist die ontroering overtuigt mij ervan dat ik onderdaan ben van een leven dat eeuwig is. En dat weldra, onder een warmere zon en een helderder hemel, de kiem zijn volkomenheid zal bereiken. En ik zal niet zijn wat ik nu ben, een zieke- lijke, slaphangende plant van gerechtigheid, maar een vol- maakte bloem van heiligheid, in volle bloei, bloesemend in onvergankelijke schoonheid in het hemelse Paradijs! Zodanig is het geestelijk leven waarvan deze bladzijden de verschijningsvormen proberen te kenschetsen. O, zoek het meer en meer te kennen in zijn werkelijkheid, kracht en groei! Het is: ‘Christus in u, de Hoop der heerlijkheid’ (Kolossenzen 1:27 King James Version 6). Er bestaan wis- selingen, zowel in het geestelijk als in het natuurlijk le- ven van de ziel – er is eb en vloed, licht en schaduw. Laat daarom deze waarheid u het helderst voor de geest staan: 6. Zie noot 4 hierboven.
26 door welke fasen en wisselingen uw geestelijk leven ook mag gaan, Hij Die uw leven is, in Wie het veilig en voor eeuwig geborgen is, kent zelfs geen schaduw van verande- ring. ‘Jezus Christus is gisteren en heden Dezelfde en in der eeuwigheid’ (Hebreeën 13:8).