11 op weg naar damaskus 1. Op weg naar Damaskus Saulus gaat met zijn helpers naar Damaskus om volgelingen van Jezus gevangen te nemen. Hij hoort de stem van God vlak voor hij de stad binnengaat ... Aan de oever van de Jordaan staat een groepje mannen. Samen met hun aanvoerder Saulus zijn ze zojuist de rivier overgestoken. Na hun vertrek uit Jeruzalem zijn ze langs de terrasvormige, bebouwde heuvels van Samaria, door de vruchtbare vallei van Jizreël richting de Jordaan getrokken. Tot nu toe hebben ze weinig oponthoud ge - had. Vandaag zijn ze zelfs verder gekomen dan ze hadden gedacht. De tropische planten in de Jordaanvallei zorgen voor de nodige schaduw en hebben hen en hun rijdieren enigszins beschut tegen de verzengende hitte. Maar het zwaarste deel van de tocht ligt nog vóór hen. Om in Damaskus te komen, moeten ze een lange, steile klim maken. Het einddoel ligt ruim zeshonderd meter hoger! ‘Vooruit, mannen’, klinkt het korte bevel van Saulus. ‘We hebben nog een zware tocht voor de boeg, laten we voortmaken.’ Zonder tegenspreken volgen de mannen hun leider. Vastberaden geeft deze het paard de sporen en galoppeert richting Damaskus. Hoe eerder hij daar aankomt, hoe liever. Wat zullen ze ervan opkij - ken dat hij die sekteleden ook dáár weet te vinden. De belangrijke brief van de hogepriester heeft hij extra goed opge - borgen … * * * * *
12 m e t pa u l u s o p r e i s Ze hebben er al spoedig de vaart in. Ieder is vervuld met zijn eigen gedachten. Saulus is benieuwd hoe de volgelingen van die gehate Jezus in Damaskus zullen reageren. Het is de eerste keer dat afval- ligen buiten Jeruzalem opgepakt zullen worden. Hoeveel gevan - genen zal hij straks mee terug kunnen nemen? In gedachten ziet hij het al voor zich. Ja, die terugtocht zal – als ze de gevangenen meteen meevoeren – heel wat meer tijd kosten dan de heenreis … Onwillekeurig komt zijn beroemde leermeester Gamaliël hem voor de geest. Hij is een bijzonder principieel iemand, in handel én wandel. Zijn uitspraken hebben groot gezag. Hij heeft veel ach - ting onder het volk. Nog niet zo lang geleden heeft hij een heel opmerkelijk advies gegeven op het moment dat die oproerkraaier Petrus samen met andere voorgangers voor de Hoge Raad stond. Petrus beweerde dat God Jezus had opgewekt. God zou Hem tot een Vorst en Zaligmaker verhoogd hebben om Israël bekering en vergeving der zonden te geven. En toen … hij begrijpt er nog steeds niets van. Toen heeft Gamaliël geadviseerd om die oproerkraaiers met rust te laten en het aan God over te geven. Zijn oordeel was: ‘Als het een werk van mensen is, zal het verbroken worden. Als het wél uit God is, kunnen wij dat niet breken.’ Gamaliël had er zelfs nog aan toegevoegd: ‘Laten we oppassen dat we zelf niet tegen God strijden …’ Resoluut schudt Saulus die gedachte van zich af. Híj … de strijd aanbinden tégen God? Alleen de gedachte al! Hij is een oprechte Farizeeër, die indien nodig zijn leven zal opofferen voor de eer van de Allerhoogste! Het vervolgen van sekteleden is zijn voornaam - ste levensdoel geworden sinds de dood van Stefanus. Hij heeft het grootste deel van de steniging van deze man van dichtbij meege - maakt. Toen hij bij de mantels van de overpriesters stond, hoorde hij Stefanus woordelijk zeggen: ‘Heere Jezus, ontvang mijn geest.’ Hoe durfde hij! Op dat moment was er in zijn hart een ongekende woede bovengekomen. Stefanus durfde zelfs de Naam van Jezus nog te noemen terwijl hij zelf al half dood was! En dan zijn laatste woorden … Vreselijk. Op het moment dat de zware, scherpe stenen hem om de oren vlogen en hem pijnlijk troffen, lag hij daar op zijn
13 op weg naar damaskus knieën en riep hij duidelijk hoorbaar voor iedereen: ‘Heere, reken hun deze zonde niet toe!’ Even voelt Saulus iets van vertwijfeling. Hoe hééft die man dat toch kunnen doen? Wie bidt er voor z’n vijanden terwijl hij zelf gedood wordt? Het liefst zou hij de hele geschiedenis van Stefanus uit zijn gedachten bannen. Steeds als hij eraan wordt herinnerd, voelt hij zich onrustig worden. Wat ís dat toch? Opeens schrikt hij op uit zijn gepeins. Een van de soldaten die schuin achter hem rijdt roept, terwijl hij met zijn hand boven de ogen in de verte tuurt: ‘Hé, zien jullie dat daar? Als dát de be- sneeuwde top van de berg Hermon niet is.’ ‘Inderdaad, je hebt gelijk’, schreeuwt de man naast hem enthousi - ast. ‘Dat is de Hermon.’ ‘Mooi! Dat betekent dat we binnen afzienbare tijd ook Damaskus kunnen zien liggen’, mengt Saulus zich in het gesprek. ‘Wat mij betreft trotseren we de hitte van de middag en rijden we nu meteen in één ruk door. Dan staan we op klaarlichte dag voor de poorten van de stad.’ Met nieuwe moed begint het gezelschap aan het laatste deel van de tocht. Ze willen geen minuut meer verliezen. Wat zullen de inwo - ners van Damaskus opkijken! De paarden krijgen opnieuw de sporen, voort gaat het weer. Plotseling schiet een felle bliksemschicht door de lucht. De ruiters worden omgeven door een hel, verblindend licht. Verbijsterd zien de soldaten hoe hun aanvoerder omstraald wordt door een heel bijzon - der licht. Saulus’ paard steigert wild. Het gooit zijn berijder uit het zadel. Met een smak valt Saulus op de grond. Op hetzelfde moment hoort hij een stem uit de hemel: ‘Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?’ Saulus houdt zijn adem in. Ook de soldaten durven zich niet te verroeren. Ze horen een vreemd geluid. Gespannen wachten ze af. Met open mond kijken ze toe als Saulus verbijsterd vraagt: ‘Wie zijt gij, Heere?’ Waarom zegt Saulus dat? Saulus hoort opnieuw de stem uit de hemel die tot hem zegt: ‘Ik ben Jezus, Die gij vervolgt. Het is u hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan.’
15 op weg naar damaskus Trillend over al zijn leden ligt Saulus op de grond. Hij twijfelt er geen moment meer aan. Gód spreekt tot Hem. Dit is de stem van … Jezus, de Nazarener! Op hetzelfde moment beseft hij: Ik ben een vervolger van Hem! Het wordt Saulus zwart voor de ogen. Hij beseft dat heel zijn ma - nier van denken en leven één grote vergissing is geweest. Stefanus had tóch gelijk! Radeloos roept hij uit: ‘Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?’ Weer klinkt de stem: ‘Sta op en ga naar Damaskus. Daar zult u horen wat u doen moet.’ Stomverbaasd kijken de soldaten elkaar aan. Ook zij zijn van schrik op de grond gevallen. Ze krabbelen overeind. Het verblindende licht dat zojuist om hun aanvoerder was, is weer verdwenen. De bliksemschichten zijn ook opgehouden en het vreemde geluid horen ze niet meer. Maar … maar waarom ligt Saulus daar zo vertwijfeld op de grond? Waarom riep hij: ‘Wie zijt Gij, Heere?’ Zíj hebben niemand gezien! En waarom vroeg hij eigenlijk: ‘Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?’ ‘Saulus’, vragen ze, ‘wat is er aan de hand? Waarom kom je niet overeind? Het felle licht is nu toch verdwenen?’ Zoekend en tastend probeert Saulus op te staan. Hij knippert met zijn oogleden, maar ... hij ziet geen hand voor ogen. ‘Help me, mannen … ik ben … blind’, brengt hij met moeite uit. ‘Jezus de Nazarener heeft mij zojuist bevel gegeven dat ik naar Damaskus moet gaan. Daar zal ik horen wat ik moet doen.’ De soldaten begrijpen er helemaal niets meer van. Diep onder de indruk nemen ze Saulus bij de hand. Wat heeft dit toch allemaal te betekenen? Maar niemand van hen heeft de moed om Saulus tegen te spreken. Vol vragen beginnen ze aan het laatste deel van hun tocht. Als een gebroken man leiden ze Saulus enige tijd later onder de poort van Damaskus door. Handelingen 5:24-42, Handelingen 7:54-58, Handelingen 8:1-3, Handelingen 9:1-8