Genesis De schepping van hemel en aarde 1 In het begin schiep God de he- mel en de aarde. 2 De aarde was nog woest en doods, en duisternis lag over de oervloed, maar Gods geest zweefde over het water. 3 God zei: ‘Er moet licht komen,’ en er was licht. 4 God zag dat het licht goed was, en hij scheidde het licht van de duisternis; 5 het licht noemde hij dag, de duisternis noemde hij nacht. Het werd avond en het werd morgen. De eerste dag. 6 God zei: ‘Er moet midden in het water een gewelf komen dat de wa- termassa’s van elkaar scheidt.’ 7 En zo gebeurde het. God maakte het ge- welf en scheidde het water onder het gewelf van het water erboven. 8 Hij noemde het gewelf hemel. Het werd avond en het werd morgen. De tweede dag. 9 God zei: ‘Het water onder de he- mel moet naar één plaats stromen, zodat er droog land verschijnt.’ En zo gebeurde het. 10 Het droge noemde hij aarde, het samenge- stroomde water noemde hij zee. En God zag dat het goed was. 11 God zei: ‘Overal op aarde moet jong groen ontkiemen: zaadvor- mende planten en allerlei bomen die vruchten dragen met zaad erin.’ En zo gebeurde het. 12 De aarde bracht jong groen voort: allerlei zaadvor- mende planten en allerlei bomen die vruchten droegen met zaad erin. En God zag dat het goed was. 13 Het werd avond en het werd morgen. De derde dag. 14 God zei: ‘Er moeten lichten aan het hemelgewelf komen om de dag te scheiden van de nacht. Ze moeten de seizoenen aangeven en de dagen en de jaren, 15 en ze moeten dienen als lampen aan het hemelgewelf, om licht te geven op de aarde.’ En zo ge- beurde het. 16 God maakte de twee grote lichten, het grootste om over de dag te heersen, het kleinere om over de nacht te heersen, en ook de sterren. 17 Hij plaatste ze aan het he- melgewelf om licht te geven op de aarde, 18 om te heersen over de dag en de nacht en om het licht te schei- den van de duisternis. En God zag dat het goed was. 19 Het werd avond en het werd morgen. De vierde dag. 20 God zei: ‘Het water moet weme- len van levende wezens, en boven de aarde, langs het hemelgewelf, moe- ten vogels vliegen.’ 21 En hij schiep de grote zeemonsters en alle soorten le- vende wezens waarvan het water we- melt en krioelt, en ook alles wat vleugels heeft. En God zag dat het goed was. 22 God zegende ze met de woorden: ‘Wees vruchtbaar en word talrijk en vul het water van de zee. En ook de vogels moeten talrijk worden, overal op aarde.’ 23 Het werd avond en het werd morgen. De vijfde dag. 1:1-12 Ps. 104:1-14 1:1-2 Gen. 2:4-25 1:1 Job 38:1-39:30; Ps. 8:1 1:2 Joh. 1:1-3; Kol. 1:15-17; Hebr. 1:2-3 1:3 Ps. 33:6; 2 Kor. 4:6; Hebr. 11:3 1:7 Spr. 8:28 1:9 2 Petr. 3:5 1:14 Jes. 40:26; Jer. 31:35 1:16 Ps. 136:7-9 1:20 Job 12:7-10 1:22 Gen. 1:28; 8:17; 9:2 1:1-3 In het begin schiep God de hemel en de aarde [...] God zei – Ook mogelijk is de vertaling: ‘In het begin toen God de hemel en de aarde schiep [...] zei God’. 1:2 Gods geest zweefde over het water – Gods geest, of: ‘Gods adem’. Ook mogelijk is de vertaling: ‘een hevige wind joeg het water op’.
Genesis 1 4 24 God zei: ‘De aarde moet allerlei levende wezens voortbrengen: vee, kruipende dieren en wilde dieren.’ En zo gebeurde het. 25 God maakte alle soorten in het wild levende die- ren, al het vee en alles wat op de aardbodem rondkruipt. En God zag dat het goed was. 26 God zei: ‘Laten wij mensen ma- ken die ons evenbeeld zijn, die op ons lijken; zij moeten heerschappij voeren over de vissen van de zee en de vogels van de hemel, over het vee, over de hele aarde en over alles wat daarop rondkruipt.’ 27 God schiep de mens als zijn evenbeeld, als even- beeld van God schiep hij hem, man- nelijk en vrouwelijk schiep hij de mensen. 28 Hij zegende hen en zei tegen hen: ‘Wees vruchtbaar en word talrijk, bevolk de aarde en breng haar onder je gezag: heers over de vissen van de zee, over de vogels van de hemel en over alle die- ren die op de aarde rondkruipen.’ 29 Ook zei God: ‘Hierbij geef ik jullie alle zaaddragende planten en alle vruchtbomen op de aarde; dat zal jullie voedsel zijn. 30 Aan de dieren die in het wild leven, aan de vogels van de hemel en aan de levende we- zens die op de aarde rondkruipen, geef ik de groene planten tot voed- sel.’ En zo gebeurde het. 31 God keek naar alles wat hij had gemaakt en zag dat het zeer goed was. Het werd avond en het werd morgen. De zesde dag. 2 Zo werden de hemel en de aarde in al hun rijkdom voltooid. 2 Op de zevende dag had God zijn werk voltooid, op die dag rustte hij van het werk dat hij gedaan had. 3 God zegende de zevende dag en ver- klaarde die heilig, want op die dag rustte hij van heel zijn scheppings- werk. 4 Dit is de geschiedenis van de he- mel en de aarde. Zo ontstonden ze, zo werden ze geschapen. De tuin van Eden In de tijd dat God, de heer, aarde en hemel maakte, 5 groeide er op de aarde nog geen enkele struik en was er geen enkele plant opgeschoten, want God, de heer, had het nog niet laten regenen op de aarde, en er wa- ren geen mensen om het land te bewerken; 6 wel was er water dat uit de aarde opwelde en de aardbodem overal bevloeide. 7 Toen maakte God, de heer , de mens. Hij vormde hem uit stof, uit aarde, en blies hem le- vensadem in de neus. Zo werd de mens een levend wezen. 8 God, de heer, legde in het oos- ten, in Eden, een tuin aan en daarin plaatste hij de mens die hij had ge- maakt. 9 Hij liet uit de aarde allerlei bomen opschieten die er aanlokke- lijk uitzagen, met heerlijke vruchten. In het midden van de tuin stonden de levensboom en de boom van de kennis van goed en kwaad. 10 Er ontspringt in Eden een rivier die de tuin bevloeit. Verderop vertakt ze zich in vier grote stromen. 11 Een daarvan is de Pison; die stroomt om heel Chawila heen, het land waar goud gevonden wordt. 12 (Het goud van dat land is uitstekend, en er is daar ook balsemhars en onyx.) 13 De tweede rivier heet Gichon; die stroomt om heel Nubië heen. 14 De derde rivier heet Tigris; die loopt ten oosten van Assyrië. De vierde ten slotte is de Eufraat. 15 God, de heer, bracht de mens dus in de tuin van Eden, om die te bewerken en erover te waken. 16 Hij hield hem het volgende voor: ‘Van alle bomen in de tuin mag je eten, 17 maar niet van de boom van de ken- nis van goed en kwaad; wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven.’ 18 God, de heer, dacht: Het is niet goed dat de mens alleen is, ik zal een helper voor hem maken die bij hem past. 19 Toen vormde hij uit aarde alle
5 Genesis 3 in het wild levende dieren en alle vo- gels, en hij bracht die bij de mens om te zien welke namen de mens ze zou geven: zoals hij elk levend wezen zou noemen, zo zou het heten. 20 De mens gaf namen aan al het vee, aan alle vogels en alle wilde dieren, maar hij vond geen helper die bij hem paste. 21 Toen liet God, de heer, de mens in een diepe slaap vallen, en terwijl de mens sliep nam hij een van zijn ribben weg; hij vulde die plaats weer met vlees. 22 Uit de rib die hij bij de mens had weggeno- men, bouwde God, de heer, een vrouw en hij bracht haar bij de mens. 23 Toen riep de mens uit: ‘Eindelijk een gelijk aan mij, mijn eigen gebeente, mijn eigen vlees, een die zal heten: vrouw, een uit een man gebouwd.’ 24 Zo komt het dat een man zich losmaakt van zijn vader en moeder en zich hecht aan zijn vrouw, met wie hij één van lichaam wordt. 25 Beiden waren ze naakt, de mens en zijn vrouw, maar ze schaamden zich niet voor elkaar. 3 Van alle in het wild levende die- ren die God, de heer, gemaakt had, was de slang het sluwst. Dit dier vroeg aan de vrouw: ‘Is het waar dat God gezegd heeft dat jullie van geen enkele boom in de tuin mogen eten?’ 2 ‘We mogen de vruchten van alle bo- men eten,’ antwoordde de vrouw, 3 ‘behalve die van de boom in het midden van de tuin. God heeft ons verboden van de vruchten van die boom te eten of ze zelfs maar aan te raken; doen we dat toch, dan zullen we sterven.’ 4 ‘Jullie zullen helemaal niet sterven,’ zei de slang. 5 ‘Integen- deel, God weet dat jullie de ogen zul- len opengaan zodra je daarvan eet, dat jullie dan als goden zullen zijn en kennis zullen hebben van goed en kwaad.’ 6 De vrouw keek naar de boom. Zijn vruchten zagen er heerlijk uit, ze waren een lust voor het oog, en ze vond het aanlokkelijk dat de boom haar wijsheid zou schenken. Ze plukte een paar vruchten en at er- van. Ze gaf ook wat aan haar man, die bij haar was, en ook hij at ervan. 7 Toen gingen hun beiden de ogen open en merkten ze dat ze naakt wa- ren. Daarom regen ze vijgenbladeren aan elkaar en maakten er lenden- schorten van. 8 Toen de mens en zijn vrouw God, de heer , in de koelte van de avond- wind door de tuin hoorden wande- len, verborgen zij zich voor hem tus- sen de bomen. 9 Maar God, de heer, riep de mens: ‘Waar ben je?’ 10 Hij antwoordde: ‘Ik hoorde u in de tuin en werd bang omdat ik naakt ben; daarom verborg ik me.’ 11 ‘Wie heeft je verteld dat je naakt bent? Heb je soms gegeten van de boom waarvan ik je verboden had te eten?’ 12 De mens antwoordde: ‘De vrouw die u hebt gemaakt om mij terzijde te staan, heeft mij vruchten van de boom gegeven en toen heb ik ervan 1:26 Gen. 5:1; 1 Kor. 11:7; Ef. 4:24; Kol. 3:10 1:27 Gen. 9:6; Mat. 19:4; Marc. 10:6; Jak. 3:9 1:28 Gen. 9:1,7; Ps. 8:6-9; Jak. 3:7 1:29-30 Ps. 104:14 1:31 1 Tim. 4:4 2:2-3 Hebr. 4:4 2:3 Ex. 20:11; 31:16-17; Hebr. 4:10 2:4-25 Gen. 1:1-2:4 2:7 Job 33:4; Ps. 104:29; Pred. 3:20; 1 Kor. 15:45 2:9 Gen. 3:22; Op. 2:7; 22:2,14 2:19 Pred. 3:20 2:22 1 Kor. 11:8-9; 1 Tim. 2:13 2:24 Mat. 19:5; Marc. 10:7-8; 1 Kor. 6:16; Ef. 5:31 3:1-24 Rom. 5:12-21 3:1-6 1 Tim. 2:14 3:1 Op. 12:9; 20:2 3:8 1 Kon. 19:12-13 2:5 geen mensen om het land te bewerken – In het Hebreeuws is er hier en in het vervolg een woordspel tussen ’adam, ‘mens’, en ’adama, ‘land/aarde/ aardbodem/akker’. 2:23 een die zal heten: vrouw, / een uit een man gebouwd – In het Hebreeuws is er een woordspel tussen ’iesja, ‘vrouw’, en ’iesj, ‘man’. 3:5 als goden – Ook mogelijk is de vertaling: ‘als God’.
Genesis 3 6 gegeten.’ 13 ‘Waarom heb je dat ge- daan?’ vroeg God, de heer, aan de vrouw. En zij antwoordde: ‘De slang heeft me misleid en toen heb ik er- van gegeten.’ 14 God, de heer, zei tegen de slang: ‘Vervloekt ben jij dat je dit hebt gedaan, het vee zal je voortaan mijden, wilde dieren wenden zich af; op je buik zul je kruipen en stof zul je eten, je hele leven lang. 15 Vijandschap sticht ik tussen jou en de vrouw, tussen jouw nageslacht en het hare, zij verbrijzelen je kop, jij bijt hen in de hiel.’ 16 Tegen de vrouw zei hij: ‘Je zwangerschap maak ik tot een zware last, zwoegen zul je als je baart. Je zult je man begeren, en hij zal over je heersen.’ 17 Tegen de mens zei hij: ‘Je hebt geluisterd naar je vrouw, gegeten van de boom die ik je had verboden. Vervloekt is de akker om wat jij hebt gedaan, zwoegen zul je om ervan te eten, je hele leven lang. 18 Dorens en distels zullen er groeien, toch moet je van zijn gewassen leven. 19 Zweten zul je voor je brood, totdat je terugkeert tot de aarde, waaruit je bent genomen: stof ben je, tot stof keer je terug.’ 20 De mens noemde zijn vrouw Eva; zij is de moeder van alle leven- den geworden. 21 God, de heer, maakte voor de mens en zijn vrouw kleren van dierenvellen en trok hun die aan. 22 Toen dacht God, de heer: Nu is de mens aan ons gelijk geworden, nu heeft hij kennis van goed en kwaad. Nu wil ik voorkomen dat hij ook vruchten van de levensboom plukt, want als hij die zou eten, zou hij eeu- wig leven. 23 Daarom stuurde hij de mens weg uit de tuin van Eden om de aarde te gaan bewerken, waaruit hij was genomen. 24 En nadat hij hem had weggejaagd, plaatste hij ten oos- ten van de tuin van Eden de cherubs en het heen en weer itsende, vlam- mende zwaard. Zij moesten de weg naar de levensboom bewaken. Adams zonen 4 De mens, Adam, had gemeen- schap met Eva, zijn vrouw, en zij werd zwanger en bracht Kaïn ter we- reld. ‘Met de hulp van de heer,’ zei ze, ‘heb ik het leven geschonken aan een man!’ 2 Later bracht ze zijn broer ter wereld, Abel. Abel werd herder, Kaïn werd landbouwer. 3 Op een keer bracht Kaïn de heer een oer van wat hij had geoogst. 4 Ook Abel bracht een oer; van de eerstgebo- ren dieren van zijn kudde koos hij de mooiste uit. De heer merkte Abel en zijn oer op, 5 maar voor Kaïn en zijn oer had hij geen oog. Dat maakte Kaïn woedend, zijn blik werd don- ker. 6 De heer vroeg hem: ‘Waarom ben je zo kwaad, waarom kijk je zo donker? 7 Handel je goed, dan kun je toch iedereen recht in de ogen kij- ken? Handel je slecht, dan ligt de zonde op de loer, begerig om jou in haar greep te krijgen; maar jij moet sterker zijn dan zij.’ 8 Kaïn zei tegen zijn broer Abel: ‘Laten we het veld in gaan.’ Toen ze daar waren, viel hij zijn broer aan en sloeg hem dood. 9 Toen vroeg de heer: ‘Waar is Abel, je broer?’ ‘Dat weet ik niet,’ ant- woordde Kaïn. ‘Moet ik soms waken over mijn broer?’ 10 ‘Wat heb je ge- daan?’ zei de heer. ‘Hoor toch hoe het bloed van je broer uit de aarde naar mij schreeuwt. 11 Daarom: ver- vloekt ben jij! Ga weg van deze plek, waar de aarde haar mond heeft
7 Genesis 5 opengesperd om het bloed van je broer te ontvangen, het bloed dat jij vergoten hebt. 12 Ook al bewerk je het land, het zal je niets meer opbren- gen. Dolend en dwalend zul je over de aarde gaan.’ 13 Kaïn zei tegen de heer : ‘Die straf is te zwaar. 14 U ver- jaagt mij nu van deze plek en ik mag u niet meer onder ogen komen, en als ik dan dolend en dwalend over de aarde moet gaan, kan iedereen die mij tegenkomt mij doden.’ 15 Maar de heer beloofde hem: ‘Als iemand jou doodt, zal dat zeven- maal aan hem worden gewroken.’ En hij merkte Kaïn met een teken, opdat niemand die hem tegenkwam hem zou doodslaan. 16 Toen ging Kaïn bij de heer vandaan en hij ves- tigde zich in Nod, een land ten oos- ten van Eden. 17 Kaïn had gemeenschap met zijn vrouw, en zij werd zwanger en bracht Henoch ter wereld. Kaïn was toen een stad aan het bouwen en hij noemde die Henoch, naar zijn zoon. 18 Henoch kreeg een zoon, Irad. Irad was de vader van Mechujaël, Mechu- jaël was de vader van Metusaël en Metusaël was de vader van Lamech. 19 Lamech nam twee vrouwen; de ene heette Ada, de andere Silla. 20 Ada bracht Jabal ter wereld; hij werd de stamvader van hen die in tenten le- ven en vee houden. 21 Zijn broer heette Jubal; hij werd de stamvader van allen die op de lier of de uit spelen. 22 Ook Silla bracht een zoon ter wereld, Tubal-Kaïn; hij was smid en werd de stamvader van allen die brons en ijzer bewerken. De zuster van Tubal-Kaïn heette Naäma. 23 La- mech zei tegen zijn vrouwen: ‘Ada en Silla, hoor wat ik zeg! Vrouwen van Lamech, luister naar mij! Wie mij verwondt, die sla ik dood, zelfs wie mij maar een striem toebrengt. 24 Kaïn wordt zevenmaal gewroken, Lamech zevenenzeventigmaal.’ 25 Opnieuw had Adam gemeen- schap met zijn vrouw, en zij bracht een zoon ter wereld. Ze noemde hem Set, ‘want,’ zei ze, ‘God heeft mij in de plaats van Abel, die door Kaïn is gedood, een ander kind gegeven.’ 26 Ook Set kreeg een zoon, die hij Enos noemde. In die tijd begon men de naam van de heer aan te roepen. Van Adam tot Noach 5 Dit is de lijst van Adams nako- melingen. Toen God Adam schiep, de mens, maakte hij hem zo dat hij leek op God. 2 Mannelijk en vrouwelijk schiep hij de mensen. Hij zegende hen en noemde hen mens toen zij werden geschapen. 3 Toen Adam 130 jaar was, verwekte hij een zoon die op hem leek, die zijn evenbeeld was. Hij noemde hem Set. 4 Na de geboorte van Set duurde Adams leven nog 800 jaar. Hij ver- wekte zonen en dochters. 5 In totaal leefde hij 930 jaar. Daarna stierf hij. 6 Toen Set 105 jaar was, verwekte hij Enos. 7 Na de geboorte van Enos leefde Set nog 807 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 8 In totaal leefde hij 912 jaar. Daarna stierf hij. 3:13 2 Kor. 11:3 3:14 Jes. 65:25 3:17 Hebr. 6:8 3:19 Gen. 2:7; Ps. 90:3; 104:29; Pred. 12:7 3:22 Op. 22:2-3,14 4:3-5 Hebr. 11:4 4:4 Ex. 34:19 4:8 Mat. 23:35; Luc. 11:51; 1 Joh. 3:12; Judas 11 4:10 Hebr. 12:24 5:1-32 1 Kron. 1:1-4 5:2 Gen. 1:27-28; Mat. 19:4; Marc. 10:6 3:20 Eva – Eva kan worden vertaald als ‘leven’. 4:1 Kaïn [...] het leven geschonken – In het Hebreeuws is er een woordspel tussen de naam Kaïn en het werkwoord qana, ‘het leven schenken aan’. 4:8 Kaïn zei tegen zijn broer Abel: ‘Laten we het veld in gaan.’ – Volgens de oudste vertalingen. MT: ‘Kaïn zei tegen zijn broer Abel.’ 4:16 Nod – Nod kan worden vertaald als ‘dwaling’.
Genesis 5 8 9 Toen Enos 90 jaar was, verwekte hij Kenan. 10 Na de geboorte van Kenan leefde Enos nog 815 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 11 In to- taal leefde hij 905 jaar. Daarna stierf hij. 12 Toen Kenan 70 jaar was, verwekte hij Mahalalel. 13 Na de geboorte van Mahalalel leefde Kenan nog 840 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 14 In totaal leefde hij 910 jaar. Daarna stierf hij. 15 Toen Mahalalel 65 jaar was, ver- wekte hij Jered. 16 Na de geboorte van Jered leefde Mahalalel nog 830 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 17 In totaal leefde hij 895 jaar. Daarna stierf hij. 18 Toen Jered 162 jaar was, verwekte hij Henoch. 19 Na de geboorte van Henoch leefde Jered nog 800 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 20 In to- taal leefde hij 962 jaar. Daarna stierf hij. 21 Toen Henoch 65 jaar was, ver- wekte hij Metuselach. 22 Na de ge- boorte van Metuselach leefde Henoch nog 300 jaar, in nauwe ver- bondenheid met God. Hij verwekte zonen en dochters. 23 In totaal leefde hij 365 jaar. 24 Henoch leefde in nauwe verbondenheid met God; aan zijn leven kwam een einde doordat God hem wegnam. 25 Toen Metuselach 187 jaar was, verwekte hij Lamech. 26 Na de ge- boorte van Lamech leefde Metuse- lach nog 782 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 27 In totaal leefde hij 969 jaar. Daarna stierf hij. 28 Toen Lamech 182 jaar was, ver- wekte hij een zoon 29 die hij Noach noemde. ‘Deze zoon,’ zei hij, ‘zal ons troost geven voor het werken en zwoegen dat ons deel is omdat de heer het akkerland heeft vervloekt.’ 30 Na de geboorte van Noach leefde Lamech nog 595 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 31 In totaal leefde hij 777 jaar. Daarna stierf hij. 32 Toen Noach 500 jaar oud was, verwekte hij Sem, Cham en Jafet. Vermenging van goden en mensen 6 Zo kwamen er steeds meer mensen op aarde, en zij kregen dochters. 2 De zonen van de goden zagen hoe mooi de dochters van de mensen waren, en ze kozen uit hen de vrouwen die ze maar wilden. 3 Toen dacht de heer: Mijn levens- geest mag niet voor altijd in de mens blijven, hij is immers niets dan vlees; hij mag niet langer dan honderd twintig jaar leven. 4 In die tijd en ook daarna nog, zolang de zonen van de goden gemeenschap hadden met de dochters van de mensen en kinde ren bij hen kregen, leefden de giganten op aarde. Dat zijn de befaamde helden uit het verre verleden. Noach5 De heer zag dat alle mensen op aarde slecht waren: alles wat ze uit- dachten was steeds even slecht. 6 Hij kreeg er spijt van dat hij mensen had gemaakt en voelde zich diep ge- kwetst. 7 Ik zal de mensen die ik ge- schapen heb van de aarde wegvagen, dacht hij, en met de mensen ook het vee, de kruipende dieren en de vo- gels, want ik heb er spijt van dat ik ze heb gemaakt. 8 Alleen Noach vond bij de heer genade. 9 Dit is de geschiedenis van Noach en zijn nakomelingen. Noach was een rechtschapen man; hij was in zijn tijd de enige die een voorbeeldig leven leidde, in nauwe verbonden- heid met God. 10 Hij had drie zonen: Sem, Cham en Jafet. 11 In Noachs tijd was de aarde in Gods ogen verdorven en vol onrecht. 12 Toen God zag dat de aarde door en door slecht was, dat iedereen een verderfelijk leven leidde, 13 zei hij te- gen Noach: ‘Ik heb besloten een einde te maken aan het leven van
9 Genesis 7 alle mensen, want door hen is de aarde vol onrecht. Ik ga hen vernieti- gen, en de aarde erbij. 14 Maak jij nu een ark van pijnboomhout. Maak daar verschillende ruimten in, en bestrijk hem vanbinnen en vanbui- ten met pek. 15 Maak hem driehon- derd el lang, vijftig el breed en dertig el hoog. 16 Je moet er een lichtope- ning in aanbrengen en aan de bo- venkant één el openlaten; de ingang moet je in de zijkant maken. De ark moet een benedenverdieping krijgen en daarboven nog twee verdiepin- gen. 17 Ik laat een grote vloed over de aarde komen, een watermassa die haar zal overspoelen, om alles onder de hemel waarin levensadem is te vernietigen; alles op aarde zal omko- men. 18 Maar met jou zal ik een ver- bond sluiten. Jij moet de ark in gaan, samen met je zonen, je vrouw en de vrouwen van je zonen. 19 En van alle dieren moet je er twee in de ark brengen, om ervoor te zorgen dat die met jou in leven blijven. Een manne- tje en een wijfje moeten het zijn. 20 Van alle soorten vogels, van alle soorten vee en van alles wat op de aardbodem rondkruipt, zullen er twee naar je toe komen; die zullen in leven blijven. 21 Leg ook een voorraad aan van alles wat eetbaar is, zodat jullie allemaal te eten hebben.’ 22 Noach deed dit; hij deed alles zoals God het hem had opgedragen. 7 Toen zei de heer tegen Noach: ‘Ga de ark in, samen met je hele gezin, want ik heb gezien dat jij als enige van deze generatie rechtscha- pen bent. 2 Van alle reine dieren moet je zeven mannetjes en hun wijfjes meenemen, van de onreine dieren moet je er twee meenemen, een mannetje en zijn wijfje, 3 en van de vogels weer zeven mannetjes en wijfjes, om hun voortbestaan op aarde veilig te stellen. 4 Want over ze- ven dagen zal ik het veertig dagen en veertig nachten op de aarde laten re- genen; dan zal ik alles wat er bestaat van de aardbodem wegvagen, alles wat ik heb gemaakt.’ 5 Noach deed alles zoals de heer het hem had op- gedragen. 6 Noach was zeshonderd jaar toen de zondvloed kwam, een water- massa die de aarde overspoelde. 7 Om aan het water te ontkomen ging Noach de ark in, samen met zijn zo- nen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen. 8 Van de reine en de on- reine dieren, van de vogels en van al- les wat op de aardbodem rond- kruipt, 9 kwamen er telkens twee bij Noach in de ark, een mannetje en een wijfje, in overeenstemming met wat God hem had opgedragen. 10 Toen de zeven dagen voorbij wa- ren, kwam het water van de vloed over de aarde. 11 In het zeshonderdste jaar van Noachs leven, op de zeven- tiende dag van de tweede maand, braken alle bronnen van de mach- tige oervloed open en werden de sluizen van de hemel opengezet. 12 Veertig dagen en veertig nachten lang zou het op de aarde stortrege- nen. 13 Diezelfde dag gingen Noach, zijn zonen Sem, Cham en Jafet, zijn vrouw en de drie vrouwen van zijn zonen de ark in, 14 samen met alle soorten wilde dieren, vee en krui- pende dieren, en ook met alle soor- ten vogels en wat er verder maar vleugels heeft. 15 Van alle wezens waarin levensadem was, kwamen er telkens twee bij Noach in de ark: 16 er kwamen van alle dieren een manne- tje en een wijfje, in overeenstem- ming met wat God hem had 5:29 Noach [...] troost geven – In het Hebreeuws is er een woordspel tussen de naam Noach en het werkwoord nicham, ‘troost geven’. 5:24 Hebr. 11:5; Judas 14 6:3 Gen. 2:7 6:4 Num. 13:33 6:6 1 Sam. 15:11,35 6:8 1 Petr. 3:20 6:9 2 Petr. 2:5 6:18 Gen. 9:9 6:22 Hebr. 11:7 7:7 Mat. 24:38-39; Luc. 17:27 7:11 2 Petr. 3:6
Genesis 7 10 opgedragen. Toen sloot de heer de deur achter hem. 17 De vloed overstroomde de aarde veertig dagen lang. Het water steeg en de ark werd opgetild, zodat hij van de aarde loskwam. 18 Het water op aarde nam steeds maar toe, hoger en hoger steeg het, en de ark dreef op het water. 19 Het water bleef voort- durend toenemen, zelfs de hoogste bergen kwamen onder te staan. 20 Tot vijftien el daarboven reikte het water, de bergen stonden helemaal onder. 21 Alles wat op aarde leefde kwam om, alles wat er rondwe- melde: vogels, vee, wilde dieren, en ook alle mensen. 22 Alles wat op het land leefde en ademde vond de dood. 23 Alles wat op aarde bestond werd weggevaagd: de mensen, het vee, de kruipende dieren en de vo- gels, ze werden van de aarde wegge- vaagd. Alleen Noach bleef over, met alles wat bij hem in de ark was. 24 Honderdvijftig dagen lang was de aarde helemaal met water bedekt. 8 Toen dacht God weer aan Noach en aan alle wilde dieren en het vee bij hem in de ark. Op zijn bevel begon er een wind over de aarde te waaien, waardoor het water afnam. 2 De bronnen van de oervloed en de sluizen van de hemel werden geslo- ten, zodat het ophield met regenen. 3 Geleidelijk vloeide het water weg van de aarde; na honderdvijftig da- gen begon het te zakken. 4 Op de ze- ventiende dag van de zevende maand liep de ark vast op het Ararat- gebergte. 5 Het water zakte voortdu- rend verder, en op de eerste dag van de tiende maand werden de toppen van de bergen zichtbaar. 6 Na verloop van veertig dagen deed Noach het venster dat hij in de ark had aangebracht open 7 en liet een raaf los. Deze bleef heen en weer vliegen totdat de aarde droog was. 8 Vervolgens liet hij een duif los om te zien of het water verder gedaald was. 9 Maar de duif kon nergens een plekje vinden waar ze kon neerstrij- ken om te rusten en kwam bij hem terug in de ark, want overal op de aarde was nog water. Hij stak zijn hand uit, pakte haar en nam haar weer bij zich in de ark. 10 Hij wachtte nog zeven dagen en liet de duif toen opnieuw los. 11 Tegen de avond kwam ze bij hem terug – met een jong olijf- blad in haar snavel. Toen wist Noach dat het water op de aarde verder ge- daald was. 12 Weer wachtte hij zeven dagen en daarna liet hij de duif nog- maals los. Ze kwam niet meer bij hem terug. 13 In het zeshonderd- eerste jaar van Noachs leven, op de eerste dag van de eerste maand, was het water van de aarde verdwenen. Noach maakte het dak van de ark open en keek rond – de aarde was drooggevallen. 14 Op de zevenentwin- tigste dag van de tweede maand was de aarde droog. 15 Toen zei God tegen Noach: 16 ‘Ga de ark uit, samen met je vrouw, je zonen en de vrouwen van je zonen. 17 Laat ook alle dieren die bij je zijn naar buiten gaan: vogels, vee en alles wat op de aarde rondkruipt. Ze moe- ten weer vruchtbaar zijn en talrijk worden en de aarde bevolken.’ 18 Hierop ging Noach naar buiten, sa- men met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen. 19 Ook alle dieren gingen de ark uit, soort bij soort, alle vogels, en alles wat op de aarde rondkruipt. 20 Noach bouwde een altaar voor de heer ; daarop bracht hij brandof- fers van al het reine vee en alle reine vogels. 21 De geur van de oers be- haagde de heer, en hij zei bij zich- zelf: Nooit weer zal ik de aarde ver- vloeken vanwege de mens, want alles wat de mens uitdenkt, van zijn jeugd af aan, is nu eenmaal slecht. Nooit weer zal ik alles wat leeft do- den, zoals ik nu heb gedaan. 22 Zo- lang de aarde bestaat, zal er een tijd
11 Genesis 9 zijn om te zaaien en een tijd om te oogsten, zal er koude zijn en hitte, zomer en winter, dag en nacht – nooit komt daar een einde aan. 9 Toen zegende God Noach en zijn zonen, hij zei tegen hen: ‘Wees vruchtbaar en word talrijk en bevolk de aarde. 2 De dieren die in het wild leven, de vogels van de he- mel, de dieren die op de aardbodem rondkruipen en de vissen van de zee zullen ontzag en angst voor jullie voelen – ze zijn in jullie macht. 3 Al- les wat leeft en beweegt zal jullie tot voedsel dienen; dit alles geef ik je, zoals ik je ook de planten heb gege- ven. 4 Maar vlees waarin nog leven is, waar nog bloed in zit, mag je niet eten. 5 En ik zal genoegdoening eisen wanneer jullie eigen bloed, waarin je levenskracht schuilt, wordt vergoten; ik eis daarvoor genoegdoening van mens en dier. Van iedereen die zijn medemens doodt, eis ik genoegdoe- ning. 6 Wie bloed van mensen ver- giet, diens bloed wordt door mensen vergoten, want God heeft de mens als zijn evenbeeld gemaakt. 7 Wees vruchtbaar en word talrijk, bevolk de hele aarde.’ 8 Ook zei God tegen Noach en zijn zonen: 9 ‘Hierbij sluit ik een verbond met jullie en met je nakomelingen, 10 en met alle levende wezens die bij jullie zijn: vogels, vee en wilde die- ren, met alles wat uit de ark is geko- men, alle dieren op aarde. 11 Deze be- lofte doe ik jullie: nooit weer zal alles wat leeft door het water van een vloed worden uitgeroeid, nooit weer zal er een zondvloed komen om de aarde te vernietigen. 12 En dit,’ zei God, ‘zal voor alle komende genera- ties het teken zijn van het verbond tussen mij en jullie en alle levende wezens bij jullie: 13 ik plaats mijn boog in de wolken; die zal het teken zijn van het verbond tussen mij en de aarde. 14 Wanneer ik wolken samen- drijf boven de aarde en in die wolken de boog zichtbaar wordt, 15 zal ik den- ken aan mijn verbond met jullie en met al wat leeft, en nooit weer zal het water aanzwellen tot een vloed die alles en iedereen vernietigt. 16 Als ik de boog in de wolken zie verschijnen, zal ik denken aan het eeuwigdurende verbond tussen God en al wat op aarde leeft. 17 Dit,’ zei God tegen No- ach, ‘is het teken van het verbond dat ik met alle levende wezens op aarde gesloten heb.’ 18 De zonen van Noach, die samen met hem uit de ark waren gekomen, heetten Sem, Cham en Jafet; Cham was de vader van Kanaän. 19 Met de drie zonen van Noach begon de ver- spreiding van de mensheid over de hele aarde. 20 Noach was landbouwer en legde als eerste een wijngaard aan. 21 Hij dronk van de wijn, werd dronken en ging in zijn tent liggen, zonder kle- ren aan. 22 Toen Cham, de vader van Kanaän, zag dat zijn vader naakt was, vertelde hij dat aan zijn twee broers, die buiten waren. 23 Daarop namen Sem en Jafet een mantel, leg- den die over hun schouders, liepen achteruit de tent binnen en bedek- ten het naakte lichaam van hun vader, met afgewend gelaat, zodat zij hem niet naakt zagen. 24 Toen Noach uit zijn roes ontwaakte en te weten kwam wat zijn jongste zoon hem had aangedaan, 25 zei hij: ‘Vervloekt zij Kanaän, knecht van zijn broers zal Kanaän zijn, de minste van alle knechten. 8:17 Gen. 1:22 9:1 Gen. 1:28 9:3 Gen. 1:29 9:4 Lev. 7:26-27; 17:10-14; 19:26; Deut. 12:23; 15:23; 1 Sam. 14:33 9:6 Gen. 1:27; Ex. 20:13 9:7 Gen. 1:28 9:11 Jes. 54:9-10 9:18 Gen. 10:6 8:13 het zeshonderdeerste jaar van Noachs leven – Volgens de Septuaginta. MT: ‘het zeshonderdeerste jaar’.
Genesis 9 12 26 Geprezen zij de heer, de God van Sem; knecht van Sem zal Kanaän zijn. 27 Moge God ruimte geven aan Jafet, hem laten wonen in de tenten van Sem; knecht van Jafet zal Kanaän zijn.’ 28 Noach leefde na de zondvloed nog driehonderdvijftig jaar. 29 In to- taal leefde Noach negenhonderdvijf- tig jaar. Daarna stierf hij. Nakomelingen van Noachs zonen 10 Dit zijn de nakomelingen van Sem, Cham en Jafet, de zo- nen van Noach; na de zondvloed kregen zij zonen. 2 Zonen van Jafet: Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesech en Ti- ras. 3 Zonen van Gomer: Askenaz, Ri- fat en Togarma. 4 Zonen van Jawan: Elisa en Tarsis; andere nakomelingen van Jawan: Kittiërs en Dodanieten. 5 Van hen stammen de mensen af die verspreid over de kustgebieden le- ven, elke familie en elk volk in zijn eigen land en met zijn eigen taal. 6 Zonen van Cham: Kus, Misraïm, Put en Kanaän. 7 Zonen van Kus: Saba, Chawila, Sabta, Rama en Sab- techa. Zonen van Rama: Seba en De- dan. 8 Kus was ook de vader van Nimrod, die de eerste machthebber op aarde was. 9 Hij was een geweldig jager, door niemand overtroen. Vandaar het gezegde: Een jager zon- der weerga, een tweede Nimrod. 10 De kern van zijn rijk werd gevormd door Babel, Uruk, Akkad en Kalne, in Sinear. 11 Vanuit dat land trok hij naar Assyrië, waar hij Nineve, Rechobot-Ir en Kalach bouwde, 12 en ook de grote stad Resen, tussen Nineve en Kalach. 13 Misraïm was de stamvader van de Ludieten, de Anamieten, de Leha- bieten, de Naftuchieten, 14 de Patru- sieten, de Kasluchieten – uit wie de Filistijnen zijn voortgekomen – en de Kretenzers. 15 Kanaän was de vader van Sidon, die de oudste was, en van Chet, 16 en de stamvader van de Jebusieten, Amorieten, Girgasie- ten, 17 Chiwwieten, Arkieten, Sinie- ten, 18 Arwadieten, Semarieten en Hamatieten. Later verspreidden de families van de Kanaänieten zich, 19 zodat hun gebied zich van Sidon in de richting van Gerar uitstrekte tot aan Gaza, en in de richting van So- dom, Gomorra, Adma en Seboïm tot aan Lesa. 20 Dit waren de nakomelin- gen van Cham, ingedeeld naar fami- lies, talen, landen en volken. 21 Ook Sem kreeg zonen. Hij, Jafets oudste broer, is de stamvader van alle nakomelingen van Eber. 22 Zonen van Sem: Elam, Assur, Arpachsad, Lud en Aram. 23 Zonen van Aram: Us, Chul, Geter en Mas. 24 Arpachsad was de vader van Selach, en Selach de vader van Eber. 25 Eber kreeg twee zonen. De ene heette Peleg; in zijn tijd werd de aarde verdeeld. De an- dere heette Joktan. 26 Joktan was de vader van Almodad, Selef, Chasar- mawet, Jerach, 27 Hadoram, Uzal, Dikla, 28 Obal, Abimaël, Seba, 29 Or, Chawila en Jobab. Zij allen waren zo- nen van Joktan. 30 Hun woongebied strekte zich uit van Mesa tot aan de Sefar, het gebergte in het oosten. 31 Dit waren de nakomelingen van Sem, ingedeeld naar families, talen, landen en volken. 32 Dit waren de families die afstam- den van de zonen van Noach, inge- deeld naar afkomst en volken. Van hen stammen de verschillende vol- ken af die zich na de zondvloed over de aarde hebben verspreid. Babel 11 Ooit werd er op de hele aarde één enkele taal gesproken. 2 Toen de mensen in oostelijke rich- ting trokken, kwamen ze in Sinear bij een vlakte, en daar vestigden ze zich. 3 Ze zeiden tegen elkaar: ‘Laten we van klei blokken vormen en die goed
13 Genesis 11 bakken in het vuur.’ De kleiblokken gebruikten ze als stenen, en aardpek als specie. 4 Ze zeiden: ‘Laten we een stad bouwen met een toren die tot in de hemel reikt. Dat zal ons be- roemd maken, en dan zullen we niet over de hele aarde verspreid raken.’ 5 Maar toen daalde de heer af om te kijken naar de stad en de toren die de mensen aan het bouwen waren. 6 Dit is één volk en ze spreken al- lemaal een en dezelfde taal, dacht de heer , en wat ze nu doen is nog maar het begin. Alles wat ze verder nog van plan zijn, ligt nu binnen hun bereik. 7 Laten wij naar hen toe gaan en spraakverwarring onder hen teweegbrengen, zodat ze elkaar niet meer ver staan. 8 De heer ver- spreidde hen van daar over de hele aarde, en de bouw van de stad werd gestaakt. 9 Zo komt het dat die stad Babel heet, want daar bracht de heer verwarring in de taal die op de hele aarde gesproken werd, en van daar verspreidde hij de mensen over de hele aarde. Van Sem tot Abram10 Dit zijn de nakomelingen van Sem. Toen Sem 100 jaar oud was, ver- wekte hij Arpachsad, twee jaar na de zondvloed. 11 Na de geboorte van Ar- pachsad leefde Sem nog 500 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 12 Toen Arpachsad 35 jaar was, ver- wekte hij Selach. 13 Na de geboorte van Selach leefde Arpachsad nog 403 jaar. Hij verwekte zonen en doch- ters. 14 Toen Selach 30 jaar was, ver- wekte hij Eber. 15 Na de geboorte van Eber leefde Selach nog 403 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 16 Toen Eber 34 jaar was, verwekte hij Peleg. 17 Na de geboorte van Peleg leefde Eber nog 430 jaar. Hij ver- wekte zonen en dochters. 18 Toen Peleg 30 jaar was, verwekte hij Reü. 19 Na de geboorte van Reü leefde Peleg nog 209 jaar. Hij ver- wekte zonen en dochters. 20 Toen Reü 32 jaar was, verwekte hij Serug. 21 Na de geboorte van Se- rug leefde Reü nog 207 jaar. Hij ver- wekte zonen en dochters. 22 Toen Serug 30 jaar was, verwekte hij Nachor. 23 Na de geboorte van Na- chor leefde Serug nog 200 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 24 Toen Nachor 29 jaar was, ver- wekte hij Terach. 25 Na de geboorte van Terach leefde Nachor nog 119 jaar. Hij verwekte zonen en dochters. 26 Toen Terach 70 jaar was, ver- wekte hij Abram, Nachor en Haran. Terach27 Dit is de geschiedenis van Terach en zijn nakomelingen. Terach ver- wekte Abram, Nachor en Haran. Ha- ran verwekte Lot; 28 hij stierf nog tij- dens het leven van zijn vader Terach, in Ur, een stad van de Chaldeeën, in zijn geboorteland. 29 Abram en Na- chor trouwden allebei. Abrams vrouw heette Sarai, Nachors vrouw heette Milka; zij was een dochter van Haran, die naast Milka nog een dochter had, Jiska. 30 Sarai was on- vruchtbaar, zij kreeg geen kinderen. 31 Terach verliet Ur, de stad van de Chaldeeën, en nam zijn zoon Abram met zich mee, evenals zijn kleinzoon Lot, de zoon van Haran, en zijn schoondochter Sarai, Abrams vrouw. Samen gingen ze op weg naar 10:1 1 Kron. 1:5-23 10:32 Gen. 10:1 11:9 Jer. 51:53 11:10 1 Kron. 1:17-26 11:29 Gen. 22:20-23 11:30 Gen. 16:1; 17:19-21 9:27 ruimte geven aan Jafet – In het Hebreeuws is er een woordspel tussen de naam Jafet en het woord jaft, ‘moge hij ruimte geven’. 10:25 Peleg – Peleg kan worden vertaald als ‘verdeling’. 11:9 Babel heet, want daar bracht de heer verwarring – In het Hebreeuws is er een woordspel tussen de naam Babel en het werkwoord balal, ‘verwarring brengen’.
Genesis 11 14 Kanaän. Maar toen ze in Charan wa- ren aangekomen, bleven ze daar wo- nen. 32 Terach leefde tweehonderdvijf jaar. Hij stierf in Charan. Abram naar Kanaän 12 De heer zei tegen Abram: ‘Trek weg uit je land, verlaat je familie, verlaat ook je naaste ver- wanten, en ga naar het land dat ik je zal wijzen. 2 Ik zal je tot een groot volk maken, ik zal je zegenen, ik zal je aanzien geven, een bron van zegen zul je zijn. 3 Ik zal zegenen wie jou zegenen, wie jou bespot, zal ik vervloeken. Alle volken op aarde zullen wensen gezegend te worden als jij.’ 4-5 Abram ging uit Charan weg, zo- als de heer hem had opgedragen. Hij was toen vijfenzeventig jaar. Hij nam zijn vrouw Sarai mee en Lot, de zoon van zijn broer, en ook alle be- zittingen die ze hadden verworven en de slaven en slavinnen die ze in Charan hadden verkregen. Zo gingen ze op weg naar Kanaän. Toen ze daar waren aangekomen, 6 trok Abram het land door tot aan de eik van More, bij Sichem. In die tijd werd het land bewoond door de Kanaänieten. 7 Maar de heer verscheen aan Abram en zei: ‘Ik zal dit land aan jouw nakomelingen geven.’ Toen bouwde Abram op die plaats een al- taar voor de heer, die aan hem ver- schenen was. 8 Daarvandaan trok hij naar het bergland dat oostelijk van Betel ligt, en ergens ten oosten van Betel en ten westen van Ai sloeg hij zijn tent op. Hij bouwde er een altaar voor de heer en riep er zijn naam aan. 9 Steeds verder reisde Abram, in de richting van de Negev. Abram en Sarai in Egypte10 Eens brak er in het land hongers- nood uit. Abram trok naar Egypte om daar tijdelijk te gaan wonen, want de hongersnood was zeer zwaar. 11 Toen hij op het punt stond Egypte binnen te trekken, zei hij te- gen zijn vrouw Sarai: ‘Luister, ik weet heel goed dat jij een mooie vrouw bent. 12 Als de Egyptenaren je zien, zullen ze denken: Dat is zijn vrouw, en dan zullen ze jou in leven laten, maar mij zullen ze doden. 13 Zeg daarom dat je mijn zuster bent, dan kom ik er dankzij jou misschien goed vanaf en loopt mijn leven geen gevaar.’ 14 Inderdaad was Abram nog maar nauwelijks in Egypte of de Egyptenaren zagen dat Sarai een bij- zonder mooie vrouw was. 15 Ook de ocieren van de farao merkten haar op. Ze vertelden de farao zo enthou- siast over haar dat hij de vrouw naar zijn paleis liet overbrengen. 16 En vanwege haar werd Abram door de farao met geschenken overladen: hij kreeg schapen en geiten, runderen, ezels, slaven en slavinnen, ezelinnen en kamelen. 17 Maar de heer trof de farao en zijn hof met zware plagen om wat er gebeurd was met Abrams vrouw Sa- rai. 18 Toen ontbood de farao Abram. ‘Wat hebt u mij aangedaan!’ zei hij. ‘Waarom hebt u me niet verteld dat ze uw vrouw is? 19 Waarom hebt u ge- zegd dat ze uw zuster is? Nu heb ik haar tot vrouw genomen. Hier is uw vrouw weer, neem haar mee en ver- dwijn!’ 20 En op bevel van de farao werd Abram, met zijn vrouw en al zijn bezittingen, onder geleide het land uit gebracht. 13 Vanuit Egypte trok Abram, met zijn vrouw en zijn bezit- tingen, weer naar de Negev. Lot ging met hem mee. Scheiding tussen Abram en Lot2 Abram was bijzonder rijk: hij had veel vee, zilver en goud. 3 Vanuit de Negev trok hij geleidelijk verder, tot aan Betel, tot aan de plaats tussen
15 Genesis 14 Betel en Ai waar zijn tent vroeger al had gestaan 4 en waar hij toen een altaar had gebouwd. Daar riep Abram de naam van de heer aan. 5 Ook Lot, die met Abram was mee- gekomen, bezat schapen, geiten, runderen en tenten. 6 Beiden beza- ten zo veel vee dat er te weinig land was om bij elkaar te blijven wonen. 7 Hierdoor ontstond er ruzie tussen de herders van Abrams vee en de herders van Lots vee, en ook woon- den in die tijd de Kanaänieten en de Perizzieten nog in het land. 8 Daarom zei Abram tegen Lot: ‘Waarom zouden we ruziemaken, jij en ik, of jouw herders en de mijne? We zijn toch familie? 9 Het is maar beter dat we uiteengaan. Het hele land ligt voor je open. Als jij naar links gaat, ga ik naar rechts; als jij naar rechts gaat, ga ik naar links.’ 10 Lot liet zijn blik rondgaan en zag hoe rijk aan water de hele Jordaan- vallei was; voordat Sodom en Go- morra door de heer werden ver- woest, was de vallei tot aan Soar toe even waterrijk als de tuin van de heer en als Egypte. 11 Daarom koos Lot voor zichzelf de Jordaanvallei en trok in oostelijke richting. Zo gingen ze uiteen. 12 Abram bleef in Kanaän wonen, maar Lot sloeg zijn tenten op bij de steden in de vallei. Zijn woongebied strekte zich uit tot aan Sodom; 13 de mensen daar waren slecht, ze zondigden zwaar tegen de heer . 14 Nadat Lot was weggegaan, zei de heer tegen Abram: ‘Kijk eens goed om je heen, kijk vanaf de plaats waar je nu staat naar het noorden, het zuiden, het oosten en het westen. 15 Al het land dat je ziet geef ik aan jou en je nakomelingen, voor altijd. 16 En ik zal je zo veel nakomelingen geven als er stof op de aarde is: ze zullen even ontelbaar zijn als alle stofdeeltjes op de aarde. 17 Kom, doorkruis het land in zijn volle lengte en breedte, want aan jou zal ik het geven.’ 18 Toen brak Abram op en ging wonen bij de eiken van Mamre, bij Hebron. Daar bouwde hij een altaar voor de heer. Lot door Abram bevrijd 14 Toen Amrafel koning van Si- near was, Arjoch koning van Ellasar, Kedorlaomer koning van Elam en Tidal koning van Goïm, 2 brak er oorlog uit tussen hen en ko- ning Bera van Sodom, koning Birsa van Gomorra, koning Sinab van Adma, koning Semeber van Seboïm en de koning van Bela, het huidige Soar. 3 De laatsten trokken gezamen- lijk op naar de Siddimvallei, nu de Zoutzee. 4 Twaalf jaar waren zij aan Kedorlaomer onderworpen geweest, maar in het dertiende jaar waren ze in opstand gekomen. 5 In het veer- tiende jaar rukte Kedorlaomer op, samen met de koningen die zijn bondgenoten waren, en zij versloe- gen de Refaïeten in Asterot-Kar- naïm, de Zuzieten in Ham, de Emie- ten in Sawe-Kirjataïm 6 en de Chorieten in het bergland waar zij woonden, het Seïrgebergte; ze ruk- ten op tot aan El-Paran, aan de rand van de woestijn. 7 Daarna keerden ze terug over En-Mispat, het huidige Kades, en onderwierpen met harde hand het hele gebied van de Amale- kieten en ook de Amorieten die in Chaseson-Tamar woonden. 8-9 Toen trok de koning van Sodom ten 12:1 Hand. 7:2-3; Hebr. 11:8 12:3 Gen. 18:18; 22:18; 26:4; 27:29; 28:14; Num. 24:9; Hand. 3:25; Gal. 3:8 12:6 Gen. 33:18-20 12:7 Gen. 13:15; 15:18; 17:8; 26:3; 28:13; Deut. 6:10; 30:20; Recht. 2:1; Hand. 7:5; Gal. 3:16 12:10-20 Gen. 20:1-18; 26:1-11 13:4 Gen. 12:8 13:6 Gen. 36:7 13:10 Gen. 2:10 13:15 Gen. 12:7; 28:13; Hand. 7:5 13:16 2 Kron. 1:9 13:18 Gen. 35:27 12:3 Alle volken op aarde zullen wensen / gezegend te worden als jij – Ook mogelijk is de vertaling: ‘Door jou zullen alle volken op aarde gezegend worden’.
Genesis 14 16 strijde, samen met de koning van Gomorra, de koning van Adma, de koning van Seboïm en de koning van Bela, het huidige Soar. In de Siddim- vallei leverden deze vijf koningen slag met de vier andere: koning Ke- dorlaomer van Elam, koning Tidal van Goïm, koning Amrafel van Si- near en koning Arjoch van Ellasar. 10 In de Siddimvallei waren talloze aardpekbronnen. Toen de koningen van Sodom en Gomorra moesten vluchten, kwamen ze daarin terecht. De anderen vluchtten het gebergte in. 11 Hun tegenstanders maakten al- les buit wat de inwoners van Sodom en Gomorra bezaten, ook hun hele voedselvoorraad. Daarna trokken ze weg. 12 Ook Lot, de zoon van Abrams broer, voerden ze weg, met al zijn bezittingen; Lot woonde namelijk in Sodom. 13 Dit werd door een vluchteling aan Abram gemeld, die bij de eiken van de Amoriet Mamre woonde, de broer van Eskol en Aner; Mamre en zijn broers hadden met de Hebreeër Abram een bondgenootschap geslo- ten. 14 Toen Abram hoorde dat zijn neef gevangengenomen was, bracht hij allen op de been die in zijn huis opgegroeid waren en met de wapens konden omgaan – driehonderdacht- tien in getal – en achtervolgde Ke- dorlaomer en diens bondgenoten tot aan Dan. 15 ’s Nachts viel hij hen met zijn mannen van verschillende kan- ten tegelijk aan, versloeg hen en achtervolgde hen tot aan Choba, dat ten noorden van Damascus ligt. 16 Alle buitgemaakte bezittingen her- overde hij. Ook zijn neef Lot wist hij veilig terug te brengen, met al zijn bezittingen, evenals de vrouwen en de andere krijgsgevangenen. 17 Toen Abram na zijn overwinning op Kedorlaomer en de andere konin- gen terugkeerde, kwam de koning van Sodom hem tegemoet in de Sa- wevallei, de Koningsvallei. 18 En Mel- chisedek, de koning van Salem, liet brood en wijn brengen. Hij was een priester van God, de Allerhoogste, 19 en sprak een zegen over Abram uit: ‘Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste, schepper van hemel en aarde. 20 Gezegend zij God, de Allerhoogste: uw vijanden leverde hij aan u uit.’ Abram gaf aan Melchisedek een tiende van wat hij had heroverd. 21 De koning van Sodom verzocht Abram hem de mensen terug te ge- ven, de bezittingen mocht Abram houden. 22 Maar Abram antwoordde hem: ‘Ik zweer bij de heer, bij God, de Allerhoogste, de schepper van he- mel en aarde, 23 dat ik volstrekt niets wil aannemen van wat uw eigendom is, nog geen draad of schoenriem. U zult niet kunnen zeggen: “Ik ben het die Abram rijk heeft gemaakt.” 24 Ik vraag alleen een vergoeding voor wat mijn dienaren hebben verbruikt, en het deel van Aner, Eskol en Mamre, die zich bij mij hebben aangesloten; laat hen nemen wat hun toekomt.’ Abrams visioen 15 Enige tijd later richtte de heer zich tot Abram in een visioen: ‘Wees niet bang, Abram: ik- zelf zal jou als een schild bescher- men. Je loon zal vorstelijk zijn.’ 2 ‘heer , mijn God,’ antwoordde Abram, ‘wat voor zin heeft het mij te belonen? Ik zal kinderloos sterven, en alles wat ik bezit zal het eigen- dom worden van Eliëzer uit Damas- cus. 3 U hebt mij immers geen nako- melingen gegeven; daarom zal een van mijn dienaren mijn erfgenaam worden.’ 4 Maar de heer sprak op- nieuw tot hem: ‘Nee, niet je dienaar zal jouw bezittingen erven, maar een kind dat jijzelf zult verwekken.’ 5 Daarop leidde hij Abram naar bui- ten. ‘Kijk eens naar de hemel,’ zei hij, ‘en tel de sterren, als je dat kunt.’ En
17 Genesis 16 hij verzekerde hem: ‘Zo zal het ook zijn met jouw nakomelingen.’ 6 Abram vertrouwde op de heer en deze rekende hem dit toe als een rechtvaardige daad. 7 Ook zei de heer tegen hem: ‘Ik ben de heer, die jou heeft weggeleid uit Ur, uit het land van de Chal- deeën, om je dit land in bezit te ge- ven.’ 8 ‘heer , mijn God,’ antwoordde Abram, ‘hoe kan ik er zeker van zijn dat ik het in bezit zal krijgen?’ 9 ‘Haal een driejarige koe,’ zei de heer, ‘een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge gewone duif.’ 10 Abram haalde al deze dieren, sneed ze middendoor en legde de twee helften van elk dier tegenover elkaar. Alleen de vogels sneed hij niet door. 11 Er kwamen gieren op de kadavers af, maar Abram joeg ze weg. 12 Toen de zon op het punt stond onder te gaan, viel Abram in een diepe slaap. Opeens werd hij over- weldigd door angst en diepe duister- nis. 13 Toen zei de heer: ‘Wees ervan doordrongen dat je nakomelingen als vreemdeling zullen wonen in een land dat niet van hen is en dat ze daar slaaf zullen zijn en onderdrukt zullen worden, vierhonderd jaar lang. 14 Maar ik zal hun onderdruk- kers ter verantwoording roepen, en dan zullen ze wegtrekken, met grote rijkdommen. 15 Wat jou betreft: je zult in vrede met je voorouders wor- den verenigd en in gezegende ouder- dom begraven worden. 16 Pas de vierde generatie zal hierheen terug- keren, want pas dan hebben de Amorieten zo veel misdaden bedre- ven dat de maat vol is.’ 17 Toen de zon ondergegaan was en het helemaal donker was geworden, was daar plotseling een oven waar rook uit kwam, en een brandende fakkel die tussen de dierhelften door ging. 18 Die dag sloot de heer een verbond met Abram. ‘Dit land,’ zei hij, ‘geef ik aan jouw nakomelingen, van de rivier van Egypte tot aan de grote rivier, de Eufraat: 19 het gebied van de Kenieten, Kenizzieten en Kadmonieten, 20 de Hethieten, Periz- zieten en Refaïeten, 21 de Amorieten, Kanaänieten, Girgasieten en Jebusie- ten.’ De geboorte van Ismaël 16 Abrams vrouw Sarai baarde hem geen kinderen. Nu had zij een Egyptische slavin, Hagar. 2 ‘Luister,’ zei Sarai tegen Abram, ‘de heer houdt mijn moederschoot ge- sloten. Je moest maar met mijn sla- vin slapen, misschien kan ik door haar nakomelingen krijgen.’ Abram stemde met haar voorstel in 3 en Sa- rai gaf hem haar Egyptische slavin Hagar tot vrouw; Abram woonde toen tien jaar in Kanaän. 4 Hij sliep met Hagar en zij werd zwanger. Toen Hagar merkte dat ze zwanger was, verloor ze elk respect voor haar meesteres. 5 Sarai zei tegen Abram: ‘Voor het onrecht dat mij wordt aan- gedaan ben jij verantwoordelijk! Ik heb je mijn slavin ter beschikking gesteld, en nu ze weet dat ze zwan- ger is toont ze geen enkel respect meer voor mij. Laat de heer maar beoordelen wie er in zijn recht staat: ik of jij.’ 6 Abram antwoordde: ‘Het is jouw slavin, doe met haar wat je goeddunkt.’ Toen maakte Sarai haar het leven zo zwaar dat ze vluchtte. 7 Een engel van de heer trof haar in de woestijn aan bij een waterbron, de bron die aan de weg naar Sur ligt. 8 ‘Hagar, slavin van Sarai, waar kom je vandaan en waar ga je heen?’ 14:13 Gen. 13:18 14:18 Ps. 110:4; Hebr. 5:6; 7:1-10 15:1-21 Gen. 12:2,7; 13:14-17; 17:1-27 15:2 Hand. 7:5 15:5 Gen. 16:10; 17:2,20; 22:17; 32:13; Deut. 1:10; Rom. 4:18; Hebr. 11:12 15:6 Rom. 4:3; Gal. 3:6; Jak. 2:23 15:7 Gen. 11:31 15:13-14 Ex. 12:40-41; Hand. 7:6-7; Gal. 3:17 15:13 Ex. 1:1-14 15:17 Hand. 13:20 15:18 Gen. 12:7; Hand. 7:5 16:5-9 Gen. 21:8-21
Genesis 16 18 vroeg hij. ‘Ik ben gevlucht voor Sarai, mijn meesteres,’ antwoordde ze. 9 ‘Ga naar je meesteres terug,’ zei de engel van de heer, ‘en wees haar weer gehoorzaam.’ 10 En hij ver- volgde: ‘Ik zal je heel veel nakome- lingen geven, zo veel dat ze niet te tellen zullen zijn. 11 Je bent nu zwan- ger en je zult een zoon ter wereld brengen. Die moet je Ismaël noe- men, want de heer heeft gehoord hoe zwaar je het te verduren had. 12 Een wilde ezel van een mens zal hij zijn: hij schopt iedereen, iedereen schopt hem. Met al zijn verwanten zal hij in onmin leven.’ 13 Toen riep zij de heer, die tot haar had gespro- ken, zo aan: ‘U bent een God van het zien. Want,’ zei ze, ‘heb ik hier niet hem gezien die naar mij heeft omge- zien?’ 14 Daaraan dankt de bron die daar is zijn naam, Lachai-Roï; hij ligt tussen Kades en Bered. 15 Hagar bracht een zoon ter we- reld, en Abram noemde de zoon die zij hem gebaard had Ismaël. 16 Abram was zesentachtig jaar toen Hagar hem Ismaël baarde. Verbond tussen God en Abram 17 Toen Abram negenennegen- tig jaar was, verscheen de heer aan hem en zei: ‘Ik ben God, de Ontzagwekkende. Leef in verbon- denheid met mij, leid een onberispe- lijk leven. 2 Ik wil met jou een ver- bond aangaan en ik zal je veel, heel veel nakomelingen geven.’ 3 Abram boog zich diep neer en God sprak: 4 ‘Ik doe jou deze belofte: je zult de stamvader worden van een menigte volken. 5 Je zult voortaan niet meer Abram heten maar Abraham, want ik maak je de vader van vele volken. 6 Ik zal je bijzonder vruchtbaar ma- ken. Er zullen veel volken uit je voort- komen en onder je nazaten zullen koningen zijn. 7 Ik sluit een verbond met jou en met je nakomelingen, met alle komende generaties, een eeuwigdurend verbond: ik zal jouw God zijn en die van je nakomelin- gen. 8 Heel Kanaän, het land waar je nu als vreemdeling woont, zal ik jou en je nakomelingen voor altijd in be- zit geven, en ik zal hun God zijn.’ 9 Ook zei God tegen Abraham: ‘Jij moet je houden aan dit verbond met mij, evenals je nakomelingen, gene- ratie na generatie. 10 Dit is de ver- plichting die jullie op je moeten ne- men: alle mannen en jongens moeten worden besneden. 11 Jullie moeten je voorhuid laten verwijde- ren; dat zal het teken zijn van het verbond tussen mij en jullie. 12 In elke generatie opnieuw moet ieder- een van het mannelijk geslacht be- sneden worden wanneer hij acht da- gen oud is. Dit geldt niet alleen voor wie tot je eigen volk behoort maar ook voor jullie slaven, of ze nu bij jullie geboren zijn of van vreemde- lingen zijn gekocht; 13 iedereen die bij jullie geboren is of door jullie is gekocht, moet worden besneden. Zo zal dit verbond met mij voorgoed zichtbaar zijn aan jullie lichaam. 14 Een onbesnedene, een mannelijk persoon van wie de voorhuid niet verwijderd is, moet uit de gemeen- schap gestoten worden, omdat hij het verbond verbroken heeft.’ 15 Verder zei God tegen Abraham: ‘Wat je vrouw Sarai betreft, voortaan moet je haar niet Sarai noemen maar Sara. 16 Ik zal haar zegenen en jou bij haar een zoon geven. Ik zal haar zo rijk zegenen dat er volken uit haar zullen voortkomen en er koningen van haar zullen afstammen.’ 17 Abra- ham boog zich diep neer, maar lachte en dacht: Hoe zou iemand van honderd nog een kind kunnen krijgen? En Sara, zou zij op haar ne- gentigste nog een kind ter wereld kunnen brengen? 18 En hij ant- woordde God: ‘Ik zou al gelukkig zijn als Ismaël onder uw bescherming mocht staan.’ 19 Maar God zei: ‘Nee,
19 Genesis 18 je vrouw Sara zal je een zoon baren, die je Isaak moet noemen, en met hem zal ik mijn verbond voortzetten. Het zal een eeuwigdurend verbond zijn, dat ook voor zijn nakomelingen zal gelden. 20 En wat Ismaël betreft, ik verhoor je: ik zal hem zegenen, hem vruchtbaar maken en hem veel, heel veel nakomelingen geven. Twaalf stamvorsten zal hij verwek- ken en er zal een groot volk uit hem voortkomen. 21 Maar mijn verbond zal ik voortzetten met Isaak, de zoon die Sara je volgend jaar omstreeks deze tijd zal baren.’ 22 Nadat God zo met hem gesproken had, ging hij bij Abraham vandaan. 23 Nog diezelfde dag besneed Abra- ham zijn zoon Ismaël, allen die in zijn huis geboren waren en allen die hij gekocht had, kortom al zijn man- nelijke huisgenoten, zoals God hem had opgedragen. 24 Abraham was ne- genennegentig jaar toen hij besne- den werd, 25 en zijn zoon Ismaël was dertien. 26 Zo werden op een en de- zelfde dag Abraham en zijn zoon Is- maël besneden 27 en ook al Abra- hams huisgenoten, zowel zij die in zijn huis geboren waren als zij die van vreemdelingen waren gekocht. Sodom en Gomorra 18 De heer verscheen opnieuw aan Abraham, bij de eiken van Mamre. Op het heetst van de dag zat Abraham in de ingang van zijn tent. 2 Toen hij opkeek, zag hij even verderop plotseling drie man- nen staan. Onmiddellijk snelde hij de tent uit, naar hen toe. Hij boog diep 3 en zei: ‘Heer, wees toch zo goed uw dienaar niet voorbij te gaan. 4 Ik zal wat water voor u laten halen zodat u uw voeten kunt was- sen, maak het u hier onder de boom intussen gemakkelijk. 5 Ik zal u ook iets te eten brengen, zodat u weer op krachten kunt komen voordat u ver- dergaat. Daarvoor bent u immers bij uw dienaar langsgekomen?’ Zij ant- woordden: ‘Wij nemen uw uitnodi- ging graag aan.’ 6 Abraham haastte zich naar de tent, naar Sara. ‘Vlug,’ zei hij, ‘drie schepel jn meel! Maak deeg en bak brood.’ 7 Daarna snelde hij naar de kudde, zocht een mooi kalf uit dat er mals uitzag, en gaf dat aan een knecht, die het onmiddellijk klaar- maakte. 8 Hij haalde boter en melk, nam het gebraden kalf en zette al- les aan zijn gasten voor. Terwijl zij aten, bleef hij bij hen staan onder de boom. 9 ‘Waar is Sara, uw vrouw?’ vroe- gen zij hem. ‘Daar, in de tent,’ ant- woordde hij. 10 Toen zei een van hen: ‘Ik kom over precies een jaar bij u te- rug en dan zal uw vrouw Sara een zoon hebben.’ Sara, die in de ingang van de tent stond, achter de man, hoorde dat. 11 Nu waren Abraham en zij op hoge leeftijd gekomen en de jaren dat een vrouw vruchtbaar is, lagen al ver achter haar. 12 Daarom lachte ze in zichzelf. Zou de liefde voor mij dan nog weggelegd zijn? dacht ze. Ik ben immers verwelkt, en ook mijn man is al oud. 13 Toen vroeg de heer aan Abraham: ‘Waarom lacht Sara, waarom vraagt ze zich af of ze op haar leeftijd nog wel een kind ter wereld kan brengen? 14 Is ook maar iets voor de heer onmogelijk? 16:10 Gen. 25:12-18 16:15 Gal. 4:22 17:5 Neh. 9:7; Rom. 4:17 17:7 Recht. 2:1; Luc. 1:54-55 17:8 Gen. 12:7; 13:15; 15:18; 26:3; 35:12; Ex. 32:13; Lev. 26:42; Hand. 7:5 17:10 Hand. 7:8; Rom. 4:11 17:12 Gen. 21:4; Lev. 12:3 17:17 Gen. 18:9-15 17:21 Gen. 18:14 18:2 Hebr. 13:2 18:9 Gen. 15:2-4; 17:15-21 18:10 Rom. 9:9 18:14 Luc. 1:37 16:14 Lachai-Roï – Lachai-Roï kan worden vertaald als ‘[bron] van de Levende die mij ziet’. 17:15 Sara – Sara kan worden vertaald als ‘vorstin’. 17:19 Isaak – Isaak kan worden vertaald als ‘hij lacht’.
Genesis 18 20 Op de vastgestelde tijd, over precies een jaar, kom ik bij je terug en dan heeft Sara een zoon.’ 15 Geschrokken ontkende Sara: ‘Ik heb niet gela- chen.’ Maar hij zei: ‘Ja, je hebt wel gelachen.’ 16 Toen de mannen weer verdergin- gen, lieten ze hun blik op Sodom rusten. Abraham liep met hen mee om hun uitgeleide te doen. 17 De heer dacht: Waarom zou ik voor Abraham geheimhouden wat ik van plan ben? 18 Uit Abraham zal immers een groot en machtig volk voortko- men, en alle volken op aarde zullen wensen zo gezegend te worden als hij. 19 Want ik heb hem uitgekozen, hij moet zijn zonen en zijn verdere nakomelingen voorhouden de weg te volgen die ik wijs, door rechtvaar- dig en goed te handelen. Alleen dan zal ik verwezenlijken wat ik Abraham heb toegezegd. 20 Daarom zei de heer : ‘Er zijn ernstige beschuldigin- gen geuit tegen Sodom en Gomorra, hun zonden zijn ongehoord groot. 21 Ik zal ernaartoe gaan om te zien of de klachten die ik over hen heb ge- hoord gegrond zijn en zij verwoes- ting over zich hebben afgeroepen. Dat wil ik weten.’ 22 Toen gingen de twee mannen weg, naar Sodom, terwijl Abraham bij de heer bleef staan. 23 Abraham ging dichter naar hem toe en vroeg: ‘Wilt u dan behalve de schuldigen ook de onschuldigen het leven bene- men? 24 Misschien dat er in die stad vijftig onschuldigen zijn. Zou u die dan ook uit het leven wegrukken en niet de hele stad vergeving schenken omwille van die vijftig onschuldige inwoners? 25 Zoiets kunt u toch niet doen, hen samen met de schuldigen laten omkomen! Dan zouden schul- digen en onschuldigen over één kam worden geschoren. Dat kunt u toch niet doen! Hij die rechter is over de hele aarde moet toch rechtvaardig handelen?’ 26 De heer antwoordde: ‘Als ik in Sodom vijftig onschuldigen aantref, zal ik omwille van hen de hele stad vergeving schenken.’ 27 Hierop zei Abraham: ‘Nu ik een- maal zo vrij ben geweest de Heer aan te spreken, hoewel ik niets dan stof ben: 28 stel dat er aan die vijftig on- schuldigen vijf ontbreken, zou u dan toch vanwege die vijf de hele stad verwoesten?’ ‘Nee,’ antwoordde hij, ‘ik zal haar niet verwoesten als ik er vijfenveertig aantref.’ 29 Opnieuw sprak Abraham hem aan: ‘Stel dat het er maar veertig zijn.’ ‘Dan zal ik het niet doen omwille van die veer- tig.’ 30 Toen zei hij: ‘Ik hoop dat u niet kwaad wordt, Heer, wanneer ik het waag door te gaan: stel dat het er maar dertig zijn.’ ‘Ik zal het niet doen als ik er dertig aantref.’ 31 Hierop zei hij: ‘Ik ben zo vrij de Heer opnieuw aan te spreken: stel dat het er maar twintig zijn.’ ‘Dan zal ik de stad niet verwoesten omwille van die twintig.’ 32 Abraham zei: ‘Ik hoop dat u niet kwaad wordt, Heer, wanneer ik het nog één keer waag iets te zeggen: stel dat het er maar tien zijn.’ ‘Dan zal ik haar niet ver- woesten omwille van die tien.’ 33 Zodra de heer zijn gesprek met Abraham had beëindigd, ging hij weg. En Abraham keerde terug naar de plaats waar hij woonde. 19 De twee engelen kwamen ’s avonds in Sodom aan. Lot zat juist in de stadspoort. Zodra hij hen zag stond hij op, ging hun tege- moet en boog zich diep voor hen neer. 2 ‘Heren,’ zei hij, ‘komt u toch mee. Het huis van uw dienaar staat voor u open; overnacht daar en was er uw voeten. Dan kunt u morgen- vroeg uw weg vervolgen.’ ‘Nee, dank u,’ antwoordden ze, ‘we overnachten wel op het plein.’ 3 Omdat hij echter sterk bleef aandringen, gingen ze met hem mee naar zijn huis. Daar maakte
21 Genesis 19 hij een maaltijd voor hen klaar; hij bakte brood en ze aten bij hem. 4 Maar nog voordat Lot en zijn gas- ten konden gaan slapen, liepen alle mannen van Sodom bij Lots huis te hoop, jong en oud, niemand uitge- zonderd. 5 ‘Waar zijn die mannen die bij je overnachten?’ riepen ze Lot toe. ‘Breng ze naar buiten, we willen ze nemen!’ 6 Lot ging naar buiten en deed de deur achter zich dicht. 7 ‘Maar vrienden, zoiets kunnen jul- lie toch niet doen!’ zei hij. 8 ‘Luister, ik heb twee dochters die nog nooit met een man geslapen hebben. Die zal ik bij jullie brengen, doe met hen wat jullie willen. Maar laat die man- nen met rust, ik heb hun niet voor niets een veilig onderkomen gebo- den.’ 9 Maar ze schreeuwden: ‘Uit de weg!’ Ook riepen ze: ‘Dat woont hier als vreemdeling en moet ons zo no- dig de wet voorschrijven. Wacht maar, jij zult er ook van lusten, en nog meer dan zij!’ En ze drongen Lot ruw opzij en wilden de deur open- breken. 10 Maar de twee mannen trokken Lot het huis in en deden de deur weer dicht, 11 en ze sloegen alle mannen die bij de ingang van het huis waren, jong en oud, met blind- heid, zodat ze tevergeefs probeerden de ingang te vinden. 12 Daarna vroegen ze aan Lot: ‘Hebt u hier nog meer familie? Zonen, dochters, een schoonzoon, ga met iedereen die bij u hoort weg uit deze stad. 13 Wij staan namelijk op h