Hoofdstuk 1 D E VERKEERDE DEUR Dit is een verhaal over iets wat vroeger gebeurd is, toen je opa nog maar een jongen was. Het is een heel belangrijk verhaal, omdat je hierin kunt lezen hoe al het komen en gaan tussen onze wereld en het land dat Narnia heet, begonnen is. In die tijd moest je als jongen elke dag een stijf, rechtopstaand boordje dragen, en op de meeste scholen was het toen heel wat akeliger dan tegenwoordig. Maar de maaltijden waren lek- kerder; en van het snoep zal ik je maar niet ver- tellen hoe goedkoop en hoe lekker dat toen was, want dan zou je maar voor niets beginnen te watertanden. In die tijd woonde er in Londen een meisje dat Polly Plummer heette. Ze woonde in een lange rij met huizen die allemaal aan elkaar gebouwd waren. Op een ochtend was ze buiten in de ach- tertuin, toen er in de tuin van het huis ernaast een jongen tegen de muur omhoog klauterde en zijn hoofd eroverheen stak. Polly was heel verbaasd, want tot dan toe waren er in dat huis nooit kin- deren geweest, alleen meneer Ketterley en juf- frouw Ketterley, een broer en een zus – een oude vrijgezel en een oude vrijster – die daar met z’ntweeën woonden; dus keek ze heel nieuwsgierig naar hem omhoog. Het gezicht van de vreemde jongen was erg vuil. Als hij eerst met zijn handen door het zand had gewreven, daarna een potje had gehuild en ten slotte zijn ogen met zijn handen had afge- droogd, had het bijna niet vuiler kunnen zijn. Eerlijk gezegd was dat ook zo ongeveer wat hij gedaan had. ‘Hallo,’ zei Polly. ‘Hallo,’ zei de jongen. ‘Hoe heet je?’ ‘Polly,’ zei Polly. ‘En jij?’ ‘Digory,’ zei de jongen. ‘Wat een rare naam, zeg!’ zei Polly. ‘Lang niet zo raar als Polly,’ zei Digory. ‘Wel,’ zei Polly. ‘Niet,’ zei Digory. ‘In ieder geval zorg ik dat ik mijn gezicht was,’ zei Polly. ‘En dat zou jij ook wel eens mogen doen; vooral als je –’ en toen zweeg ze. Ze had willen zeggen: ‘als je hebt zitten janken,’ maar dat leek haar een beetje onbeleefd. ‘Oké, dat heb ik ook gedaan,’ zei Digory nu hard, zoals een jongen doet die zich zo ongeluk- kig voelt dat het hem niet kan schelen of iedereen weet dat hij heeft zitten huilen. ‘En dat zou jij ook wel doen,’ ging hij verder, ‘als je je hele leven op het platteland had gewoond en een pony gehad had en een rivier die achter je tuin langs stroomt, en als je dan hier naartoe was gebracht om in zo’n dom gat te komen wonen.’ ‘Londen is geen gat,’ zei Polly verontwaardigd. Maar de jongen was zo van streek dat hij hele- maal niet naar haar luisterde en hij ging verder: ‘En als je vader in India was – en als je bij een tan- te en een oom moest gaan wonen – bij een oom die gek is (wie zou dat nou leuk vinden!) – en als dat was omdat ze voor je moeder zorgden – en als je moeder ziek was en... en... doodging.’ Toen vertrok hij zijn gezicht alsof hij moeite had zijn tranen te bedwingen. ‘Dat wist ik niet. Het spijt me,’ zei Polly be- schaamd. En daarna vroeg ze, omdat ze bijna niet wist wat ze zeggen moest en ook om Digory op vrolijker gedachten te brengen: ‘Is meneer Ketter- ley echt gek?’ ‘Nou ja, óf hij is gek,’ zei Digory, ‘óf er is iets anders geheimzinnigs met hem. Hij heeft een stu- deerkamer op de zolderverdieping en tante Letty zegt dat ik daar nooit naartoe mag gaan. Nou, dat is om te beginnen al verdacht. En dan is er D EKRONIEKEN VAN NARNIA 10 P 5-72NeefjevandetovenaarQ6 03-02-2006 17:29 Pagina 10 (text black Plaat)
nog iets. Altijd als hij me aan tafel iets probeert te vertellen – met haar probeert hij niet eens te pra- ten – laat zij hem zijn mond houden. Dan zegt ze: “Val die jongen daar nou niet mee lastig, Andreas,” of “Ik weet zeker dat Digory zich daar niet voor interesseert,” of anders: “Kom, Digory, heb je geen zin om buiten te gaan spelen, in de tuin?”’ ‘Wat voor dingen probeert hij dan te zeggen?’ ‘Ik weet het niet. Zover komt hij nooit. Maar er is nog meer. Op een avond – gisteravond om pre- cies te zijn – toen ik langs de zoldertrap kwam op weg naar bed (en zo leuk vind ik het toch al niet dat ik daar langs moet) weet ik zeker dat ik een gil gehoord heb.’ ‘Misschien heeft hij wel een krankzinnige vrouw, die hij daar gevangen houdt.’ ‘Ja, daar heb ik ook al aan gedacht.’ ‘Of misschien is hij valsemunter.’ ‘Of hij kan ook zeerover geweest zijn, zoals die man aan het begin van Schateiland, en altijd op de vlucht zijn voor zijn vroegere scheepsmaten.’ ‘Wat spannend!’ zei Polly. ‘Ik heb nooit gewe- ten dat dat huis van jullie zo’n interessant huis was.’ ‘Misschien vind jij dat interessant,’ zei Digory. ‘Maar als je er moest slapen, zou jij het ook niet leuk vinden. Hoe zou jij het vinden als je niet kon slapen omdat je lag te luisteren of de voetstappen van oom Andreas niet over de overloop naar jouw slaapkamer kwamen sluipen? En hij heeft van die afschuwelijke ogen!’ Zo kwam het dat Polly en Digory elkaar leer- den kennen; en omdat de zomervakantie net begonnen was en ze dat jaar geen van beiden op vakantie naar zee zouden gaan, zagen ze elkaar bijna iedere dag. Wat er gebeurde, begon eigenlijk vooral door- dat het een van de regenachtigste en koudste zomers in jaren was. Daardoor waren ze gedwon- gen dingen te doen die je binnen kon doen: ont- dekkingsreizen maken binnenshuis, zou je kun- nen zeggen. Je staat er versteld van hoeveel er bij het licht van een stompje kaars te ontdekken valt in een groot huis of in een rij huizen. Al lang gele- den had Polly ontdekt dat je, als je op de rommel- zolder van haar huis een klein deurtje opendeed, bij de watertank kon komen, met daarachter een donkere ruimte waarin je met wat moeite naar binnen kon klimmen. Die donkere ruimte leek op een lange tunnel met aan één kant een gemetseldemuur en aan de andere kant een schuin dak. In het dak zag je tussen de dakpannen kleine plekjes licht. De tunnel had geen vloer: je moest van de ene balk op de volgende stappen, en daartussenin was alleen pleisterwerk. Als je daarop stapte, zou je dwars door het plafond vallen van de kamer eronder. Polly had het stukje tunnel vlak naast de watertank altijd als rovershol gebruikt. Ze had stukken van oude kisten en zittingen van kapotte keukenstoelen en dat soort dingen mee naar boven genomen en over de balken uitgespreid om een stukje vloer te maken. Ze bewaarde er een geldkistje met allerlei schatten, een verhaal dat ze aan het schrijven was en meestal een paar appels. Ze dronk er vaak in alle rust een flesje gember- bier: door die lege flesjes leek het nog meer op een rovershol. Digory vond het wel een leuk hol (het verhaal wilde ze hem niet laten zien), maar hij had meer zin om op onderzoek uit te gaan dan om er te blijven. ‘Hoor eens,’ zei hij. ‘Hoe ver loopt deze tunnel eigenlijk door? Ik bedoel: eindigt hij waar jullie huis ophoudt?’ ‘Nee,’ zei Polly. ‘De muren lopen niet helemaal door tot aan het dak. Hij gaat nog verder. Ik weet niet hoe ver.’ ‘Dan kunnen we misschien wel langs deze hele rij huizen komen.’ ‘Misschien wel,’ zei Polly. ‘Hé, weet je wat?’ ‘Wat?’ ‘Misschien kunnen we wel in de andere huizen komen.’ ‘Ja, en dan zeker als inbrekers gearresteerd worden! Nee, dank je wel.’ ‘Doe nou niet net of je alles zo goed weet. Ik H ET NEEFJE VAN DE TOVENAAR 11 P 5-72NeefjevandetovenaarQ6 03-02-2006 17:29 Pagina 11 (text black Plaat)
dacht aan dat huis voorbij dat van jullie.’ ‘Wat is daarmee?’ ‘Nou, dat is dat huis dat leegstaat. Mijn vader zegt dat het zolang als wij hier wonen altijd al leeg heeft gestaan.’ ‘Ja, dan moesten we er maar eens gaan kijken,’ zei Digory. Hij vond het veel spannender dan je op kon maken uit zijn manier van praten. Want natuurlijk dacht hij, net als jij gedaan zou heb- ben, aan alle redenen waarom dat huis al zo lang leeg zou kunnen staan. Polly trouwens ook. Geen van tweeën zeiden ze het woord ‘spoken’. En alle- bei vonden ze dat het, nu het eenmaal was voor- gesteld, zwak zou zijn om het niet te doen. ‘Zullen we het eens gaan proberen?’ zei Digory. ‘Goed,’ zei Polly. ‘Als je het liever niet wilt, hoeft het niet, hoor,’ zei Digory. ‘Als jij gaat, doe ik mee,’ zei zij weer. ‘Hoe weten we wanneer we in het huis naast dat van ons zijn?’ Ze besloten dat ze weer terug moesten naar de rommelzolder en over de hele lengte passen moes- ten nemen die even lang waren als de stap van de ene balk naar de volgende. Zo zouden ze een idee krijgen hoeveel balken er in een kamer gingen. Dan zouden ze er nog een stuk of vier bij optellen voor de overloop tussen de twee zolders in Polly’s huis, en dan nog eens hetzelfde aantal als voor de rommelzolder, voor de slaapkamer van de dienst- bode. Zo moesten ze de lengte van het huis te weten komen. Als ze die afstand twee keer gelo- pen hadden, zouden ze bij het eind van Digory’s huis zijn; en door de deur die ze daarna het eerst tegenkwamen, zouden ze vanzelf op een van de zolders van het leegstaande huis uitkomen. ‘Maar ik verwacht helemaal niet dat het echt leegstaat,’ zei Digory. ‘Wat verwacht je dan?’ ‘Ik verwacht dat er daar stiekem iemand woont, die alleen ’s nachts naar binnen en naar buiten gaat, met een verduisterde lantaarn. Waar- schijnlijk ontdekken we een bende gemene misda- digers en krijgen we een beloning. Het is grote onzin om te zeggen dat een huis al die jaren al leeg zou staan als er niet iets geheimzinnigs mee was.’ ‘Mijn vader dacht dat het wel iets met de afvoerbuizen zou zijn,’ zei Polly. ‘Poeh! Grote mensen verzinnen altijd van die saaie verklaringen,’ zei Digory. Nu ze bij daglichtop de zolder stonden te praten in plaats van bij kaarslicht in het rovershol, leek het al veel minder waarschijnlijk dat het in het leegstaande huis spookte. Toen ze de zolder opgemeten hadden, moesten ze een potlood halen en gaan rekenen. Eerst kre- gen ze ieder een ander antwoord, en ik vraag me af of ze zelfs toen ze het eens geworden waren het wel goed hadden. Ze hadden veel te veel haast om aan hun ontdekkingstocht te beginnen. ‘We moeten doodstil zijn,’ zei Polly, toen ze weer achter de watertank klommen. Omdat het zo’n belangrijke gelegenheid was, namen ze ieder een kaars mee (Polly had er een flinke voorraad van in haar hol). Het was erg donker en stoffig en het tochtte; ze zeiden geen woord terwijl ze van de ene balk op de andere stapten, behalve als ze tegen elkaar fluisterden: ‘Nu zijn we bij jullie zolder,’ of: ‘Nu zijn we denk ik op de helft van ons huis.’ En geen van beiden struikelden ze en de kaarsen gingen niet uit, en ten slotte kwamen ze bij een klein deurtje in de stenen muur aan hun rechterhand. Er zat aan deze kant natuurlijk geen klink of deurkruk aan, want die deur was gemaakt om de tunnel in te kunnen, niet om eruit te kunnen; maar hij zat vastgeklemd met een blokje hout dat je aan de andere kant met een deurknop kon opendraaien (zoals je vaak ziet bij ouderwetse kastdeuren) en ze waren ervan overtuigd dat ze dat best open konden krijgen. ‘Zal ik dan maar?’ zei Digory. ‘Als jij wilt, doe ik mee,’ zei Polly, zoals ze al eerder gezegd had. Allebei hadden ze het gevoel dat het nu menens werd, maar geen van beiden wilden ze terugkrabbelen. Digory draaide met wat moeite het blokje hout om. De deur zwaaide open en ze knipperden met hun ogen tegen het onverwachte daglicht. Toen zagen ze tot hun gro- te schrik dat ze niet op een verlaten zolder naar binnen stonden te kijken, maar in een gemeubi- leerd vertrek. Niet dat dat er niet verlaten uitzag. Het was er doodstil. Polly kon haar nieuwsgierig- heid niet langer bedwingen. Ze blies haar kaars uit en stapte de tunnel uit, de vreemde kamer bin- nen, zacht als een muis. Het vertrek had natuurlijk de vorm van een zol- der, maar was ingericht als zitkamer. Elk stukje muur hing vol planken en elk stukje van die plan- ken stond vol met boeken. In de haard brandde een vuur (je weet nog wel dat het dat jaar een erg D EKRONIEKEN VAN NARNIA 12 P 5-72NeefjevandetovenaarQ6 03-02-2006 17:29 Pagina 12 (text black Plaat)
koude en natte zomer was) en voor de open haard stond, met zijn rug naar hen toe, een diepe leunstoel. Tussen Polly en die stoel stond een gro- te tafel, die bijna het hele midden van de kamer in beslag nam en die volgestapeld lag met allerlei dingen – gedrukte boeken en boeken waar je zelf in kunt schrijven, flesjes inkt en pennen en zegel- lak en een microscoop. Maar wat haar het eerst opviel, was een vuurrood houten dienblad met een aantal ringen erop. Ze lagen in paren – een gele en een groene bij elkaar, dan een kleine ruim- te ertussen, en dan weer een gele en een groene. Ze waren niet groter dan gewone ringen en ze vielen meteen op, zo schitterden ze. Het waren de prachtigste, glanzendste dingetjes die je je voor kunt stellen. Als Polly nog een heel klein beetje jonger was geweest, had ze er vast een in haar mond willen steken. Het was zo stil in het vertrek dat het tikken van de klok duidelijk hoorbaar was. En toch was het er, ontdekte ze nu, ook weer niet volkomen stil. Er klonk een zacht – een heel, heel zacht – zoe- mend geluid. Als in die tijd de stofzuiger al was uitgevonden, zou Polly hebben gedacht dat er heel in de verte iemand aan het stofzuigen was – verschillende kamers verderop en verschillende verdiepingen lager. Maar het was een leukergeluid, met een muzikalere klank: alleen was het zo zwak dat je het bijna niet kon horen. ‘Kom maar hoor, er is niemand,’ zei Polly over haar schouder tegen Digory. Ze fluisterde niet meer. En Digory kwam te voorschijn; hij stond te knipperen met zijn ogen en zag er verschrikkelijk vuil uit – net als Polly trouwens. ‘Dit is niks,’ zei hij. ‘Dit huis staat helemaal niet leeg. We kunnen beter verdwijnen voordat er iemand komt.’ ‘Waar denk je dat die voor zijn?’ zei Polly en ze wees naar de gekleurde ringen. ‘O, kom nou,’ zei Digory. ‘Hoe eerder...’ Die zin kon hij nooit afmaken, want op dat moment gebeurde er iets. Opeens bewoog de die- pe leunstoel bij de open haard en daar rees – als een boze geest die in een toneelstuk uit een val- luik opkomt – de angstaanjagende gestalte van oom Andreas omhoog. Ze waren nog helemaal niet in het leegstaande huis: ze waren in het huis van Digory en in de verboden studeerkamer! De kinderen zeiden allebei ‘Oooh’ en beseften dat ze een afschuwelijke fout gemaakt hadden. Ze had- den het gevoel dat ze aldoor al hadden moeten begrijpen dat ze nog lang niet ver genoeg waren. Oom Andreas was heel lang en heel mager. Hij had een lang, gladgeschoren gezicht met een spit- se neus, fel fonkelende ogen en een enorme, war- rige bos grijs haar. Digory was volkomen sprakeloos, want oom Andreas zag er duizend keer angstaanjagender uit dan hij tot nog toe ooit gedaan had. Polly was nog niet zo bang, maar dat werd ze algauw. Want het allereerste wat oom Andreas deed was naar de deur van de kamer toe lopen, die dichtdoen en de sleutel omdraaien in het slot. Daarna draaide hij zich om, keek de kinderen strak aan met zijn fonkelende ogen en glimlachte met al zijn tanden bloot. ‘Zo!’ zei hij. ‘Nu kan die onnozele zuster van me niet bij jullie komen!’ Dat was wel iets heel anders dan wat je van een groot mens zou verwachten. Polly’s hart klopte in haar keel, en Digory en zij begonnen achteruit te lopen in de richting van het deurtje waardoor ze waren binnengekomen. Maar oom Andreas was hun te vlug af. Hij liep achter hen langs, deed ook die deur dicht en ging ervoor staan. Toen wreef hij over zijn handen tot zijn knokkels kraakten. Hij had heel lange, prachtig witte vingers. ‘Wat een heerlijke verrassing dat jullie er zijn,’ H ET NEEFJE VAN DE TOVENAAR 13 P 5-72NeefjevandetovenaarQ6 03-02-2006 17:29 Pagina 13 (text black Plaat)
zei hij. ‘Twee kinderen is nou precies wat ik nodig had.’ ‘Alstublieft, meneer Ketterley,’ zei Polly. ‘Het is bij ons bijna etenstijd en ik moet naar huis. Wilt u ons er alstublieft uit laten?’ ‘Nu nog niet,’ zei oom Andreas. ‘Dit is een kans die ik me niet mag laten ontglippen. Ik had juist twee kinderen nodig. Ik ben namelijk bezig met een fantastisch experiment. Ik heb het op een cavia uitgeprobeerd en bij hem leek het te wer- ken. Maar ja, een cavia kan er niets van navertel- len. En je kunt hem niet uitleggen hoe hij weer terug moet komen.’ ‘Luistert u nou eens, oom Andreas,’ zei Digory, ‘het is echt etenstijd en zo meteen komen ze ons zoeken. U moet ons eruit laten.’ ‘Moet?’ zei oom Andreas. Digory en Polly wierpen elkaar een snelle blik toe. Ze durfden niets te zeggen, maar hun blikken betekenden: ‘Wat afschuwelijk, hè?’ en: ‘Laten we hem maar te vriend proberen te houden.’ ‘Als u ons nu liet gaan om te eten,’ zei Polly, ‘zouden we na het eten kunnen terugkomen.’ ‘Ja ja, maar hoe weet ik of jullie dat echt doen?’ zei oom Andreas met een sluwe grijns. Toen leek hij van gedachten te veranderen. ‘Nou ja,’ zei hij, ‘als jullie dan echt weg moe- ten, dan zal het wel moeten zeker. Ik kan van twee jongelui zoals jullie ook niet verwachten dat ze het leuk vinden om met zo’n ouwe sok als ik te praten.’ Hij zuchtte en ging verder. ‘Jullie hebben er geen idee van hoe eenzaam ik soms ben. Maar dat geeft niet. Gaan jullie maar eten. Maar laat me jullie nog een cadeautje geven voordat je weg- gaat. Ik heb tenslotte niet elke dag meisjes in mijn rommelige, ouwe studeerkamer; vooral niet, als ik het zo mag zeggen, zo’n aantrekkelijke jonge- dame als jij.’ Polly begon te denken dat hij misschien toch wel niet echt gek was. ‘Zou je niet een ring willen hebben, m’n kind?’ zei oom Andreas tegen Polly. ‘Bedoelt u een van die gele of die groene?’ zei Polly. ‘O, wat leuk!’ ‘Geen groene,’ zei oom Andreas. ‘Die groene kan ik helaas niet weggeven. Maar ik wil je met alle plezier een van die gele geven, met alle liefde. Kom, pas er maar eens een.’ Polly’s angst was nu helemaal weg; ze was er- van overtuigd dat die oude heer niet gek was en die glanzende ringen hadden beslist een vreemdeaantrekkingskracht. Ze liep naar het dienblad toe. ‘Hé, wat gek!’ zei ze. ‘Hier wordt dat zoemende geluid harder. Het lijkt wel of het uit die ringen komt.’ ‘Wat een mal idee van je, m’n lieve kind,’ zei oom Andreas met een lachje. Zijn lachje klonk heel natuurlijk, maar Digory zag even een gretige, bijna begerige blik in zijn ogen. ‘Polly! Trap er niet in!’ schreeuwde hij. ‘Raak ze niet aan.’ Het was al te laat. Op hetzelfde moment dat hij dat zei, stak Polly haar hand uit en raakte een van de ringen aan. En meteen, zonder lichtflits of geluid of wat voor waarschuwing dan ook, was Polly er niet meer. In het vertrek stonden alleen Digory en zijn oom. Hoofdstuk 2 D IGORY EN ZIJN OOM Het gebeurde zo onverwacht en het was iets zo totaal anders dan alles wat Digory tot nog toe – zelfs in nachtmerries – ooit had meegemaakt, dat hij een schreeuw van afgrijzen gaf. Meteen hield oom Andreas zijn hand over Digory’s mond. ‘Niks daarvan!’ siste hij in Digory’s oor. ‘Als jij trammelant gaat maken, hoort je moeder het str- aks nog. En van de schrik zou er weleens iets met haar kunnen gebeuren – je weet wel wat.’ Zoals Digory achteraf zei: zo’n afschuwelijk lage streek, om iemand daarmee op zijn gevoel te werken, maakte hem bijna misselijk. Maar schreeuwen deed hij daarna natuurlijk niet meer. ‘Zo is het beter,’ zei oom Andreas. ‘Misschien kon je er ook wel niets aan doen. Het is ook een hele schrik als je voor het eerst iemand ziet ver- dwijnen. Zelfs ik was even van slag toen die cavia dat laatst op een avond deed.’ ‘Was dat toen u die schreeuw gaf?’ vroeg Digory. ‘O, dus dat heb jij gehoord? Je bent me toch hoop ik niet aan het bespioneren geweest?’ ‘Nee, dat ben ik niet,’ zei Digory verontwaar- digd. ‘Maar wat is er nou met Polly gebeurd?’ ‘Je mag me wel feliciteren, m’n beste jongen,’ D EKRONIEKEN VAN NARNIA 14 P 5-72NeefjevandetovenaarQ6 03-02-2006 17:29 Pagina 14 (text black Plaat)
zei oom Andreas handenwrijvend. ‘Mijn experi- ment is geslaagd. Het meisje is weg – verdwenen – uit de wereld.’ ‘Wat hebt u met haar gedaan?’ ‘Haar... eh... ergens anders heen gestuurd.’ ‘Wat bedoelt u nou?’ vroeg Digory. Oom Andreas ging zitten en zei: ‘Nou, dat zal ik je uitleggen. Heb je weleens van de oude mevrouw Morgan gehoord?’ ‘Was dat geen oudtante of zoiets?’ zei Digory. ‘Niet precies,’ zei oom Andreas. ‘Ze was mijn peetmoeder. Dat is ze, daar aan de muur.’ Digory keek en zag een verbleekte foto; daarop stond het gezicht van een oude vrouw met een kanten mutsje op. En nu herinnerde hij zich weer dat hij datzelfde gezicht al eens eerder op een foto gezien had, thuis op het platteland, in een oud laatje. Hij had aan zijn moeder gevraagd wie dat was en zijn moeder had er liever niet te veel over willen zeggen, leek het. Het was beslist geen vrien- delijk gezicht, vond Digory, al kon je dat met die heel oude foto’s natuurlijk nooit echt goed zien. ‘Was er... was er niet... iets mis met haar, oom Andreas?’ zei hij. ‘Tja,’ zei oom Andreas en hij gniffelde in zich- zelf, ‘het hangt ervan af wat je mis noemt. De mensen denken zo bekrompen. Toen ze ouder werd, begon ze wel heel eigenaardig te worden, dat is zo. Deed heel onverstandige dingen. Daar- om is ze toen ook opgesloten.’ ‘In een inrichting, bedoelt u?’ ‘O nee, ben je mal, zeg,’ zei oom Andreas geschokt. ‘Zo erg was het niet. Alleen maar in de gevangenis.’ ‘Tjonge!’ zei Digory. ‘Wat had ze dan gedaan?’ ‘Ach, dat arme mens,’ zei oom Andreas. ‘Ze was heel onverstandig geweest. Het waren allerlei verschillende dingen. Dat hoeven we nu niet alle- maal op te rakelen. Voor mij is ze altijd heel goed geweest.’ ‘Maar luistert u nou eens, wat heeft dat allemaal met Polly te maken? Ik zou wel eens willen...’ ‘Alles op z’n tijd, beste jongen,’ zei oom Andreas. ‘Voordat ze stierf hebben ze de oude mevrouw Morgan laten gaan en ik was een van de zeer weinige mensen die ze op haar sterfbed bij zich toeliet. Ze had een hekel gekregen aan de gewone, domme mensen, begrijp je. Dat heb ik zelf ook. Maar zij en ik waren geïnteresseerd in dezelfde soort dingen. Een paar dagen voordat ze stierf zei ze pas dat ik naar een oud schrijfbureaumoest gaan dat in haar huis stond, een geheime la moest openmaken en haar een klein kistje moest brengen dat ik daar zou vinden. Zodra ik dat kistje oppakte, voelde ik aan de tinteling in mijn vingers dat ik een geweldig geheim in mijn han- den hield. Ze gaf het aan mij en liet me beloven dat ik het, zodra zij dood was, zonder het open te maken zou verbranden met bepaalde plechtige handelingen. Die belofte heb ik niet gehouden.’ ‘Nou, dat was anders heel gemeen van u,’ zei Digory. ‘Gemeen?’ zei oom Andreas niet-begrijpend. ‘O, ik snap het al. Je bedoelt dat kleine jongens altijd moeten doen wat ze beloven. En zo hoort het ook, dat is heel juist, zeker, dat moet ook en ik ben heel blij dat je dat geleerd hebt. Maar je begrijpt natuurlijk zelf ook wel dat je van dat soort regels, hoe uitstekend ze ook zijn voor klei- ne jongens – en voor het personeel – en voor vrouwen – en zelfs voor mensen in het algemeen, onmogelijk kunt verwachten dat ze ook gelden voor grote geleerden, voor belangrijke denkers en wijze mannen. Nee, Digory. Mannen zoals ik, die verborgen wijsheid bezitten, hoeven zich niet aan die alledaagse regels te houden, net zoals wij niet aan alledaagse genoegens kunnen deelnemen. Voor ons, beste jongen, is een hoge en eenzame bestemming weggelegd.’ Terwijl hij dit zei, zuchtte hij en hij zag er zo ernstig en nobel en geheimzinnig uit dat Digory heel even het idee kreeg dat hij daar iets heel diep- zinnigs zei. Maar toen herinnerde hij zich weer die gemene blik die hij vlak voordat Polly ver- dween op het gezicht van zijn oom had gezien, en in een flits doorzag hij de hoogdravende woorden van oom Andreas. ‘Het enige wat hij bedoelt,’ zei hij bij zichzelf, ‘is dat hij vindt dat hij alles kan doen waar hij maar zin in heeft, om alles te krij- gen wat hij maar hebben wil.’ ‘Natuurlijk,’ zei oom Andreas, ‘durfde ik het kistje een hele tijd niet open te maken, want ik wist wel dat wat erin zat weleens heel gevaarlijk H ET NEEFJE VAN DE TOVENAAR 15 P 5-72NeefjevandetovenaarQ6 03-02-2006 17:29 Pagina 15 (text black Plaat)
zou kunnen zijn. Want mijn peetmoeder was een heel bijzondere vrouw. Om je de waarheid te zeg- gen: zij was een van de laatste stervelingen in dit land die nog elfenbloed in zich hebben. (Ze zei dat er in haar tijd nog twee anderen geweest waren. De ene was een gravin en de andere een poetsvrouw.) Digory, eigenlijk sta jij hier te pra- ten met de laatste mens (denk ik) die nog een ech- te toverfee als peetmoeder heeft gehad. Dat is nog eens iets om later aan terug te denken als je zelf een oude man bent, of niet soms?’ Ik wil wedden dat ze een boze fee was, dacht Digory en hardop zei hij: ‘Maar Polly dan?’ ‘Wat blijf je daar toch aldoor over doorzeuren!’ zei oom Andreas. ‘Alsof het daarom gaat! Mijn eerste werk was natuurlijk het kistje zelf goed te bekijken. Het was heel erg oud. En zelfs in die tijd wist ik er genoeg van af om te weten dat het niet Grieks was of Oud-Egyptisch of Babylonisch of Hittitisch of Chinees. Het was ouder dan al die volken. O, wat een prachtig moment was dat, toen ik het ten slotte ontdekte. Het kistje was Atlantisch: het kwam van het verloren eiland Atlantis. Dat betekende dat het eeuwen ouder was dan al die dingen uit het stenen tijdperk die ze hier in Europa opgraven. En het was ook niet zo’n lomp, onbeholpen geval als die dingen zijn. Want Atlantis was al helemaal aan het begin van de tijd een geweldige stad met paleizen en tempels en geleerde mannen.’ Hij stopte even alsof hij ver- wachtte dat Digory iets zou zeggen. Maar Digory kreeg met de minuut een grotere hekel aan zijn oom en zei niets. ‘Intussen,’ ging oom Andreas verder, ‘leerde ik op andere manieren (het zou niet pas- send zijn aan een kind uit te leggen hóé) een heleboel over de toverkunst in het algemeen. Daardoor kreeg ik een aar- dig goed idee over wat voor soort dingen er in dat kistje zouden kun- nen zitten. Door ver-schillende onderzoekjes hield ik nog maar een paar mogelijkheden over. Ik moest ervoor met een aantal... nou ja, een aantal verduveld vreemde mensen kennismaken en een aantal heel akelige dingen meemaken. Daar is mijn haar zo grijs van geworden. Tovenaar worden kun je niet zonder een prijs te betalen. Uiteindelijk werd ik er zelfs ziek van. Maar ik werd weer beter. En ten slotte wist ik het eindelijk.’ Hoewel er eigenlijk niet het minste gevaar be- stond dat iemand hen kon horen, boog hij zich naar voren en zei bijna fluisterend: ‘In het Atlantische kistje zat iets wat uit een andere wereld hiernaartoe gebracht is, toen onze wereld nog maar net was begonnen.’ ‘Wat dan?’ vroeg Digory, die nu ondanks zich- zelf nieuwsgierig begon te worden. ‘Stof, verder niets,’ zei oom Andreas. ‘Heel fijn, droog stof. Om te zien niets bijzonders. Ook niet veel, zou je misschien zeggen; als dat het enige is wat je overhoudt aan een leven lang ploeteren. Maar o, toen ik dat stof zag (ik paste er wel heel goed voor op het niet aan te raken) en eraan dacht dat elk korreltje eens op een andere wereld had gelegen – ik bedoel niet op een andere planeet, hoor, die horen bij onze wereld en als je ver genoeg zou reizen zou je daarnaartoe kunnen gaan – maar echt een heel andere wereld... een andere natuur... een ander heelal... ergens waar je door de ruimte van ons heelal nooit zou kunnen komen, ook al zou je voor eeuwig blijven doorreizen... een wereld waar je alleen door toverkracht kunt komen – nou!’ En oom Andreas wreef zich in de handen tot zijn knokkels knapten als vuurwerk. ‘Ik wist,’ zei hij, ‘dat dat stof je zou terug zuigen naar de plaats waar het vandaan kwam, als je het maar in de goede vorm zou weten te krijgen. Maar dat was nou juist het probleem. Eerst mis- lukten al mijn experimenten. Ik gebruikte er cavia’s voor. Sommige gingen alleen maar dood. Andere ontploften alsof het bommetjes waren...’ ‘Wat wreed om zoiets te doen!’ zei Digory die zelf eens een cavia had gehad. ‘Wat blijf jij toch steeds over bijzaken doorzeu- ren!’ zei oom Andreas. ‘Daar waren die beesten toch voor. Ik had ze er speciaal voor gekocht. Eens kijken, waar was ik? O ja. Ten slotte lukte het me de ringen te maken, die gele ringen. Maar nu stuitte ik op een nieuw probleem. Ik wist nu wel zeker dat zo’n gele ring elk levend wezen dat hem aanraakte, zou overbren- D EKRONIEKEN VAN NARNIA 16 P 5-72NeefjevandetovenaarQ6 03-02-2006 17:29 Pagina 16 (text black Plaat)