5 1 Het plan van de koning Er stond een keukentrapje op het besneeuwde koninklijke balkon. Het kreunde en de lakei die erbovenop stond, ook. Hij duwde zijn witte rolletjespruik recht en trok de slinger van kersttakken omhoog. Toen rekte hij zich zo ver mogelijk uit. Nog een klein stukje hoger moest hij. Dan zou de slinger hangen en was het hele paleis versierd. Overal hing feestelijk groen met tussen de takken her en der een vrolijke, rode bes. Van de marmeren trap beneden tot het indrukwek- kende balkon boven. Alleen dit deel was nog kaal, hier recht boven de zwoegende lakei. Nog even. Dan zou hij zich eindelijk bij de haard in de koninklijke bibliotheek kunnen warmen. De lakei perste zijn lippen op elkaar en maakte zich zo lang mogelijk. Het was niet genoeg. De balustrade boven zijn hoofd hing net iets te hoog. Een klein stukje moest hij nog. Gewoon een heel klein stukje. Misschien zou het lukken als hij op zijn tenen ging staan, maar de lakei vertrouwde het trapje niet. ‘Je ogen dicht en vooral niet naar beneden kijken, Pieter-Lodewijk- Flip’, mompelde hij tegen zichzelf. Hij beet op zijn lip en kreunde: ‘Uhhhhhum …’ Dat was natuurlijk niet zo deftig. ‘Gaat alles naar wens, Flip?’ riep de koning opgewekt, toen hij vanuit zijn werkkamer het brede balkon betrad. Meteen zat de pruik van de lakei scheef en lag de groene takkenslinger in de sneeuw aan de voet van het keukentrapje. ‘Alles naar wens, Sire’, hijgde Pieter-Lodewijk-Flip. Als iemand in de stad hem ook maar durfde te begroeten met Flip
6 en Flip alleen, dan kon diegene rekenen op een vernietigende blik of zelfs een ferme draai om zijn oren. Pieter-Lodewijk-Flip heette Pieter- Lodewijk-Flip; ‘meneer’ ervoor, als je nieuw was. Zijn naam was dan wel van adel en zijn manieren waren dat meestal ook, maar als het iemand anders was geweest, had hij gewoon met de keukentrap gegooid. Het was alleen niet iemand anders. Naast hem stond de koning. Sire zelf. De koning wreef zijn handen warm, terwijl hij de ochtendzon met een glimlach begroette. ‘Hoelang nog, beste Flip?’ De lakei bukte zich naar de slinger van naaldgroen en schudde de sneeuw eruit. ‘Morgenavond, Sire. Dan is het zover.’ De vorst staarde dromerig voor zich uit. Hij trok zijn ochtendjas dicht tot vlak onder zijn grijze baard. Een wolkje adem dwarrelde de kou in, toen hij weer het woord nam. ‘Morgenavond.’ Niet dat de koning geen benul van tijd had. De gedachte dat het al zo dichtbij was, deed hem gewoon zo veel plezier, dat hij het graag nog eens hoorde. De koning schoof zijn handen in de sierlijk afgewerkte steekzakken van zijn ochtendjas. Zijn blik gleed over de balkonrand langs de heuvel omlaag. De woningen leken met hun stenen rug tegen de heuvel te leunen. Verderop hadden de pakhuizen hun luiken opengeklapt. De daken wezen naar de lucht. Er waren nieuwe wolken vol kou onderweg. ‘Er komt nog meer sneeuw’, zei de vorst. ‘Ik haal de bezem, Sire.’ ‘Nee, nee, alsjeblieft zeg. Het is zo mooi.’ ‘Ik zal blij zijn als het witte spul weg is, Sire. Het geeft zo veel troep.’ ‘Je begrijpt er niets van, Flip. Kom eens hier, dan laat ik je zien hoe mooi de stad onder al dat wit is.’ De lakei zuchtte en liet de groene takkenslinger weer in de sneeuw zakken. ‘Natuurlijk, Sire. Heel graag.’ De koning wees. ‘Pasteur en zonen. Zie je ze met elkaar de kar door de sneeuw duwen? Die melkbussen zijn vast de nieuwe voorraad
8 voor in de winkel. De hele stad lust nu wel chocolademelk, denk je niet?’ Pieter-Lodewijk-Flip blies in zijn handen en dacht aan de bibliotheek en de haard. ‘U zegt het, Sire.’ ‘Daar heb je meneer en mevrouw Akkerman’, ging de koning verder. ‘Ze hebben de boerenwagen zo te zien vol met … Wacht.’ De koning boog naar voren. ‘Wat gebeurt daar?’ ‘Een botsing, Sire. Die mevrouw is met volle boodschappentassen op de boerenkar gebotst. O, o … Au, haar man nu ook.’ De vorst schudde zijn hoofd. ‘Mevrouw Huppeldraf en haar man. Pasgetrouwd. Zij heeft altijd haast. Zo ziet ze weer eens niet wat er om haar heen gebeurt.’ ‘Zij niet alleen, Sire.’ Pieter-Lodewijk-Flip gebaarde naar links en naar rechts. Toen zag de koning het ook. Mensen holden kriskras door elkaar. Ze sjouwden tassen met zich mee of duwden volle karren door de sneeuw. Bij het grote plein, waar de wegen samenkwamen, wisten ze elkaar maar net te ontwijken. De enigen die niet druk in de weer leken, waren de mensen die in de rij voor de bakker en de slager stonden. Zelfs daar leek niemand de tijd te nemen voor een praatje. Als er onderling woorden werden uitgewisseld, waren het scheldwoorden omdat de ander niet opschoot of er met het laatste stuk vlees vandoor ging. ‘Waarom doen ze zo?’ vroeg de koning. ‘Zo … druk.’ Pieter-Lodewijk-Flip liet zijn blik even over het trapje gaan en de takkenslinger. Hij zuchtte. ‘Ik ken nog iemand die het druk heeft.’ ‘Waarom hebben ze zo’n haast?!’ riep de koning uit. De lakei schraapte zijn keel. ‘Ze willen zo veel mogelijk spullen en eten in huis halen, Sire. Ze hebben nog één dag.’ De vorst keek op. ‘Doen ze zo raar voor …?’ ‘Het feest der feesten’, knikte de lakei. ‘Ze lijken helemaal niet te genieten. Kijken ze wel uit naar het fees t?’ ‘Daar hebben ze geen tijd voor, Sire.’
9 De koning liet zijn verwarde ogen nog eenmaal over de stad onder hem gaan. De slager probeerde uit alle macht zijn deur dicht te trek- ken. Op het plein was een nieuwe ruzie gestart, en op een straathoek zocht iemand uitgeput steun bij een lantaarnpaal. ‘Zo komen er ongelukken van!’ riep de koning uit. De lakei haalde zijn schouders op. ‘Ze vinden het zelf heel normaal.’ ‘Ze begrijpen het hele feest niet!’ ‘Tja’, was het enige wat Pieter-Lodewijk-Flip wist te zeggen. De vorst draaide zich om en riep: ‘HET IS HET KERSTFEEST!’ Vervolgens begon hij aan het eerste van een groot aantal ijsbeerrondjes. Pieter-Lodewijk-Flip wachtte even, maar toen de koning al moppe- rend alleen maar in gesprek met zichzelf bleek, besloot hij weer de keukentrap te proberen. De klus was bijna geklaard. Het hele paleis zou er schitterend uitzien tot aan de balustrade hier recht boven het balkon. Weer bracht hij de in elkaar gevlochten naaldtakken boven zijn hoofd. Opnieuw kwam hij net een stukje lengte tekort. ‘Flip toch, kijk je uit?’ riep de koning. ‘Laat me je helpen.’ ‘Sire!’ riep de lakei geschokt. ‘Een koning hoort niet op een trap.’ ‘Onzin’, zei de koning. Hij gaf Pieter-Lodewijk-Flip een klein zet je, toen de lakei opnieuw op zijn tenen ging staan. En warempel: de groene kerstversiering bleef hangen! Pieter-Lodewijk-Flip streek opgelucht zijn mantel recht en meende al iets van de heerlijke warmte van de bibliotheek te voelen. ‘Klaar! Nu kan het feest beginnen!’ De vorst legde zijn hand op de schouder van de lakei en keek hem een moment strak aan. Zijn koninklijke ogen twinkelden. ‘Dat is een goed idee.’ ‘Sire?’ De koning klapte in zijn handen. ‘Wij houden het kerstfeest hier!’ ‘Op uw balkon?’ ‘De deuren van mijn paleis gaan open. Wij vieren het mooiste
10 kerstfeest dat er ooit is geweest. Iedereen moet komen, de hele stad!’ Pieter-Lodewijk-Flip knipperde met zijn ogen. ‘Maar waarom … dit vorstelijke plan, Sire?’ De koning schudde opgewonden aan de schouders van de lakei. ‘Niemand hoeft nog eten of spullen in huis te halen. Niemand hoeft in alle haast nog iets te versieren. Geen ruzie meer, geen stress.’ ‘Prachtig’, stamelde de lakei. ‘Ze hoeven alleen maar naar mijn paleis te komen’, zei de koning opgewekt. ‘Kerstavond vieren we morgen hier.’ Hij liep naar de balkonrand en liet zijn ogen langs het versierde paleis gaan. Toen draaide hij zich naar de lakei. ‘Ik heb iets prachtigs in gedachten. Voor jou, mijn bovenste beste Flip.’ De lakei schoot in de houding, dacht aan het haardvuur en meende al de geur van chocolademelk te ruiken. ‘Hang overal lantaarns’, zei de koning. ‘Hierboven, beneden bij de trap, langs het pad vanaf de stad … Zo kan iedereen zien dat het hier feest is. Het wordt geweldig.’ Pieter-Lodewijk-Flip liet zijn schouders zakken. ‘Geweldig, Sire.’