9 O p een vroege wintermorgen, het was nog donker, werd hij geboren. Somberder hadden de omstandigheden bijna niet kunnen zijn. Buiten ruiste de regen in het Schoenmakersmoeras. Binnen brandde wel een ouderwetse petroleumlamp, maar die verspreidde slechts een f lauw licht in een hoek van het ruime en lage vertrek. Verder was het er halfdonker. Toen het pasgeboren kind een poosje met grote ogen in het donker had liggen staren, begon het op een eigenaardige manier te huilen, alsof het er eerst goed over had nagedacht.Een magere moederhand zocht in de kussens en schommelde hem met krachteloze bewegingen. Totdat buur vrouw Doortje uit de keuken kwam met een kom suikerwater en een einde maakte aan het eerste verdriet.‘Ja stakker, je huilt’, mompelde ze en wreef met haar knokkels een paar tranen uit haar ooghoeken, ‘en dat zouden wij ook doen als we in jouw plaats waren.’ Dat was de eerste toespraak die het kind in deze wereld te horen kreeg, een toespraak waar weinig troost in doorklonk. Zijn vader was schoenmaker. De mensen noemden hem altijd de Moerasschoenmaker, omdat hij woonde op een smalle landtong die door moerassige grond heen tot aan het meer liep. Omgekeerd Hoofdstuk 1
10 noemden ze het moeras het Schoenmakersmoeras. De Moerasschoenmaker was gewend de streek door te trekken om versleten schoeisel op te halen. Soms bleef hij dagenlang weg. Dan werkte hij op grote boerderijen, de mensen hoefden dan niet op hun schoenen te wachten. Hij deed dat graag: werken in een hoek van het vertrek van het personeel. Als hij van zo’n tocht terugkwam, was hij, zoals buurvrouw Door- tje het uitdrukte, ‘nauwelijks te genieten’. Dan had het verlangen naar vrijheid hem te pakken, dan was hij jaloers op het goede leven dat knechten en meiden op de boerderij hadden. Wat had zijn eigen huis hem nu te bieden: vier vochtige muren en een ziekelijke vrouw, die altijd maar zuchtte, dag en nacht! Hij maakte zich boos over al dat gezucht, maar als hij het liet merken, zuchtte ze ook dáár nog om. Als zijn boosheid wat gezakt was, kwam er een andere kant van zijn karakter boven. Dan wilde hij goed zijn, weer goed maken wat hij verkeerd had gedaan. Daar spande hij zich met bovenmenselijke kracht voor in. Dan kon hij nachten lang waken bij zijn vrouw en z’n zoontje als er maar de geringste aanleiding toe was. Dan boende hij ’s avonds de vloer, als zij al naar bed waren, en maakte ’s morgens het vuur aan in de kachel, voordat zij opstonden. Maar hij zag geen resultaat. De tred van zijn vrouw bleef even slepend, het zuchten in de stilte van de nacht even moedeloos. En dan gaf hij de moed op, maakte zich boos over alles wat hem tegenzat – en uiteindelijk trok hij er maar weer op uit. Er kunnen zich in onze vroegste jeugd gebeurtenissen voordoen die in onze herinnering gebrand blijven. Zelfs na jaren lichten ze nog helder op voor het oog van onze geest. Erik – die naam had het zoontje bij de doop gekregen – zou ook zo’n gebeurtenis meemaken. Het was een verschijning geweest van maar één ogenblik, een komen en gaan van een wild, ontsteld
11 gezicht, dat zich over zijn wieg boog en hem hevig snikkend kuste. Later hoorde hij dat ze op een morgen het levenloze lichaam van zijn moeder gevonden hadden in het moeras. In die nacht was er iets gebroken in de ziel van zijn vader. Een hele tijd liep hij rond met gebogen rug en schuwe blik. Het leek alsof hij op het punt stond willoos op de grond te gaan liggen en de hele wereld maar over zich heen te laten komen. Ten slotte ging hij helemaal het verkeerde pad op. En daarbij kreeg hij gezelschap. Allereerst was er de wever, een lange kerel, die ze de Zijdewever noemden. Om duistere redenen leefde hij altijd op voet van oorlog met de jachtopzieners. Bij hen voegde zich verder de Zeerover, die ook altijd ’s nachts in de weer was. Je kon hem dan vinden aan de overkant van het meer, waar de tuinen van de villa’s doorliepen tot aan het water. Die twee mannen sloegen hun kwartier op in het Schoenmakersmoeras, waar ze zich samen met de schoenmaker moed indronken voor hun levenstaak.Sinds die tijd kreeg je de schoenmaker zelden meer bij daglicht te zien. Waar hij met zijn jongen van leefde, begreep niemand. Veel werk uit de buurt kreeg hij niet, want wie had er nu zin in om hem voor een paar laarzen op te zoeken in zijn roversnest? Natuurlijk staken er geruchten de kop op. Er waren er die beweerden dat ze hem ’s nachts met een bootje op het meer hadden gezien. Maar verder wist niemand iets. Hoe het ook zij, Erik leed in ieder geval geen gebrek. Zelfs als hij een aantal dagen en nachten achter elkaar alleen was in het kot, stond er altijd eten en drinken in overvloed voor hem klaar.Erik had er geen idee van hoe mensen slaaf kunnen worden van een klok, met z’n vaste tijden voor eten en slapen. Als zijn maag er behoefte aan kreeg, ging hij naar de keuken en deed zich tegoed aan alles wat hij daar vond. Als zijn ogen hem de dienst opzegden, kroop hij in bed en sliep naar hartenlust, of het nu dag was of nacht. En ver - der bracht hij de tijd door op de manier die hem het beste aanstond.
12 Toen hij een jaar of tien was, sloot hij vriendschap met een meisje van dertien, de dochter van een arbeider. Dat ging op een heel natuurlijke manier. Het meisje telde bij de andere kinderen van het dorp niet mee, vooral omdat haar moeder aan de drank was; zó erg aan de drank dat ze haar man en kinderen sloeg en dat de burge- meester soms tussenbeide moest komen. Zo kwam het dat Trini onder de kinderen altijd het zwarte schaap was geweest. Maar Erik en zij begrepen elkaar: twee kinderen die buiten de groep gesloten waren om het gedrag van hun ouders. Op een zomerse dag zat hij aan de oever van het meer. Op school had hij slaag gehad en dat was, zoals gewoonlijk, de schuld van ande - ren. Zijn plekje was namelijk op de laagste bank in het lokaal. Op dat plekje krijg je nooit een vraag. Of het moest zijn dat de kinderen die in de hogere banken zaten, geen van allen het antwoord wisten. Dan liep de meester rood aan. Zo was het vandaag ook gegaan. Er was gevraagd naar de naam van een of andere bergketen in Azië. Niemand wist het antwoord. Steeds lagere rijen kwamen nu aan de beurt. Bij de bovenste banken was de meester nog kalm geweest, maar hoe lager hij kwam, hoe bozer hij werd. Ten slotte daalde zijn boosheid in volle hevigheid neer op het hoofd van Erik Borg, want ook hij wist het antwoord niet. Erik lag nu in het gras, allebei zijn handen onder z’n nek. Daar hoorde hij de voetstappen van Trini in het gras, dicht bij zijn hoofd. Ze kwam bij hem zitten en keek hem zwijgend aan. Hij sloeg zijn ene been in de lucht. ‘Waarom kijk je me zo aan?’ Trini sloeg de ogen neer en begon aan een grashalm te pluk- ken. ‘Denk je dat het mij wat schelen kan?’ en hij schopte opnieuw. ‘Als hij het weer doet, laat ik hem in duizend stukken springen.’‘Hoe wou je dat doen?’ ‘Met buskruit natuurlijk.’ ‘Ga je op hem schieten?’
13 ‘Nee, ik laat de hele school in de lucht vliegen, en jou erbij.’ Van opzij keek ze hem een beetje angstig aan. ‘Waar lach je om?’ ‘Ik lach helemaal niet.’ ‘Nee, maar op school lachte jij met de anderen mee.’ ‘Nietes, Erik, ik stak mijn tong tegen de meester uit.’ ‘Ik zou wel gelachen hebben als jij het geweest was.’ Schuldbewust boog ze het hoofd. ‘O, ik wóú dat jij het geweest was!’ Hij trapte weer met zijn been en raakte haar – per ongeluk of opzettelijk – tegen het scheenbeen. Ze gaf een schreeuw en sprong op. ‘Nou zeg, huil jij al om zo’n kleinigheid?’ ‘Nee, maar ik huil omdat jij zo boos bent.’ ‘Kon ik het dan helpen dat jij precies daar zat waar mijn been zou neerkomen?’ Met beide handen in z’n zak keek hij het meer over. Het was alsof hij zich op dat ogenblik bewust werd van zijn macht. ‘Maarre … zullen wij vrienden zijn?’ vroeg hij. ‘Ja, ja!’ ‘Dan moet jij mijn slavin zijn.’ ‘Moet ik dat?’ ‘Ja, en overal met mij mee naartoe gaan.’ ‘Dat wil ik wel.’ ‘En als je veel praatjes maakt, verkoop ik je!’ ‘Daar hoef je niet bang voor te wezen.’ Zo begon de vriendschap. Voortaan zag je ze altijd samen. Thuis hadden ze geen plichten. De moeder van Trini had eerst wel gevloekt over die luie meid die na schooltijd altijd maar ergens rondhing. Maar toen ze merkte dat de provisiekast bij de Moerasschoenmaker altijd goed gevuld was en dat Trini dus in zekere zin voor haar eigen kost zorgde, zei ze er niets meer over. Zolang het zomer was, zeilden de twee bijna iedere dag. De schoen -
14 maker gebruikte zijn jol alleen ’s nachts. Overdag beschikte Erik erover. Hij was natuurlijk kapitein, en had maar te commanderen. De bemanning bestond uit één persoon: Trini. Als de boot water maakte, moest zij het uithozen. Als de wind gunstig was, moest zij het zeil hijsen. Was het stil, dan moest ze aan de riemen trekken; en daarbij was geen sprake van barmhartigheid, ook niet als de mid- dagzon gloeide aan een onbewolkte hemel en ze geen droge draad meer aan het lijf had. Zelfs moest ze een keer, toen zijn pet in het meer gewaaid was – gelukkig in ondiep water – in het water gaan waden om hem terug te halen. In die richting ontwikkelde zich steeds meer de verhouding. Erik was een tiran van het zuiverste water, en Trini leek wel geboren om slavin te zijn. Geen van beiden dacht ook maar een moment dat het ook anders kon. Nu eens beval hij haar door een heg te kruipen om te zoeken naar een kraai die hij met zijn proppenschieter geraakt dacht te hebben, dan weer stuurde hij haar de tuin van een boer in, om zijn pet met kersen te vullen. Aan de idylle kwam echter een onverwachts einde toen Trini van school ging. Haar moeder regelde dat ze ergens in dienst kwam, anderhalf uur van huis.Pas in die tijd begon Erik eraan te denken dat hij ook een vader had. Tot dan toe had hij die vader zo ongeveer beschouwd als een overbodig aanhangsel aan zijn bestaan. Ja, het leek wel of ze van weerskanten oog voor elkaar kregen. De vader en de zoon begonnen op elkaar te letten. Ongeveer net zo als wanneer je iets ziet bewegen waarvan je dacht dat het levenloos was. Het allereerste wat de jongen bij zijn vader opmerkte, was het kruiperige in zijn karakter, het pijnlijke gebrek aan f linkheid. Het herinnerde hem sterk aan de onderdanige natuur van Trini. Als de schoenmaker thuiskwam van zijn nachtelijke tochten, wan - kelde hij altijd onmiddellijk naar bed, doodmoe. De dag bracht hij doorgaans slapend door. Maar wanneer hij dan tegen de avond
15 wakker werd, wilde hij soms ineens weer goed zijn, net als vroeger. Dan veegde hij de vloer, stofte en luchtte het vertrek. Dan maakte hij vuur aan en ging lekker koken voor zijn jongen. Het was aan alles te merken dat hij iets wilde goedmaken dat hij bedorven had. Hij werkte alsof hij boete moest doen. Veel woorden werden er tussen de twee niet gewisseld, maar Erik merkte hoe hij in zijn vader een aanbidder aan zijn voeten gekregen had. Maar toen hij eenmaal begonnen was op zijn vader te letten, gingen hem méér dingen opvallen. Als de Zeerover en de Zijdewever ’s avonds het anker uitwierpen in de schoenmakerswoning, trok Erik zich steeds terug: achter de achterdeur, of in zijn bed onder de trap. Er was alleen maar een houten wand tussen zijn bed en de kamer. Hij ging de twee mannen niet uit de weg, alsof hij bang voor hen was, geen sprake van. Als hij ze eens een keer ontmoette, leek het meer alsof zij bang voor hém waren. En hun gesprekken wilden nooit echt vlotten zolang hij erbij was.Hij begon er plezier in te krijgen om hen af te luisteren. Urenlang kon hij met het oor tegen de wand liggen; dan trilde hij van ijver om toch maar niets te missen. En in die dagen maakte zich uit de verwarring van zijn innerlijk één gedachte los, die beslag legde op al zijn krachten en zijn jeugdige, vrolijke onbezorgdheid voorgoed verdreef. Dat was de gedachte aan een wrekende God.Wanneer de geest van een kind wakker wordt voor zulke vragen, wordt die er helemaal door in beslag genomen. Ouderen hebben ervaring, denken na, zetten er andere gedachten naast, die de vraag in een ander licht stellen. Maar bij kinderen is het die ene gedachte die al hun denken beheerst. Zo ging het met Erik toen hij daar op het stro in het donker lag te luisteren. Alles wat hij op school uit de Bijbel gehoord had, kwam weer tot leven. Sodom verbrandde voor zijn ogen, en de aarde opende haar mond, zodat Dathan en Abiram levend ter helle
16 voeren. Hij zag het duidelijk, in al zijn bijzonderheden. Alleen met dit verschil, dat het nu om zijn vader en diens twee kornuiten ging. Het waren hún gezichten die hij zag verstarren van doodsangst.Was het om hun spotten met andere mensen, om hun haat tegen anderen? Of om hun woeste gedrag als ze dronken en doelloos door het vertrek sprongen? Nee, hun verwijten aan God, het gevloek en gespot – dát was het dat om wraak riep, dacht Erik. Zijn vader was de ergste van de drie. Die kon nooit meer ophouden met spotten als hij eenmaal begonnen was. Het was alsof hij voort - gedreven werd, totdat het niet meer om aan te horen was. Als Erik daar een poosje naar geluisterd had, kromp hij in elkaar van angst. Want dan leek het wel of God, de wrekende God, bij hem was en met hem meeluisterde, aan diezelfde houten wand. Die zielsangst leerde hem trouwens wél bidden. Al de vrome woorden die hij kende, kwamen in het donker zacht gef luisterd over zijn lippen.En toen kreeg hij de overtuiging dat hij een muur gebouwd had tussen zichzelf en die drie mannen in de kamer. Hij stond aan Gods kant, hij was een van de gezegenden van de Vader. Dus al zou de aarde zich onder hen openen en het vuur van de hemel regenen, hém zou het niet deren. Die gedachte vond weerklank in het diepst van zijn karakter, hij werkte ze uit totdat hij er zelf duizelig van werd. Hij zou met een vurige wagen worden opgehaald als de ondergang kwam. Dán zou - den ze eindelijk kunnen zien dat hij hun meerdere was! Nu telde hij niet mee, maar als die tijd kwam, ja, dan zouden ze niets meer zien dan God … en hem. Toen, in een onvergetelijke nacht, droomde hij dat de jongste dag gekomen was, de oordeelsdag. Hij stond aan Gods rechterhand. Maar dat vergat hij bijna, van verlangen om naar de andere kant te kijken, of zijn vader met zijn twee kornuiten er ook waren. En inderdaad, daar zag hij ze: ze huilden van angst en pijn en knersten met hun tanden.
17 Op dat moment werd hij wakker. Het was nog helemaal donker, en hij kon de scherpe jachtsneeuw horen tikken tegen de ramen. Toen ging hij overeind zitten en luisterde. Binnen in de kamer hoorde hij een wanhopige stem, die zuchtend en snikkend naar de hemel riep om genade. Het was dezelfde stem, hetzelfde geluid als wat hij in zijn oor had gehoord.Een gevoel van onbehagen overviel hem. Het leek wel of hij weg - geduwd werd uit dat heerlijke land, waar hij zich zo veilige voelde, en nu op een terrein werd gezet dat niet zo’n heerlijk vaste bodem had. Zijn vader kon bidden! Die bad, net zoals hij ook deed, maar nog méér, krachtiger, met de alles overwinnende kracht van de wanhoop. Er was inderdaad verschil tussen hen. Erik bad omdat hij zich vroom voelde. Maar zijn vader omdat hij besefte: Ik ben verloren! Dat verschil werd de jongen langzamerhand duidelijk. Sinds die dag kon hij zijn veilige plekje niet meer terugvinden. Als hij wilde bid - den, was de warmte weg. Het warme gevoel dat hij verhoord werd. En daarmee stierf zijn godsdienstigheid. Het was niets anders geweest dan een onrijpe vrucht. Maar de herinnering bleef en oefende haar werking uit op zijn karakter. Dertien jaar was Erik toen. En toen kwam er een grote verandering in zijn levensomstandighe - den. Op een dag in de winter – het begon al te dooien – liep hij over het ijs, om te kijken of het hem nog hield. Hij zakte erdoor! Slechts met grote moeite konden ze hem redden. Het ijskoude bad bezorgde hem in de eerste plaats een hevige longontsteking, waardoor hij zelfs een f link aantal dagen buiten kennis was. Maar verder leverde het hem ook de belangstelling van de oude dokter op. Toen die de peinzende knaap leerde kennen, merkte hij dat er een sterke geest en een helder verstand in hem school. Daarom zou hij het jammer vinden als Erik in de voetsporen van zijn vader trad. Erik moest studeren! De dokter wist geld los te krijgen bij de rijkste mensen in
18 de buurt en zelf liet hij zich ook niet onbetuigd. Zo kwam Erik op het g ymnasium terecht. Zijn vader was onmiddellijk voor het plan van de dokter gewon - nen geweest. Ja, hij zou graag meewerken. Hoezeer het plan hem verrukte, was te zien aan zijn ogen. Voor het eerst in lange jaren was daarin weer echte blijdschap te lezen. En Erik werd een andere jongen. Altijd al had hij hogerop gewild. Maar zeker nu, nu de weg naar grote, verre hoogten voor hem openging. ’s Zomers zeilde hij over het meer naar school, ’s winters ging hij op de schaats. Alleen als de weg over het water echt onbruikbaar was, moest hij over land: een uur lopen. Hij moest op school veel hindernissen overwinnen. Hij moest veel inhalen van het weinige dat hij op de laagste bank in het dorps - schooltje had geleerd en vervolgens had vergeten. Maar Erik spande al zijn krachten in. Het was niet alleen het einddoel dat hem lokte, er was ook iets dat hij ontvluchtte. Iets waar van hij zich wilde bevrijden: zijn thuis, het huisje met de vochtige wanden, geteisterd door de dampen uit het moeras. De jongens op school hadden eerst gelachen om hun boerse, nieuwe kameraad. Maar algauw merkten ze dat hij hen stap voor stap inhaalde. Totdat hij ze op een mooie dag allemaal, inclusief de docent, versteld liet staan door een moeilijk wiskundig vraagstuk op te lossen. Vanaf dat moment hoorde hij er echt bij. Maar daar - mee werd de kloof tussen hem en zijn verleden steeds groter. Met oneindige verachting zag hij neer op alles wat hij als kind voor waar had aangenomen. Juist in die tijd was er wat meer leven gekomen in de geest van zijn vader. Het leek wel of de uitgedoofde gloed nog één keer opf likkerde in zijn ziel. Alsof hij opnieuw begon te leven, niet zijn eigen leven, maar het leven van een kind dat nog toekomst heeft. Erik merkte niet, of deed alsof hij het niet merkte, dat zijn vader
19 ’s avonds laat zijn schoenen poetste en zijn kleren af borstelde. En dat hij af en toen eens naar het bed van de jongen sloop, om te luisteren en te peinzen.Totdat die zomernacht aanbrak. Het was al bijna herfst. Erik was wakker, lag met gloeiende wangen in de donkere nacht te staren. Dit zou de laatste keer zijn binnen deze vier muren! Wanneer hij morgenochtend de deur achter zich dichtgetrokken had, zou hij nooit meer terugkeren. Een nieuw hoofdstuk in zijn levensboek zou beginnen. Morgen zou hij naar de hoofdstad vertrekken, naar de universiteit. Samen met Adolf Poulsen, de zoon van de bankdirecteur, die ook geslaagd was, al was het met de hakken over de sloot. En op dat smalle fundament bouwde Erik oneindige toekomstfantasieën. Hij zou de vriend van Alex Poulsen zijn, zou hem over alle drem - pels van de wetenschap heen helpen, zoals hij hem op school zo vaak geholpen had. En uit dank zou Alex hem bij de deftige families introduceren, bovenal bij zijn oom, de hoofdambtenaar, over wie hij het zo dikwijls had. Aangekomen op dat punt in zijn fantasieën werd Erik er totaal door overweldigd. Hij zag zichzelf in een prachtige danszaal met fonkelende lampen staan. En daar werd hij, de zwijgende, eenzame gast, door de koningin van het bal gevraagd! Met haar zweefde hij naar het centrum van de zaal, onder de klanken van prachtige muziek en met het geruis van zijden japonnen in zijn oren. Ze was een dame van adel, en hij werd uitgenodigd op het kasteel van haar vader. Hij wandelde met haar alleen in het park, waar de jasmijnen hun geur verspreidden in de avondschemering … ‘Jij kunt ook niet in slaap komen, Erik’, klonk ineens de stem van zijn vader. Erik deed zijn ogen stijf dicht en ademde enkele keren heel regel - matig. Maar hij hoorde hoe zijn vader opstond, zacht over de vloer liep,
20 een lamp aanstak en naar zijn slaapplek toe kwam. Roodgeel scheen het licht in zijn gesloten ogen. Hij voelde ten slotte dat zijn vader over hem heen gebogen stond met de lamp in z’n hand.Nog even hield hij zich slapend, al begreep hij heel goed dat zijn vader hem geroepen had. Maar toen hij merkte dat alles stil bleef en het lamplicht niet verdween, vond hij de situatie toch onhoud - baar worden. Hij deed zijn ogen open. Het sterke licht hinderde hem echter, en daarom keerde hij zich om, met zijn rug naar zijn vader. Die zette voorzichtig de lamp op tafel en ging op een stoel bij het bed zitten. Er verliepen een paar minuten zonder dat iemand iets zei. ‘Weet je nou het adres van je tante, mijn zuster?’ vroeg de schoen - maker eindelijk. Erik schudde ongeduldig het hoofd. ‘Want het is zo goed om een adres te hebben waar je zondags heen kunt.’ ‘U bedoelt dat kleermakersvolk?’ klonk het minachtend uit het bed.‘Ja, in de Lindesteeg, nummer …’ ‘O, ik ben niet van plan het mijn geachte familie lastig te maken.’ De schoenmaker schoof heen en weer op zijn stoel, op een eigen - aardige, hulpeloze manier, zonder te antwoorden. Zo zelden hadden ze een woord met elkaar gewisseld dat zwijgen een gewoonte was geworden. Vreemd en stijf klonk het als ze tegen elkaar praatten. De woorden drukten volstrekt niet uit wat hun bedoeling was. ‘Er is zo heel, heel veel kwaad in de wereld’, zei hij ten slotte. Erik antwoordde niet; hij lag met beide handen onder zijn nek en keek donker voor zich uit. ‘En wij moeten zo op onze hoede zijn, want: Gedane zaken nemen geen keer.’ Hier volgde een diepe zucht en daarna een drukkende stilte.
21 ‘Moge onze goede God een genadig Rechter voor ons zijn!’ zei hij even later. ‘O, dat is Hij wel. Hij is precies zoals de mensen Hem hebben willen!’ Vader Borg keek zijn zoon verbluft aan. ‘Geloof jij niet in God, Erik?’ vroeg hij. ‘Nee! Dat wil zeggen: ik ben mijn eigen god.’ Dat laatste zei hij op een eigenaardige, plechtige toon. Het bleef onduidelijk of het nageprate wijsheid was, een schaal zonder inhoud, of dat het een vrucht was van een te vroeg tot ontwikkeling geko - men boom. De rest van de nacht ging in zwijgen voorbij. Steeds f lauwer werd het licht van de lamp, tot hij eindelijk uitging. Maar de schoenmaker bleef op zijn stoel zitten, voorovergebogen, en piekerde. Hij zat er nog toen het eerste morgenlicht door de ruiten grauwde.