11 1 ‘Ik ben gevonden door degenen die Mij niet zochten’ 1 – Prof. dr. Gerard C. den Hertog – Inleiding: Bij welk begin beginnen we? De vraag bij welk begin we beginnen, als het gaat om de gods- dienstige opvoeding van kinderen, heeft iets onwezenlijks en the- oretisch. Daar zijn we ons allemaal ook wel van bewust. Bij de meeste dagelijkse dingen ligt dat anders. Wie een lezing houdt, een werkstuk opzet of een reis plant, zal eerst even nadenken over de vraag waar en hoe je de eerste spade in de grond zet. Dat geldt over de hele linie van het leven. Jezus heeft nuchter gezegd dat als iemand een huis bouwt, hij of zij er goed aan doet eerst de kosten te berekenen en dus na te gaan of de middelen wel toereikend zijn om het werk te voltooien (Luk. 14:28). Van vrijwel alle dingen geldt dus: Bezint eer ge begint! Maar bij de geloofsopvoeding van kinderen is het niet de vraag of we eraan beginnen, en ook niet wanneer, maar enkel de vraag hoe we het in de praktijk doen. Zeker, we krijgen enige tijd om te wennen aan ons kind na de geboorte, voordat het enigermate tot bewustzijn komt, maar ook als we nog niet echt kunnen commu- niceren met een kind is er toch al interactie en vindt er vorming 1 Jes. 65:1; Rom. 10:20.
12 plaats. Het moment waarop we moeten handelen en spreken van- uit wat ons draagt en beweegt, is eerder daar dan we veelal den- ken. We komen er algauw door schade en schande achter dat een kind geen onbeschreven blad papier is. Het behoort tot de pijnlijke ontdekkingen van iedere ouder dat ook jouw lieve peuter aan de haren van broertje of zusje kan trekken en tikken weet uit te delen, vader en moeder weet te pleasen, maar ook heel vervelend kan dreinen. Of het een geruststelling is dat we hun dít niet hoeven bij te brengen?! Nee, dat zeker niet. Hoe dan ook, we hebben nu meteen al de eerste conclusie te pak- ken, namelijk dat de opvoeding begint bij de vragen van goed en kwaad. Daarmee is niet gezegd dat de opvoeding voornamelijk hierin bestaat en al helemaal niet dat de vragen van goed en kwaad het uitgangspunt moeten zijn en het kader dienen te vormen. Dat zou immers betekenen dat we onszelf buiten schot kunnen hou- den en enkel en alleen kinderen normen moeten bijbrengen. Nu, dat beperkt zich tot met twee woorden spreken, voeten vegen, met mes en vork eten en zo nog wat. Maar dat is niet waarover we het moeten hebben. Het zal om ons- zelve gaan, zegt het gezang, en zo is het. We worden in wat ons kind of onze leerling doet meteen met onszelf geconfronteerd. Ook bij een peuter die iets ondeugends doet, is de vraag immers meteen al hoe je als ouders of opvoeders dat taxeert; bewust of onbewust bepaalt dat hoe je erop reageert. Als we merken dat ons kind gedrag vertoont dat niet ‘goed’ genoemd kan worden, zichzelf daarin te kennen geeft – kan dat ons van ons stuk brengen, ernstig in het kind teleurstellen. Dan gaat het niet om een beperkt terrein, dat van het morele, maar breder en dieper: om wat zich in een kind laat zien en hoe je er als ouder en opvoeder tegen aankijkt. Misschien zijn we ons er niet of niet altijd van bewust, maar onze eigen levens- en geloofsovertuigingen bepalen hier in elk geval mede – en waarschijnlijk zelfs in hoge mate – ons kijken en han-
13 delen. Er bestaat geen neutraliteit. Ik loop met het oog daarop een aantal mogelijke invalshoeken langs die zich vanuit de Bijbel voor lijken te doen. ‘Uit de mond van kinderen en zuigelingen’ Vandaag staat op geboortekaartjes nog weleens Psalm 8:3 te le- zen: ‘Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij lof bereid (…).’ Dat staat zo overigens niet in Psalm 8; zo klinkt het wann eer de Heere Jezus Christus deze Psalm aanhaalt (Matth. 21:16). De Psalm zegt dat de Heere uit de mond van kinderen en zuigelingen sterkte heeft gegrondvest. Dat neemt niet weg dat in deze Psalm de lof van de Heere wordt bezongen en gekeken naar de maan en de sterren, die daarvan getuigen. Psalm 19:2 zegt het ook: ‘De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk.’ Het gaat in deze Psalmen om de lof van God als Schepper van hemel en aarde. In dat loflied hebben ook kinderen een eigen plaats, lijkt Psalm 8 te zeggen. Doen we er daarom niet goed aan de kinderen allereerst als schepsel van God te zien en niet primair als ‘in zonde ontvangen en geboren’? Maar wat bedoelen we als we deze vraag stellen? Denken we in de lijn van Pelagius die de mens inderdaad als tabula rasa, als onbe- schreven blad papier dus, ter wereld zag komen en de zonde toe- schreef aan het navolgen van verkeerde voorbeelden? Wie zo kijkt, weet eigenlijk ook meteen al hoe hij of zij zal opvoeden. Hoofd- oogmerk zal dan zijn het vermijden van slechte voorbeelden en je kind vrijwaren voor en weghouden bij verkeerde vrienden. Het kind zelf zie je als iemand die verschillende kanten op kan en het is daarom zaak hoofd en hart in de goede richting te leiden. Voordat ik de vraag onder ogen zie of dit een Bijbelse benadering is, teken ik eerst de consequenties. Het kan niet anders, of wie een kind door deze bril bekijkt en op basis daarvan begeleidt en opvoedt móét wel een appèl doen op wat in dit kind zelf zit. He t
14 wordt zodoende als vanzelf geïsoleerd van anderen. De wereld is verdeeld in voorbeelden ter navolging en daartegenover voor- beelden van hoe het níét moet. Het kind moet zelf leren ‘spiege - len’. Het kwaad hoeft hij of zij niet in zichzelf te zoeken, het zit in anderen. Het komt er voor het kind op aan er zelf verre van te blijven. De opvoeding zal hoogstaand en rechtvaardig zijn, zoals bij Pelagius, maar zal onherroepelijk ook streng en onverbiddelijk zijn. Zoals de opvoeding is, zo zal ook het kind zelf zijn of worden. Vriendschappen zullen enkel op basis van herkenning naar mo- rele standaarden gesloten kunnen worden, met ‘ons soort men- sen’. Op iemand die niet aan de morele standaarden voldoet, kan men alleen maar meewarig, met ontzetting of ook met verachting neerzien. Het is een mensvisie voor sterke karakters. Worden ze er mensen door die leven voor Gods aangezicht, zich koesterend in het licht van Zijn goedheid? Zal hier als vanzelf de lof opklinken uit de mond van kleine kinderen en zuigelingen? Maar – is dit inderdaad ernst maken met het schepsel-zijn van de mens?! Het lijkt mij eerder een inzet bij een ideaal, dat we welis- waar desgewenst aan de bedoeling van de Schepper kunnen toe- schrijven, maar dat hoeft niet. Het kan als ideaal heel goed op eigen benen staan. De Verlichting heeft het uitgeprobeerd. Maar dán is de vraag, wat het schepsel-zijn van ieder mens voor de op- voeding wél betekent, in Bijbelse zin. We kunnen dan beginnen met te zeggen dat ons geschapen-zijn betekent dat we niet van het collectief van de samenleving zijn of van de staat en evenmin van onszelf, maar van Gód, uit Wiens handen ieder mens voortkomt. Maar dan trekken we alleen nog maar een streep, we zeggen wat het niet is. Maar wat is het wel, wat is het meest eigenlijke van ons schepsel-zijn? Nu, dat is: on- vervreemdbaar van de Schepper te zijn en enkel uit en met Hem in de ware zin van het woord te kunnen leven. Daarmee is niet gezegd dat de mens dat vanuit zichzelf doet. Het zegt iets over
15 de Schepper: Hij laat niet los, Hij spreekt Zijn schepsel aan. Of de mens dit nu weet of ook wil weten, verandert niets daaraan: er is een aanwezigheid van de Schepper bij ieder mens. Die aanwezigheid maakt ook dat de mens reageert. Calvijn begint er zijn Institutie mee, dat of we nu bij God of bij onszelf begin- nen met vragen, we altijd als vanzelf bij de Ander/ander uitkomen. Vragen we dus naar God, de Schepper, dan komen we vanzelf te- recht bij de vraag hoe wij, als schepselen, tegenover Hem staan. Beginnen we bij onszelf, kijken we naar wat de aarde aan voedsel voortbrengt, naar de kracht en gezondheid die we ervaren, dan komt vanzelf de vraag naar boven, waar dat wel vandaan mag ko- men. Calvijn bedoelt maar: over God en jezelf nadenken is geen abstracte en theoretische aangelegenheid, het gaat ons allemaal persoonlijk aan. Calvijn verwijst in het eerste boek van de Institutie naar enkele gedeelten uit het Bijbelboek Handelingen. We lezen daar dat Paulus tegen de mensen in Lystra zegt dat God Zichzelf niet onbetuigd heeft gelaten, doordat Hij hun goed heeft gedaan in tijden, waarin zij van Hem niet wisten: Hij gaf hun vanuit de hemel regen en vruchtbare tijden en verzadigde hun hart met voedsel en vreugde (Hand. 14:17). We leven, bewegen, zijn in God, Hij is niet ver van eenieder van ons, zegt Paulus op de Areopagus, tegen ver- tegenwoordigers van de wereld van cultuur en wetenschap (Hand. 17:27-28). Calvijn haalt deze teksten aan om te laten zien dat de Heere het goed met ons meent en ons ook door ons goed te doen, nodigt en lokt om Hem te erkennen en te vertrouwen en lief te hebben. Al die goedheid, zegt Calvijn, zou ons er als vanzelf toe moeten brengen om de Heere als onze goede Vader te erkennen, te eerbiedigen en te dienen. Maar we doen het niet, tenminste niet vanuit onszelf. Er is niemand die God zoekt, niemand die goed doet, ook niet één (Rom. 3:11). Calvijn gaat in het volgende boek van de Institutie hierop door en
16 tekent dan hoe de Heere ons in Zijn Woord nog helderder aan- spreekt, aanwijst waar het mis zit tussen Hem en ons, en ons be- tuigt hoe Hij in Christus ons heeft opgezocht om als mensgewor- dene onze schuld voor het aangezicht van God te bedekken. Maar ook het lezen van de Bijbel op zichzelf brengt ons niet tot inzicht en omkeer. Uiteindelijk is het de Heilige Geest Die ons hart opent voor het Woord en de genade van God. Als we Calvijn lezen, dan missen we het punt als we denken dat hij alleen maar een aantal Bijbelse waarheden op een rijtje heeft gezet. Hij vertelt een doorlo- pend verhaal en kijkt ons bij wijze van spreken steeds even aan of we nog wel bij de les zijn. Het is ook een verhaal dat ons aangaat. Calvijn neemt ons mee om ons tot het inzicht te brengen dat het helemaal genade is om genade te ontvangen én – vergeet dat niet! – dat de Heere ons dáár ook wil hebben! 2 Dat wij schepselen zijn, houdt dus in dat er niets mankeert aan onze ‘uitrusting’, maar het wil in de Bijbel óók zeggen: God is onze Schepper, Die ons niet loslaat – dat staat ook vast. Er is iets ver- schrikkelijk mis met ons. ‘De mens kan’ – zei Luther vijfhonderd jaar geleden heel kernachtig – ‘van nature niet willen dat God God is. Veeleer wil hij dat hij [zelf ] God is en dat God niet God is.’ 3 Dat heeft gevolgen. In Genesis 6:5 lezen we dat de Heere ziet dat de boosheid van de mensen op aarde groot was geworden en ‘dat al de gedachtespinsels van zijn hart elke dag alleen maar slecht wa- ren’. Er is sprake van ‘grandeur’ bij de mens, zei Pascal een g oede eeuw later, en daarnaast ‘misère’, naast elkaar en soms heel dicht bij elkaar. Wie de geschiedenis bekijkt, komt grootheid van geest en daden 2 Vgl. mijn, ‘… Hij is het die ons zijn vriendschap biedt … De pla ats van de triniteit in de kennis van God in Boek I van de Institutie van Calvijn’, in: G.C. den Hertog, H.R. Keurhorst & H.G.L. Peels (red.), Triniteit en kerk. Bundel ter gelegenheid van het afscheid van prof.dr. A. Baars als hoogleraar Praktische Theologie aan de Theologische Universiteit Apeldoo rn , Heerenveen 2014, p. 76-88. 3 M. Luther, ‘Disputatie tegen de scholastieke theologie (1517)’, stelling 17 en 18, in: Herman J. Selderhuis (red.), Luther verzameld deel 1, Utrecht 2016, p. 27.
17 van onvoorstelbare humaniteit tegen, maar ook een bestialiteit die huiveringwekkende diepten aanneemt. Je kunt hier denken aan de kampbewakers van vernietigingskampen als Auschwitz, die onder de ten dode gedoemden musici selecteerden die voor hen klas- sieke concerten mochten geven. De ‘grandeur’ van schitterende muziek en de afgrondelijk diepe ‘misère’ van de gerichte poging een volk uit te roeien, komen hier op een verbijsterende manier bij elkaar. Daar zie je Genesis 6:5 voor ogen: alles wat mensen beden- ken, de hele dag door, alleen maar slecht … Wie durft er nog over tabula rasa te spreken? Pascal zegt erbij – en het heeft de vooruitgangsoptimisten van de Verlichting ongelooflijk geërgerd – dat zich dat enkel laat verst aan vanuit de hoge komaf van de mens, als schepsel van God en daar- naast de diepte van de val, zoals de kerk daarvan heeft gesproken in de leer van de erfzonde. De erfzonde is voor de mensen iets krankzinnigs, maar zo stelt men haar ook voor. U hoeft mij dus niet voor de voeten te wer- pen hoezeer het deze leer aan redelijkheid ontbreekt, want ik definieer haar als onredelijk. Maar dit krankzinnige heeft meer wijsheid dan alle wijsheid van de mensen, sapientius est homini- bus. Want hoe kun je, zonder dat, zeggen wat de mens is? Hoe hij is, hangt volledig af van dit niet te vatten punt. 4 We kunnen dus niet een christelijke theorie van de opvoeding des- tilleren uit ons geschapen-zijn en daar ons vertrekpunt nemen. Psalm 8 biedt ons ook niet een handvat in de schepping waar wij in de opvoeding zo mee aan de gang kunnen. Het zingen van de kinderen herinnert ons er wel aan dat de Heere in en door hen 4 Blaise Pascal, Gedachten (vert. door Frank de Graaff ), Amsterdam 1997, p. 308 (fr. 695). De woorden sapientius est hominibus zijn een verwijzing naar 1 Kor. 1:25: ‘het dwaze van God is wijzer dan de mensen’.
18 werken wil en Zichzelf uit hun mond lof bereidt (Matth. 21:14-17). Maar wat voor ‘sterkte’ in de vorm van een onneembaar bolwerk bedoelt Psalm 8? Een klein kind, een zuigeling – wie denkt daarbij aan een bolwerk, een voet aan de grond in deze wereld, van waar- uit heel die wereld onder beslag van God zal komen? Niemand, alleen God. We komen uit bij Christus, Die als kind ter wereld is gekomen om van het begin van Zijn menswording tot in de dood onze zonden voor Gods aangezicht te bedekken en zo ons met God heeft verzoend. Hij is de mens die aan Psalm 8 beantwoordt, zegt Hebreeën 2:6-9. Zo bezingt Psalm 8 wel de lof van de Schepper van hemel en aar- de, maar ze klinkt in de wereld van na de val. Wat de mond van de kinderen laat horen, staat niet in het teken van een vorm van ro- mantiek, maar kinderen zetten ons met beide benen op de grond. Het zingen van de kinderen is de lof op God, Die in Christus Zijn sterkte heeft gegrondvest in deze wereld. Zo krijgt het Koninkrijk voet aan de grond, zo staat God sterk in Zijn strijd met de leuge- naar en mensenmoordenaar van den beginne (Joh. 8:44). Toch is er reden om in ons denken over opvoeding bij de schep- ping te beginnen. Als die kinderen in Mattheüs 21 zingen, zegt Jezus dat God Zich in hen lof bereidt. God is dus in en door hen bezig, ook al zijn zij zich dat niet bewust geweest. Het gaat hier ook niet om die kinderen op zichzelf, maar om wat God door hen heen doet en wat dat ons te zeggen heeft. Hij spreekt tot ons door mensen en gebeurtenissen om ons heen. Wie Luther leest, ont- dekt algauw hoe anders hij waarneemt en denkt in vergelijking met ons. God spreekt tot hem door alles en iedereen heen. In alles is de Heere met hem bezig, spreekt Hij hem aan. Dat gaat niet he- lemaal vanzelf, dat vraagt tucht. Als hij naar zijn vrouw kijkt, kan hij iemand zien die weleens chagrijnig is of dingen zegt of doet waar hij niet blij van wordt. Maar als hij zijn ogen sluit en weer opendoet en vanuit Gods Woord naar zijn vrouw kijkt, verbaast hij
19 zich erover dat ze met hem getrouwd wil zijn en zo goed voor hem zorgt en wordt ze een geschenk uit Gods hand. Zo hoort hij God tot zich spreken. Ze is immers Zijn geschenk aan hem, uit pure en onverdiende goedheid! Het wegslijten van dit besef, ook onder orthodox-gereformeerde christenen, heeft grote gevolgen. Het bewerkt dat we de Heere in het dagelijks leven niet zoeken en ook niet tegenkomen. We wijzen de ketterij van het deïsme – dat God vergeleek met een horloge- maker die uurwerken maakte waar Hij nooit meer naar keek en die ook gemaakt waren om zonder Zijn bemoeienis te functioneren – af, maar in de praktijk van het leven gaan we er maar al te zeer in mee. De belijdenis dat we geschapen zijn, is dus meer dan een mededeling waar we vandaan komen, het is de erkenning dat we in God leven, bewegen en zijn en dat Hij niet ver is van eenieder van ons. ‘In zonde ontvangen en geboren’ Niettemin, kunnen we niet beter maar beginnen aan de andere kant, namelijk dat de mens zondaar is? ‘In zonde ontvangen en geboren en daarom aan allerlei ellende en zelfs aan het eeuwige oordeel onderworpen’, zegt het klassieke gereformeerde doop- formulier. Wij zijn ‘zo verdorven dat wij geheel en al onbekwaam zijn tot iets goeds en geneigd tot alle kwaad, tenzij wij door de Geest van God wedergeboren worden’, zeggen vraag en antwoord 8 van de Heidelbergse Catechismus. Nu, daar is geen woord Frans bij. Heeft iemand enige optimistische gedachten over wat er alle- maal uit dit kind kan groeien? U kunt ze hier inleveren. Wat betekent dit voor de verwachting die we mogen hebben van kinderen? Houdt het in dat orthodox-gereformeerde christenen zich maar beter kunnen scharen in de rijen van de cultuurpessi- misten? Ze zijn er vandaag in groten getale. Agnosten en atheïs- ten die het woord ‘erfzonde’ zonder enige terughoudendheid in
20 de mond nemen. Het is weer toegestaan om strengere straffen te eisen. In de mond van de Engelse psychiater Theodore Dalrymple – geen christen, maar agnost – betekent het woord ‘erfzonde’ het ‘nee’ tegen de wijdverbreide opvatting dat mensen vanzelf bete- re mensen worden, als je hun maar betere leefomstandigheden en goede scholing geeft. Shakespeare is zijn kroongetuige voor de stelling dat maatschappelijke afspraken nooit zó ‘vervolmaakt kunnen worden dat we er niet langer naar hoeven te streven een goed mens te zijn’. 5 Daarom is zijn devies: spreek de mensen aan op hun daden en je geeft hun hun waardigheid in de vorm van verantwoordelijkheid terug. Onze landgenoot Andreas Kinneging, rechtsfilosoof aan de universiteit Leiden, verstaat onder ‘erfzonde ’ de menselijke ‘geneigdheid tot het/alle kwaad’: Het betekent dat de mens van nature niet deugt. Het betekent dat de mens een aantal kwade aandriften aangeboren zijn. Het betekent dat de mens niet spontaan en vanzelf tot het goede komt, niet voor anderen, maar evenmin voor zichzelf. Het bete- kent dat de mens vatbaar is voor verleidingen die, als hij eraan toegeeft, zijn leven en dat van zijn naasten in ieder geval minder gelukkig, maar vaak zelfs tot een misère maken. 6 Ook bij Kinneging dus een sombere, of – zal hij zelf zeggen – re- alistische kijk op de mens. Maar betekent dit niet het einde van alle pogingen nog iets van de mens te maken? Nee, vervolgt Kin- neging: De mens deugt van nature niet, maar hij kan de deugd tot op ze- kere hoogte verwerven. Hij heeft een aantal aangeboren kwade 5 Th. Dalrymple, Beschaving of wat ervan over is, Amsterdam 2005, p. 54. 6 A. Kinneging, Geografie van goed en kwaad. Filosofische essays, Utrecht 2005, p. 128-129.
21 aandriften, maar hij kan die aandriften temperen en soms wel- licht zelfs smoren. 7 Dus, al valt ook buiten de kerk het woord ‘erfzonde’, het gaat daa r niet om zonde tegenover God en men komt ook niet uit bij een be- roep op Zijn genade in Christus. Nee, we zullen er zelf aan moeten sleutelen. Er is kwaad in ons, diep en ernstig kwaad, jazeker, maar we kunnen en moeten dat door het goede in ons te mobiliseren te boven komen. Er is zelfs ‘oprecht en duurzaam menselijk geluk’ mogelijk, op voorwaarde dat ‘we erin slagen de chaos, dissonan- tie en ontbinding in onszelf in te tomen en de krachten van orde, harmonie en bloei een centrale plaats te geven in ons leven’. 8 Dat is het devies: spreek de mensen aan op hun daden, en je geeft hun hun waardigheid in de vorm van hun verantwoordelijkheid terug. Als Kinneging spreekt over de ‘duisternis van de Verlichting’, doelt hij op de verwaarlozing van de morele opvoeding van de mens die toen plaatsvond. De Verlichting heeft gemeend dat we als mensen in staat zijn ‘de wereld naar onze wens te herscheppen’, 9 waarbij men ervan is uitgegaan dat het met onszelf wel goed zit. Door aan de geneigdheid van de mens tot het kwade voorbij te denken, heeft het Verlichtingsdenken de mens ‘tot een ongekend zwaarbe- wapende barbaar gemaakt, een wezen dat alles beheerst behalve zichzelf ’. 10 Het betekende een breuk met de traditie, want ‘voor de christelijke en klassieke traditie heeft de ratio de taak het innerlijk leven te ordenen, voor de Verlichting de wereld naar onze wens te herscheppen.’ 11 Ware verlichting houdt voor Kinneging in, dat we het middel van de deugdethiek aangrijpen om het kwaad in ons te boven te komen. 7 Kinneging, Geografie, p. 129. 8 Kinneging, Geografie, p. 144-145. 9 Kinneging, Geografie, p. 462. 10 Kinneging, Geografie, p. 483. 11 Kinneging, Geografie, p. 462.
22 Een benadering als die van Dalrymple en Kinneging is een ver- ademing, als we die vergelijken met de manier waarop in onze samenleving lange tijd over de mens gedacht en gesproken is en nog wordt. Het menselijk innerlijk – en wat daarin aan kwaad huist – is daarin buiten beeld gebleven. Dat hetgeen ‘goed voelt’ wel - eens helemaal niet goed kan zijn en dat het zaak kan zijn de eigen gevoelens en driften in te tomen, werd genegeerd. Het behoort tot de code van een liberale autonomie-idee, dat er een maximale mate van permissiviteit is, die we ook ten koste van bijna alles willen waarborgen. Leven is nog altijd eruit halen wat erin zit. Of mijn levensproject goed is, goed voor mij en goed voor anderen, kan daarbij niet aan de orde komen. Wat de wet niet ‘vangt’, is toegestaan. Het kwaad dat in ons omgaat, wordt zodoende in zijn diepte bewust aan het oog onttrokken. Men kan zich koesteren in de waan dat het kwaad zich goeddeels laat vermijden. In dit opzicht staan Dalrymple en Kinneging dichter bij de christe- lijke traditie – en meer met beide benen op de grond in de harde realiteit van de maatschappij. Zullen we ons als reformatorische christenen maar spoorslags aansluiten bij deze inzet bij de ge- neigdheid van de mens ten kwade? Is dat niet de enige weg als je serieus neemt wat de Heidelbergse Catechismus zegt: ‘Onbe- kwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad’?! In bevindelijk-gereformeerde kring is de neiging op deze lijn te gaan zitten inderdaad aanmerkelijk groter dan de inzet bij de mens als schepsel, als – geliefde manier van zeggen in meer evangelische kringen vandaag – ‘parel in Gods ogen’. Maar ook hier vraag ik al- lereerst, of we het echt geloven. En of we er ook naar leven. Thomas Hobbes heeft in de door godsdienstoorlogen geteisterde zeventien- de eeuw een oud Latijns gezegde van Plautus opnieuw in omloop gebracht, namelijk dat de ene mens voor de andere een wolf is. 12 12 Thomas Hobbes, De cive, ‘Epistola dedicatoria’ (1641).
23 Dan moet je dus voortdurend op je hoede zijn voor andere mensen. Dergelijke gedachten leiden ook bij sommige christenen – zie de Verenigde Staten – tot een zich sterk maken voor wapenbezit. Wie zijn dan het probleem? Nu, dat zijn die anderen. Het probleem zit ’m in al die mensen die gewetenloos zijn en door het lint gaan, en daar moet ik me tegen kunnen verdedigen. En wat kom ik in mij- zelf tegen? Merkwaardig, het doopformulier heeft het niet zozeer over hoe ánderen eraan toe zijn, maar wie ik ben en wat er in mij omgaat, in déze mens. Ben ik een mens bij wie de stoppen niet kunnen doorslaan, een mens op wie je altijd kunt rekenen? Ben ik dus zelf niet geneigd tot alle kwaad en wél vanuit mijzelf bekwaam om ‘mens te zijn die God toebehoort, volmaakt, tot elk goed werk volkomen toegerust’?! Naar mijn gedachte hinken we veelal op twee gedachten. We belij- den de totale en radicale verdorvenheid van de mens, maar in de praktijk van alledag wordt de soep van het pessimisme niet zo heet gegeten als ze wordt opgediend. Maar dat betekent ook dat zo’n manier van spreken over zonde geen of hooguit in heel beperkte zin een goed instrument is om in de opvoeding van uit te gaan. Hoe komt dat? Nu, we zijn hier bij hetzelfde euvel dat we zojuist constateerden: het is een beschouwing van de mens, en het ge- mak waarmee we aansluiting vinden bij vormen van conservatief denken zou ons moeten waarschuwen voor wat hier gebeurt. Dat het een mensvisie is, wil namelijk ook hier zeggen dat God in het verhaal niet echt voorkomt. Hoe christelijk of orthodox-gere- formeerd of bevindelijk-gereformeerd we het ook voorstellen, we hebben de Bijbelse manier van spreken verlaten. Die houdt name- lijk rekening ermee dat God altijd overal aanwezig is, werkzaam, beschermend, oordelend, zegenend. Voor Luther had het geloof dat de Heere altijd en overal en in iedereen aanwezig is en werkt, ten goede of ten kwade, eminent praktische betekenis. In zijn uit- leg van Galaten 5:10 zegt hij:
24 Wanneer geen mens een ander nog zou willen geloven en ver- trouwen, wat zou er van het leven hier op aarde worden? De christenen zijn door de liefde sneller geneigd mensen te gelo- ven dan de kinderen van deze wereld. Het vertrouwen jegens mensen is namelijk een vrucht van de Heilige Geest en van het christelijk geloof in de vromen. 13 Wat bedoelt Luther? Dat christenen goedgeloviger zijn, of naïever dan anderen? Nee, hij bedoelt dat christenen geloven dat alle men- sen in Gods hand zijn en dat Hij Zijn eigen weg met hen gaat. De Heere kan de raad van Achitofel tot zotheid maken (2 Sam. 15:31; 17:14) en zo de paleisrevolutie van Absalom verijdelen. De Heere kan de Syriërs met blindheid slaan en hen in Samaria weer doen zien, nadat Hij eerst de ogen van de knecht van Elisa ge- opend heeft en hem heeft laten zien dat wie bij de profeet en zijn knecht zijn, méér zijn dan die bij de Syriërs zijn (2 Kon. 6:8-23). We hebben dus niet maar met mensen te doen, maar in en door die mensen met Hem in Wiens hand alle mensen zijn, zozeer dat zij tegen Zijn wil zich roeren noch bewegen kunnen. Waar Hij de Zijnen beschermt, daar zijn ze wél beschermd. In Psalm 118 horen we: ‘De Heere is bij mij, ik zal niet vrezen; wat zal mij een mens doen?’ (vs. 6). Er is óók – niet te vergeten! – die and ere kant, laat de dichter er meteen op volgen: ‘De Heere is bij mij onder dege- nen die mij helpen’ (vs. 7). ‘Bij de zonde beginnen’ houdt dus niet in: denk alleen maar het ergste van mensen. Wie over zonde in Bijbelse zin spreekt, doelt niet op een moreel verzuim of gebrek, maar op de relatie met God. We kunnen over zonde alleen spreken binnen die relatie. Daarom mogen we over de zonde nooit spreken zonder erbij te zeggen dat het in zonde gaat om de ‘misère’ van de mens die als schepsel e en 13 Luthers Galaterbrief-Auslegung von 1531 (vert. door Hermann Kleinknecht), Göttingen 1980, p. 299 (mijn vertaling).
25 ongekende ‘grandeur’ heeft meegekregen, maar die ondanks die ‘misère’ door zijn Schepper niet vergeten en opgegeven is. Hó ór de muziek in de Nederlandse Geloofsbelijdenis: Wij geloven dat onze goede God, toen Hij zag dat de mens zich aldus in de lichamelijke en geestelijke dood gestort en zich vol- komen ongelukkig gemaakt had, hem in Zijn wonderbare wijs- heid en goedheid Zelf is gaan zoeken, toen hij al bevende voor Hem vluchtte en heeft hem getroost, door hem te beloven Zijn Zoon te geven, Die worden zou uit een vrouw [Gal. 4:4] om de kop van de slang te vertreden [Gen. 3:15] en hem gelukzalig te maken. (NGB art. 17) Daarom wijzen zowel de Heidelbergse Catechismus als het doop- formulier bij de donkere tonen die ze aanslaan meteen naar God: ‘… tenzij wij door de Geest van God wedergeboren worden’. Dat is niet een zuinige constatering, maar een nadrukkelijke herin- nering aan Gods beloften en een uitnodiging ons daarnaar uit te strekken. We kijken nog één keer naar Luthers uitleg van de brief aan de Ga- laten. Bij Galaten 3:13 zegt Luther, dat de zonde niet daar is, waar wij menen dat ze is. Ze is niet in de wereld, ze ligt op Christus. Wat wil hij daarmee zeggen? Nu, dat we niet in ons innerlijk of in het maatschappelijk, politiek, seksueel, economisch of welk ander kwaad dan ook moeten zoeken of daar het ‘lek’ zit. Het zit niet op een plaats die wij kunnen lokaliseren, zodat we er een menselijk offensief tegen in kunnen zetten. Hebben wij het in de opvoeding en ook later over wat eraan schort of zelfs fundamenteel mis zit in onze samenleving, dan nemen Paulus en Luther ons mee naar … Christus.
26 ‘Hij is het Die ons Zijne vriendschap biedt’ De volgende mogelijke invalshoek is Gods verbond. We zingen graag dat de Heere het verbond met Abraham, Zijn vriend, be- vestigt van kind tot kind (Ps. 105:5, ber. 1773). ‘Hij is het Die ons Zijne vriendschap biedt’ (Ps. 103:5, ber. 1773). Wie kan dat zonder ontroering zingen? Het spreken over vriendschap is taal van het verbond. Wat is eigenlijk Gods verbond? We weten uit de geloofs- leer dat het verbond eenzijdig is in zijn ontstaan, tweezijdig in zijn bestaan. Met die deftige bepalingen zeggen we dat het verbond zijn oorsprong heeft in Gods heilswil en dat wij er met onze in- stemming of inzet of wat dan ook niet mede de grondslag van vormen. ‘Het was vrije gunst die eeuwig Hem bewoog’, zingt de berijming van 1773 van Psalm 27:3. Maar het verbond is ‘tweezijdig in zijn bestaan’ en dat – ik volg het gereformeerde doopformulier – wil zeggen dat in het verbond twee delen begrepen zijn en wij daarom krachtens dit verbond geroepen worden tot een nieuwe gehoorzaamheid, namelijk dat wij deze enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, aanhangen, vertrouwen en liefhebben met geheel ons hart, met geheel onze ziel, met geheel ons verstand, en met geheel onze kracht, breken met ons oude leven in de wereld, onze oude natuur doden en in een nieuw leven wandelen, dat geken- merkt wordt door vreze des Heeren. Maar wat is nu het eigene van het verbond? Hierover is en wordt tot op de dag van vandaag stevig discussie gevoerd tussen kerken van gereformeerd belijden. Is Gods verbond op de een of andere wijze een tastbare werkelijkheid in de geschiedenis? Wat nut en troost ons Gods verbond, zou een vraag in de Heidelbergse Ca- techismus kunnen zijn, maar er is geen vraag die zo luidt. Het verbond komt er slechts in voor bij de behandeling van de sacra- menten (vr. en antw. 74, 77, 79 en 82). Daar hebben we doop en avondmaal voor, om ons de beloften van het verbond te binnen te brengen. Is dat niet vreemd, deze betrekkelijk geringe aandacht
27 voor het verbond in dit gereformeerde catechisatieboek bij uitstek? In de Bijbel zien we dat God bij Abraham begint met zijn roeping en belofte: ‘Ga u uit uw land, uit uw familiekring en uit het huis van uw vader, naar het land dat Ik u wijzen zal. Ik zal u tot een groot volk maken, u zegenen en uw naam groot maken; en u zult tot een zegen zijn’ (Gen. 12:1-2). Het woord ‘verbond’ valt hier niet . Dat komt later pas. In Genesis 15:7-21 lezen we dat de Heere met Abra- ham een verbond sluit in de nacht van de aanvechting. De belofte is er wel al vele jaren, maar de vervulling blijft uit. En dan herhaalt de Heere Zijn belofte. Nog veel machtiger en rijker: ‘Wees niet bevreesd, Abram, Ik ben voor u een Schild, uw Loon zal zeer groot zijn’ (Gen. 15:1). Vervolgens leidt de Heere Abraham naar buiten en laat Hij hem de sterrenhemel zien. Zo talrijk zal zijn nageslacht zijn (Gen. 15:5). Aansluitend belooft de Heere Abraham het land, maar Abraham vraagt om houvast. De Heere gaat erop in en draagt Abraham op alles in gereedheid te brengen voor een verbondssluiting. Dat ging in het oude Oosten zo dat je dieren doormidden sneed of hakte en daar dan als beide verbondspartners tussendoor ging. Een verbond sloot je niet zomaar, dat was op leven en dood. Door die dieren te doden en ertussendoor te gaan zei je: op overtreding en schending van dit verbond staat de dood, en ik sta er dus met mijn leven voor in dat dit verbond verwerkelijkt wordt. De Heere draagt Abraham op alles klaar te maken voor een ver- bondssluiting, maar er gebeurt niets. Nu ja, niets … Er komen roofdieren op de geur van de kadavers af en Abraham moet ze wegjagen. Maar de dag verstrijkt en het wordt nacht. De nacht van aanvechting. Dan gaat de Heere tussen de kadavers door. Als een vurige en rokende pot. Abraham doet het niet. Hij beseft dat hij niet de verbondspartner kan zijn die dit verbond waarmaakt. Er zal een ander moeten komen. Wie anders kan en zal dat zijn dan Christus? God staat Zelf met Zijn hele God-zijn ervoor in dat
28 het verbond met Abraham volle werkelijkheid wordt, in die andere nacht, van Golgotha, de nacht van de verzoening. Dit is het verbond, de bekrachtiging van Gods beloften. Dat wordt duidelijk in de lijn van Genesis 12 en verder. Op een bepaalde ma- nier is dit ook de geschiedenis van de Reformatie. Luther ontdekte het belovend spreken van de Schrift en had er genoeg aan; wat later de gereformeerden zouden gaan heten, ontdekten in de Bij- bel dat de beloften van God door Hemzelf verankerd waren in het verbond. Wat zou het kunnen inhouden, hier te beginnen? De dichter Geert Bogaard zegt in zijn ‘Gedicht voor mijn kind’: ‘Als je naar God vraagt vertellen we van Jezus’. 14 Of ook, met de berijming van Psalm 103: ‘Hij is het Die ons Zijne vriendschap biedt’. Wie het spreken Gods niet meer in alles hoort, maar zichzelf, zijn kind, de hele wereld enkel maar ziet vanuit de – door de zonde verbroken – relatie met God, beseft niet hoezeer hij of zij zich verwijderd heeft van de be- vrijding die de Reformatie betekende, doordat ze de mensen Gods welmenend spreken in Zijn beloften aan het hart legde. Pas toen in Europa de boedelscheiding ingang vond die Descartes aanbracht tussen de wereld om ons heen en de werkelijkheid van God, heeft ook in orthodox-protestantse kring de gedachte ingang gevonden dat wij van Gods beloften en verbond eigenlijk niet weten voordat ze in ons hart zijn geopenbaard. Het is dus heel belangrijk dat kinderen in aanraking komen met de milde handen en de vriendelijke ogen van de Heere. Ik weet van ie- mand, wier vroegste herinnering is dat ze bij haar vader op schoot zat, terwijl hij op het orgel speelde en met en voor haar zong: ‘Er gaat door alle landen een trouwe kindervriend …’ Het hoeft niet di t lied te zijn, uiteraard, als kinderen maar heel basaal en heel echt meekrijgen dat het goed is de Heere te kennen en lief te hebben. 14 Geert Bogaard, Tijd en teken, Nijkerk z.j., p. 49-50 (citaat op p. 50).
29 Ja, het verbond zegt dat de Heere begonnen is met ons, waar zul- len wij anders beginnen over Hem te spreken? ‘In Christus uitverkoren, vóór de grondlegging van de wereld’ Een laatste mogelijk vertrekpunt valt enigszins uit het rijtje, als ik dat zo mag uitdrukken. Ik doel op het Bijbelse spreken over Gods verkiezing. In dit jaar, waarin we de Nationale synode van Dor- drecht 1618/1619 herdenken, zal ook wie er niet in de prediking regelmatig mee geconfronteerd wordt met dit leerstuk van de kerk in aanraking komen. Maar – valt het wel onder het thema van deze studiedag? Gaat het hier niet om een werkelijkheid die wij nu juist niet direct ervaren, zoals dat bij ‘schepping’ en ‘zonde’ we l het ge- val is? Als we in Efeze 1:3 horen van een uitverkiezing in Christus, vóór de grondlegging der wereld, is daarmee dan niet duidelijk dat we er niet alleen geen directe toegang toe hebben, maar er zelfs geen weet van kunnen hebben? Hoe kunnen we in onze omgang met de kinderen die aan ons zijn toevertrouwd dan bij de verkie- zing beginnen? Nu, daar vallen heel direct al twee dingen van te zeggen. Het eerste is dat dit leerstuk hoe dan ook op de achtergrond van ons denken en spreken staat. Dat kan op verschillende manieren. Over verkie- zing kan zo gesproken en gepreekt worden dat het als een zware, om niet te zeggen dreigende schaduw overal overheen ligt, met een klemmende machteloosheid als gevolg. Het andere uiterste is dat het een soort pro memorie post is, waarover iemand die gedoopt is en netjes meeleeft zich geen zorgen hoeft te maken. Om nog maar te zwijgen van een omduiden van dit ultieme spreken over Gods genadige ontferming tot verworvenheid van een volk of een groep, ‘ons soort mensen’. Ik beperk me hier tot het verstaan van dit leerstuk als grote onzekere factor, die al onze bemoeienis in de geloofsopvoeding van een groot vraagteken voorziet. ‘Het heeft al- les geen enkele zin, als niet God …’ Nu, dat merken onze kinderen.
30 Het tweede is dat kinderen hoe dan ook over de verkiezing horen, als ze tot een gemeente behoren waar dit leerstuk niet verzwegen wordt. Dat komt dan bij het ene kind ongetwijfeld anders binnen dan bij het andere, maar er zullen er zeker zijn die er wakker van liggen. Dat hoeft zich niet te beperken tot die delen van de kerk waar de verkiezing – en verwerping – een grote en cruciale plaats in de verkondiging innemen. Gevoelens van onzekerheid en ver- lamming kunnen zich ook voordoen waar verkiezing als verkiezing nauwelijks functioneert en nauwelijks enige onzekerheid oproept. Ik denk aan het boek van de van origine gereformeerd-vrijgemaak- te Aleid Schilder: Hulpeloos, maar schuldig. 15 Dat boek gaat over de – zoals zij zelf zegt – ‘ziek makende’ aspecten van de geref ormeer- de leer van de zonde, maar het woord ‘hulpeloos’ laat zien dat ge- voelens van onmacht en ook wanhoop haar zijn gaan beheersen. Dat is ook de uitwerking die een bepaald spreken over verkiezing op kinderen – en niet alleen op hén – kan hebben. Het kán zu lke effecten hebben, maar het hoeft niet. Alleen – wij bepalen niet wat zich vanbinnen bij een kind nestelt en gaat wroeten. We kunnen er ook niet bij. Hooguit kunnen we doen wat in ons vermogen ligt om de troost die in het Bijbelse spreken over de verkiezing gelegen is naar voren te halen. Met deze korte aanduidingen is – hoop ik – duidelijk dat we hoe dan ook om Gods verkiezing niet heen kunnen, als we nadenken over de vraag wat het beslissende uitgangspunt van onze geloofsopvoeding kan, mag en moet zijn. Nu de vraag dus waarom het in dit leerstuk gaat en hoe we erover zullen spreken. Dan kunnen we het beste teruggaan naar het be- gin van de Reformatie, het punt dat in geding was tussen onze landgenoot Erasmus en Luther. Dat geding is van eminent belang voor ons denken en doen in de opvoeding. Erasmus wilde op zijn manier ook hervormen, terug naar de Bijbel, weg van de scholas- 15 Aleid Schilder, Hulpeloos, maar schuldig. Het verband tussen een gereformeerde paradox e n depressie, Kampen 1987.
31 tieke leer. Maar op één punt bleef hij in het spoor van de kerkleer van de middeleeuwen: hij kende de mens de verantwoordelijkheid en ook de mogelijkheid toe om zich naar God toe te bewegen. Hij beriep zich op Bijbelteksten die leken te zeggen dat God die mens genadig is die zich eerst tot Hem bekeert. Maar er staan toch ook teksten in de Bijbel die duidelijk maken dat de mens van huis uit een slaaf van de zonde is en die met kracht stellen dat het genade is om genade te ontvangen? Zeker, die teksten zijn er, erkent Eras- mus, maar dan moeten we maar denken: ‘Wat boven ons uit gaat, gaat ons totaal niet aan.’ Hij hield zich liever aan de heldere stelr e- gel dat we een appèl moeten doen op de mens om met behulp van Gods genade zich te bekeren. Wat stelde Luther ertegenover? Nu, dan moeten we terug naar de tijd vlak vóór het begin van de Reformatie. In 1515/1516 legt Luth er voor zijn studenten in Wittenberg Paulus’ Brief aan de Romeinen uit. Dat is wat we vandaag zouden noemen een ongehoord span- nende tekst. Luther was er helemaal niet op uit zich van de leer van de Rooms-Katholieke Kerk van zijn dagen te verwijderen. Hij doet al zijn best om wat hij bij Paulus leest te combineren met wat hij zelf aan theologisch onderricht heeft meegekregen. Maar het lukt niet. Hij gaat dan aan de kant van de apostel staan. Hij schrijft zinnen neer die je bijblijven. Bij Romeinen 7:1 tekent Luther aan: De benadering van de apostel staat haaks op de metafysische of morele benadering. Wat de apostel zegt houdt in dat de mens uit de zonde moet worden weggehaald, waarbij de zonde ach- terblijft, in plaats van te zeggen dat de mens gereinigd moet worden van de zonde. De mens ziet het van huis uit liever zo dat hijzelf blijft en de zonde uit hem weggehaald wordt en hij gereinigd wordt. 16 16 M. Luther, Vorlesung über den Römerbrief, WA 56, p. 334.
32 Zulke zinnen vragen om enige uitleg, zodat we ons er iets bij kun- nen voorstellen en ook gaan begrijpen wat dat voor ons zicht op de mens impliceert. De mens die van zonde gereinigd wordt doordat de zonde uit hem weggehaald wordt – dat valt niet zo moeilijk te verstaan. De gedachte erachter is dat er in onszelf, in ons zelfver- staan, in ons bewustzijn, toch ergens een ‘blanke pit’ zit of in i eder geval een ‘ik’ waaraan je de verantwoordelijkheid kunt toeschrijve n om met Gods hulp zichzelf te ontdoen van de zonden. De mens blijft, zegt Luther, en daarmee bedoelt hij dat het uitgangspunt hier is de denkende, willende, handelende mens. Dat uitgangspunt kennen we, het is zo vanzelfsprekend. Al wordt er vandaag door neuro-wetenschappers aan getornd, we horen hen beleefd aan, maar we geloven ze niet: Wat zullen we nu hebben? Ben ik niet iemand met een eigen verantwoordelijkheid, met een eigen moge- lijkheid om te handelen en is zelfbeschikking niet een groot goed? Luther heeft van Paulus geleerd dat het anders zit en hij nodigt ons uit om langs zijn vinger mee te kijken … naar onszelf. We zijn hier echt bij de kern! Maar – wát moeten we ons voorstellen bij ee n mens die ‘uit de zonde wordt weggehaald’? Nu, hier wordt zonde in elk geval niet gezien als een kwestie van een moreel gebrek of een karakterzwakte, of een uitspatting die we maar zo snel moge- lijk – al dan niet met Gods hulp – onder controle moeten zien te krijgen. Nee, zonde is hier een macht die over de mens heerst en wel op zo’n manier dat wat er gebeurt aan ons oog onttrokken blijft. Tot de eigen aard van de macht van de zonde behoort ook de misleiding. We zijn stekeblind voor wat er écht met ons aan de hand is. We denken dat er een goede kern in ons overgebleven is die uitgangs- punt voor omkeer en vernieuwing kan en moet worden. Maar ons denken is allang overgenomen, onze identiteit is geroofd, Paulus schrijft in Romeinen 5 en 6 dat zonde en dood ‘heersen’ (5:14, 17; 6:12, 14). ‘Heersen’ houdt in: alles totaal beheersen en bepalen.
33 Als inderdaad zonde en dood alomtegenwoordig heersen, wat heeft een appèl, wat heeft opvoeding dan nog voor zin? Nu, in Romeinen 5:17 schrijft de apostel dat degenen aan wie de genade en de gave der gerechtigheid rijkelijk ten deel viel, leven en heer- sen door Jezus Christus. Ze gaan dus éérst leven. Dat deden ze dus niet! Natuurlijk, ze ademden, keken om zich heen, maakten plannen en noem maar op – maar dat alles speelde zich af in het krachtenveld van de dood. Het was daarom zonder enig reëel per- spectief op redding, op vrede, op gerechtigheid. Daar heb je voor nodig dat God je uit de dood tot het leven roept. Ze gaan eerst leven en dan pas gaan ze heersen, worden ze waarlijk vrij, vrij om God en de naaste lief te hebben en te dienen. Onze enige reële hoop is dus God in Christus, door de Heilige Geest. In 1517 formuleerde Luther voor een disputatie met medebroe- ders onder meer de volgende niet voor misverstand vatbare stel- lingen: 31. De beste en onfeilbare voorbereiding op de genade en de enige aanleg daarop is Gods eeuwige verkiezing en voorbe- stemming. 32. Aan de kant van de mens gaat aan de genade alleen maar ongeschiktheid, ja zelfs opstand tegen de genade vooraf. 17 Luther veegt hier de vloer aan met elk pogen om van ons uit een brug naar God te slaan door onszelf met behulp van Gods genade voor te bereiden op de genade. Rigoureus rekent hij af met de ge- dachte dat er een bepaalde aanleg tot geloof in ons, of althans in sommigen van ons, zou zijn. ‘Maak je geen illusies’, zegt hij, ‘ ik heb zelf ontdekt dat ik in mijn vroomste gedachten en gevoelens nog ten diepste alleen maar mijzelf zocht.’ Bij ons is er alleen maar 17 M. Luther, ‘Disputatie tegen de scholastieke theologie (1517)’, in: Selde rhuis (red.), Luther verzameld deel 1, p. 28-29.
34 ‘ongeschiktheid’ voor de genade, zelfs opstand ertegen. Is er dan nog hoop? Jazeker, Gods verkiezende liefde! ‘Zoek het daar dan ook!’ bindt hij ons op het hart. Dat deze kerninzichten van de Reformatie, die de synode van Dor- drecht 1618/1619 nog eens bekrachtigd heeft, grote betekenis heb- ben voor ons denken over opvoeden, mag duidelijk zijn. De vraag is wel wat het in en voor de praktijk inhoudt. Heeft het nog enige zin kinderen en jongeren ergens op aan te spreken? Dat heeft het zeker, want de dood waarin ze verkeren maakt hen niet tot dode materie, stok of blok. De God Die in den beginne licht uit het duis- ter heeft geroepen, kan en wil het ook doen schijnen in harten van mensen, om hen te verlichten met de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus (2 Kor. 4:6). Geloofs- opvoeding kan alleen van hieruit gebeuren. Het kind is géén tabula rasa, maar wat zich al heel vroeg aan kwaad manifesteert, heeft z’n diepste achtergrond in de opstand tegen de genade, waar Luther over sprak. Opvoeden kan dan ook alleen met een lege hand omhooggehouden, in de richting van Hem Die in al onze armoede rijk kan en wil voorzien (Fil. 4:19). Daarbij komt het er dan wel op aan dat we ook van Luther overnemen dat het ergste wat je tegenover de Heere kunt doen, is: niet geloven dat Hij het goed met ons meent, dat er bij Hem van eeuwigheid ‘milde handen’ en ‘vriendelijke ogen’ zijn, en dat je Hem mag vragen ‘ in genade’ aan je te denken, ‘om Uw goedheid eer te geven’ (Ps. 2 5:3, ber. 1773). Praktisch houdt het in dat je je tijd niet verdoet met opvoedings- programma’s of zelfs beschavingsoffensieven die de mens op zichzelf beschouwen. We komen niet als onbeschreven blad in de wereld, maar we hebben een beslissing achter ons die ons bepaalt, ook waar we ons er niet van bewust zijn. We leven in die beslissing om ons leven op te bouwen door iets van onszelf te maken. Er is nergens enige neutraliteit, als het hierom gaat. Het is van meet af
35 aan onmogelijk om de oproep tot bekering en geloof in Christus uit te stellen. Iedere neutraliteit is een ‘nee’. We kunnen kinderen nergens anders brengen dan bij Hem Die licht kan roepen uit het duister. Zelf mogen we in onze opvoeding erom vragen dat Hij het geeft en werkt. Wij leven en werken te allen tijde voor Zijn aange- zicht. Gods verkiezing is echt iets anders dan een loterij, onder toezicht van een notaris en met de uitdrukkelijke bepaling dat over de uitkomst niet gecorrespondeerd kan worden. Het is verkiezing … in Christus, dat is: uit genade. Dat houdt in dat geen mens waardevol is op grond van zijn of haar prestaties. In zijn boek De Geest en de letter, waarin hij de degens kruist met de pelagianen, vraagt Augustinus – als ik goed geteld heb niet minder dan negen keer! – met Paulus: ‘Wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt?!’ 18 (1 Kor. 4:7). Het gaat daarin niet enkel om de vraag hoe een mens deel krijgt aan Gods heil, maar ook om wat mens-zijn is. Dit jaar vijfhonderd jaar geleden zei Luther kort en krachtig: ‘De liefde van God treft het voorwerp van haar liefde niet aan, maar schept zelf datgene wat ze liefheeft.’ 19 Je bent niet zomaar een parel in Gods ogen, zoals men het vandaag wel graag zegt, maar enkel op deze wijze. Niet zo lang geleden hoorde ik van een afscheid van de kinderen van een orthodox-protestantse basisschool. Allemaal waren het even unieke kinderen, over wie enkel maar goeds te vertellen was. De vader van een van die kinderen vroeg mij of hij zijn kind ook zou kunnen laten ‘ontdopen’. De doop als inlijving in de dood en opstanding van Christus is dan immers nergens voor nodig … Als we het kind echter zien in het licht van de verkiezing in Christus, dan weten we dat het voorwerp is van Gods ontferming. 18 Augustinus, De Geest en de letter (ingeleid, vertaald en geannoteerd door Joost van Neer, Anke Tigchelaar en Izak Wisse), Kampen/Kapellen 2002. 19 M. Luther, ‘Theologische stellingen bij de disputatie te Heidelberg (1518)’ , stelling 28, in: Selderhuis (red.), Luther verzameld deel 1, p. 78.
36 Nog één aspect van de verkiezing wil ik hier naar voren halen. Als het in deze bijdrage gaat om de vraag waar we zullen beginnen met opvoeden, weten we maar al te goed dat er ook kinderen zijn aan wie we vandaag niet denken. Ze hebben een of meer zoda- nig ernstige beperkingen dat contact met hen niet of nauwelijks mogelijk is. Wat een grote belofte dat oneindig ver vóór we over kiezen en geloven en goed of kwaad doen kunnen spreken, God in Christus ook deze, Zijn schepselen heeft liefgehad. 20 Zouden deze kinderen – en volwassenen – niet een spiegel van Gods ontferming voor ons zijn?! Ten slotte In deze bijdrage heb ik vier ‘vertrekpunten’ langsgelopen. Wat is de uitkomst? Is er een bepaalde invalshoek die boven de andere uitgaat? Nu, die is er niet. Is de uitkomst dus enigszins teleurstel- lend? En zal ik proberen die teleurstelling weg te nemen door toch nog een handreiking te bieden? Nee, dat zal ik niet, want naar mijn gedachte is het bij uitstek hoopvol en richting wijzend dat we geen invalshoek hebben, op basis waarvan wij nu aan de gang kunnen gaan. Mijn bijdrage heb ik de titel meegegeven: ‘Ik ben gevonden door degenen die Mij niet zochten’ (Jes. 65:1; Rom. 10:20). Wie de teksten naleest, zal zien dat ze een verwijt van de Heere aan het adres van het volk van Zijn verbond verwoorden: degenen die bui- ten staan hebben ontferming gevonden, maar van Zijn eigen volk zegt Hij: ‘De hele dag heb Ik Mijn handen uitgespreid naar een opstandig volk, dat de weg gaat die niet goed is, naar hun eigen gedachten’ (Jes. 65:2; vgl. Rom. 10:21). We zien de Heere hier in het hart. Alles spreekt van grote betrokkenheid bij Zijn volk en bij hen die buiten staan. Het is en het wordt geen theorie, maar het 20 Vgl. J.S. Reinders, Geen leven zonder vriendschap. Over mensen met een ernstige beperking, Zoetermeer 2010.
37 is en blijft Gods levend spreken en zoeken. Na deze slotverzen in Romeinen 10 gaat het in Romeinen 11 verder. We houden de adem in: Waar gaat dit heen? Het loopt uit op een loflied op Gods ontfer- ming. Dáár mogen en kunnen we gaan staan: bij Zijn belofte dat Hij er Zelf voor zorgt dat Hij gevonden, gekend, liefgehad wordt door diegenen die Hem niet zochten. Dit is de enige hoop in onze opvoeding die niet beschaamt. De zoektocht naar een tabula rasa, naar een onbedorven mens-zijn of althans restjes daarvan waarbij we kunnen aanknopen, is wat mij betreft een uitzichtloze en troosteloze onderneming. In feite wéten we ook wel dat we niet even uit de werkelijkheid van het leven weg kunnen stappen, naar een ‘neutrale ruimte’, om daar na te denken en het dan goed te doen. In ons leven – schrijft Luther aan Erasmus – neemt altijd óf Gods Rijk gestalte aan óf het rij k van de duisternis. Onze enige hoop is daarom de levende God, Die in Christus het verlorene zoekt. Dit artikel ben ik begonnen met te schrijven dat de vraag bij welk begin we beginnen, als het gaat om de godsdienstige opvoeding van kinderen, iets onwezenlijks en theoretisch heeft. We beschik- ken niet over een of ander ‘laboratorium’, een soort steriele ruim - te, of een grote tekentafel, waar we eerst eens wat kunnen peinzen over de vraag hoe en waar we beginnen en dat dan in een fraaie pedagogische theorie laten uitmonden, die vervolgens in de prak- tijk getoetst kan worden. Afgedacht van het feit dat de wetenschap, en zeker de pedagogiek, vandaag zo niet meer ‘werkt’, zouden we daarmee kiezen voor een onbijbels vertrekpunt. We zetten dan het meest wezenlijke buiten haakjes, namelijk dat de Heere altijd al be- zig is met ieder mens, Zijn handen uitspreidt naar een opstandig volk, dat de weg gaat die niet goed is, naar hun eigen gedachten. Niet alleen missen we dan de mens in diens voelen, willen en denken, we maken ook een beeld van God. We zetten Hem dan op afstand, we plaatsen Hem als het ware achter een etalageruit,
38 we doen alsof Hij Zich niet in ons leven laat horen. We zien de grote woorden van de Bijbel uitgestald, maar er zit glas tussen, we kunnen er niet bij. We spreken over geloofswaarheden alsof het inzichten zijn die je met je verstand hebt te aanvaarden. We nemen onze belijdenis dan niet serieus. Als de Heidelbergse Cate- chismus in vraag en antwoord 22 vraagt wat een christen heeft te geloven, wordt er niet een aantal waarheden opgesomd, maar is het antwoord: ‘Al wat ons in het Evangelie beloofd wordt, hetgeen de artikelen van ons algemeen en ontwijfelbaar christelijk geloof ons in een samenvatting leren.’ Wat daar staat verdient onze aan- dacht: de artikelen van ons geloof, dat is: de Apostolische Geloofs- belijdenis, leren ons in een samenvatting wat de Heere ons in het Evangelie belooft. Trouwens, de Heidelbergse Catechismus begint ook niet met een uitstalling van de leer, maar we horen Ursinus tegen ons zeggen: ‘Als jullie eerst eens theoretisch willen discussiëren over wie de mens is en hoe die in elkaar zit – nu, daar ga ik niet in mee. Ik ben iemand die troost, houvast, uitzicht, genade en noem maar op no- dig heeft en er is maar één plaats waar je die krijgt. Daar waar o nze trouwe Zaligmaker Jezus Christus mij niet laat verloren gaan in de waan van mijn zelfbeschikking, op zoek naar een ‘blanke pit’ onder de ‘ruwe bolster’, maar zich mij tot eigendom van Hém maakt.’ Als christen nadenken over pedagogiek kan dan alleen zo, dat je dit laat gelden, in je denken, in je leven, in je benadering van jon- geren, in je omgang met hen, in de verwachting die je voor hen koestert. Gods beloften voor verloren mensen zitten niet achter een etalageruit.