KokBoekencentrum Uitgevers • Utrecht Vertaald door Marije Kok BWwolkenjagers. indd 1 30-04-21 17:39
Vertaling: Marije Kok Ontwerp omslag: Studio Mol Lay-out binnenwerk: Crius Group isbn 978 90 266 2486 5 isbn 978 90 266 2487 2 (e-book) nur 283 www. kokboekencentrum. nl © 2021 KokBoekencentrum Uitgevers, Utrecht Oorspronkelijk verschenen in het Engels onder de titel Sky Chasers bij The Chicken House, 2 Palmer Street, Frome, Somerset, BA11 1DS Tekst © Emma Carroll 2018 Naar een idee van Stephen Neal Jackson © The Big Idea Competition Limited Ontwerp omslag en binnenwerk door Helen Crawford-White 2018 Omslagillustratie © David Litchfi eld 2018 The Author/Illustrator has asserted her moral rights. All rights reserved. Alle rechten voorbehouden KokBoekencentrum Uitgevers vindt het belangrijk om op milieu- vriendelijke en verantwoorde wijze met natuurlijke bronnen om te gaan. Bij de productie van het papieren boek van deze titel is daarom gebruikgemaakt van papier waarvan het zeker is dat de productie niet tot bosvernietiging heeft geleid.
One for sorrow Two for joy Three for a letter Four for a boy Five for silver Six for gold Seven for a secret never to be told Een voor verdriet Twee voor geluk Drie voor een brief Vier voor een knul Vijf voor zilver Zes voor goud Zeven voor een geheim dat ieder voor zich houdt* *Dit is een oud Engels kinderrijmpje over eksters – volgens het bijgeloof zou het aantal eksters dat iemand zag, voorspellen of hem voor- of tegenspoed stond te wachten. Bij ons worden eksters vooral geas- socieerd met diefstal: de dieren zouden graag glimmende voorwerpen zoals lepeltjes stelen.
VOOR VERDRIET EEN
11 Hoofdstuk 1 Zuid-Frankrijk, maart 1783 I k wacht tot middernacht. Als de kerkklok voor het laatst slaat, ben ik weg. Ik schiet over de kasseien op blote voeten zo ruw als schoenzolen. De stad, Annonay, ligt er verlaten bij. Luiken zijn gesloten, kaarsen zijn gedoofd. Alsof de stad zelf in slaap is gevallen. En dat is precies hoe ik het wil hebben: alleen ik, de sterren en de belofte van een paar munten voor de moeite. Ze noemen dit deel van de stad ‘het Nest’, omdat het er donker is met kronkelende straatjes, als het hol van een dier. Fatsoenlijke, gehoorzame burgers komen hier niet. Jij zou hier ook niet komen als je de keuze had. Niet dat de duisternis me bang maakt – nee, het is juist het daglicht dat gevaarlijk is voor dieven zoals ik. Maar vanavond moet ik toegeven dat ik een beetje nerveus ben. Het zweet loopt me over de rug, ook al is het een koude maartnacht. Alleen maar omdat ik me heb laten strikken voor een klusje voor iemand anders – een klant, als je het zo zou wil- len noemen – die me in het schemerdonker in het nauw dreef voor Café Les Ailes. ‘Ben jij Ekster? ’ begon de vrouw haar praatje. Met haar vreem- de, lichte ogen bekeek ze me van top tot teen, als een hond die gefokt is om schapen bijeen te drijven. Ik keek gewoon terug, mijn hand in mijn zij. Wat zou ze van
12 me denken, vroeg ik me af, een meisje met een huid bruiner dan die van de meeste anderen? ‘Hoezo? Wie wil dat weten? ’ vroeg ik, want ik vertrouw nooit een vreemdeling die mijn naam kent. Nou ja, mijn bijnaam na- tuurlijk. Al is die zo ingeburgerd, dat ik waarschijnlijk niet eens meer op mijn echte naam zou reageren. ‘Ik ben madame Delacroix. Ik heb gehoord dat ik je hier zou kunnen vinden, samen met je… vogel. ’ Ze bedoelde Coco, mijn tamme haan die zoals gewoonlijk in het tasje zat dat ik voor hem had gemaakt en dat ik schuin over mijn borst droeg. ‘Ik heb ook gehoord dat je de beste dief bent tot ver in de omtrek. Als dat klopt, dan zou ik graag willen dat je een klein klusje voor me doet. ’ Voor alle duidelijkheid: ik ben geen doorgewinterde crimi- neel – geen moordenaar of paardendief. Ik ben een zakkenroller, een kruimeldiefje: een stukje brood hier, een paar munten daar. Net genoeg voor Coco en mij om van rond te komen. Ik pak dingen die rijke mensen stom genoeg onbewaakt achterlaten, dus zoals ik het zie, leer ik ze juist een lesje en daar is helemaal niets crimineels aan. Zolang ik me kan herinneren, werk ik al op eigen houtje. Dat is gewoon makkelijker. Maar het enige wat deze madame Delacroix wilde, was een kist uit een huis aan de Rue des Centimes. In haar eenvoudige, zwarte jurk zag ze er best fatsoenlijk uit, als een gouvernante of een non, zodat ik me afvroeg waarom ze die kist niet gewoon zelf kon gaan halen. ‘Het spijt me, mevrouw, maar ik ben niet te huur, ’ zei ik tegen haar. Dat leek madame Delacroix niet leuk te vinden. Ze gaf me het gevoel alsof ze recht in mijn ziel kon kijken. Mijn hele lichaam begon te prikkelen. Ik besloot dat ze niet te vertrouwen was en begon weg te lopen.
13 ‘Wat ik wil hebben, wordt in dat kistje bewaard, ’ zei ze met een licht smekende klank in haar stem. ‘Overweeg in elk geval mijn aanbod. ’ En geloof het of niet, maar toen ze haar vuist opende – ze droeg handschoenen, het leer glad en zacht en fl ink wat waard – lagen er vijf gouden munten in haar handpalm. Víjf! Uiteraard veranderde ik plotseling van gedachten. ‘Goed dan, ’ zei ik snel. ‘Ik doe het. ’ Ze wierp een blik op Coco. ‘Zonder de vogel. Die maakt te veel lawaai. ’ ‘Nee, madame, hij maakt geen enkel geluid. ’ Ik loog niet. Sinds ik hem een paar maanden eerder had gered van een ha- nengevecht, had hij voornamelijk geslapen, wormen gegeten en nieuwe, glanzende veren laten groeien op de plekken waar de oude eruit waren gerukt. Ik had hem geen enkele keer horen kraaien. ‘Zonder de vogel, ’ herhaalde ze. Ik wilde hem niet achterlaten, maar ik wilde ook die vijf gouden munten niet verspelen. Dus hier loop ik dan, onderweg naar de rivier, precies zoals madame Delacroix me heeft opgedragen. Ik heb Coco achterge- laten onder een heg, vlak bij de plek waar ik later vannacht met haar heb afgesproken om de kist te overhandigen. Deels ben ik opgewonden, denk ik aan hoe ik morgenochtend daadwerkelijk zal kunnen betalen voor mijn ontbijt. Misschien koop ik wel een kastanjetaartje bij die chique patisserie, Lancelot, aan de Rue Antoine. Maar dat neemt mijn zenuwen niet weg; mijn handen zijn klam geworden. En ik begin steeds meer te twijfelen over die vijf gouden munten. Deze klus moet groter zijn dan ik in eerste
14 instantie had aangenomen – waarom zou madame Delacroix er anders zo’n gigantisch bedrag voor overhebben? Als ik eenmaal de brug over ben, trek ik een sjaal voor mijn gezicht zodat alleen mijn ogen nog zichtbaar zijn. Ik haal diep adem. Het is koud vannacht. De sterren zijn ijzig helder, de lucht zo donker als fl uweel. Een heldere lucht is een goed voorteken. Tijd om al die knagende gedachten uit mijn hoofd te zetten en me te concentreren. Neem de eerste trap die je tegenkomt, heeft madame Dela- croix gezegd. Ik tel zestig traptreden. Ze brengen me naar een weg die scherp naar links afbuigt en daar afvlakt. Ik blijf staan voor een korte adempauze. En om te luisteren. Om er zeker van te zijn dat ik alleen ben. Als ik weer doorloop, beginnen de huizen me op te vallen. In dit deel van de stad zijn ze groter en statiger dan aan de straten waar ik woon in het Nest. Ze hebben oprijlanen voor koetsen, rozentuinen, poorten. Mijn doelwit is niet het grootste huis aan de weg, noch het kleinste. Om eerlijk te zijn verbaast het me hoe gewoontjes het eruitziet naast alle andere huizen. Ik vermoed dat hier een gezin woont – niet dat ik het heb gevraagd. Het is beter om niet te weten van wie je steelt. Je wilt je niet schuldig gaan voelen. Ik hurk achter een pilaar van de toegangspoort en kijk speu- rend om me heen: hoe kom ik binnen? Hoe kom ik weer weg? Zijn er honden? Bewakers? Mensen die nog wakker zijn? Vanaf hier zie ik geen tekenen van leven. Zodra ik de boel in me heb opgenomen, glip ik door de poort. De oprijlaan is lang en het grind knerst onder mijn voeten, en daarom sluip ik op mijn tenen tot ik de voorkant van het huis bereik. Het is er doodstil. De lichten zijn uit, de ramen donker
15 waar de luiken niet gesloten zijn. Een paar traptreden leiden naar een zijdeur. Dit moet de ingang zijn. En daar is inderdaad de rozemarijnstruik waar madame Delacroix het over had. Haar instructies, moet ik toegeven, hadden niet beter gekund. Het is de perfecte plek om achter weg te kruipen en je te verschuilen, met ook nog eens goed zicht op de deur. Maar nog voor ik de struik heb bereikt, gaat de zijdeur open. Ik blijf stokstijf stilstaan. Mais non! Dit verloopt niet volgens plan! ‘Schiet op, Voltaire, ’ klinkt de stem van een jongen, die een of ander dier naar buiten duwt. ‘Doe wat je moet doen, dan sluit ik de luiken, goed? Snel een beetje!’ Een hond. Iemand laat een hond naar buiten! In een fl its laat ik me op de grond vallen. De jongen blijft in de deuropening staan. ‘Wat is er, ouwe jongen? Wat heb je gezien? Is daar iemand? ’ Ik verroer me niet. Slordig werk, Ekster, zeg ik tegen mezelf terwijl de zenuwen mijn lijf weer in sluipen, je bent nog niet eens binnen en iemand heeft je al opgemerkt. Maar de hond blaft of gromt niet. Hij… kwáákt. Echt waar. Ik ben met stomheid geslagen. En word overvallen door zo’n enorme drang om te lachen, dat het me moeite kost om het niet uit te proesten. Ik knijp mijn neus dicht, maar het helpt niet veel. ‘Wat heb je gevonden, Voltaire? ’ vraagt de jongen opnieuw. Ik kan het niet laten om een blik te wagen. Als ik de takken van de struik iets opzij duw, vang ik een glimp op van een eend. Een echte, levende eend. En nog een mooi exemplaar ook – zo eentje met sneeuwkleurige vleugels, die lekker knapperig wordt als je hem roostert. De jongen ziet er stevig en gezond uit, met donker haar dat met een staartje uit zijn eerlijk uitziende gezicht wordt gehouden. Wat me weer doet twijfelen over deze klus. Wat heeft
16 zijn familie madame Delacroix aangedaan? Het moet wel heel erg zijn als ze nu een dief zoals ik inhuurt om het recht te zetten. Stilletjes kruip ik terug achter de struik. Ik wacht tot de jon- gen en zijn eend weer naar binnen zijn gegaan en dan, als de kust veilig is, tel ik tot vijftig voor ik naar de deur sluip. Hij zit op slot en er zit geen sleutel in, hoewel dat nauwelijks een pro- bleem vormt. Meer dan een oude haarspeld uit mijn zak en wat concentratie heb ik niet nodig. Met een klik gaat de deur open. Binnen zie ik een hal en ik volg hem tot diep in het huis. De tegels voelen glad, bijna warm onder mijn voeten. Ik loop door een keuken waar de geur van eten – vlees en knofl ook – me doet watertanden, maar ik mag me er niet door laten afl eiden. Als het lukt, grijp ik op weg naar buiten wel iets mee. De trap op, heeft madame Delacroix gezegd. Helemaal boven in het huis. Je bent op zoek naar een studeerkamer op zolder. Als ik de trap op loop, kom ik uit in een volgende gang. Deze is voorzien van vloerbedekking en wordt verlicht door kaarsen. Hij lijkt over de hele lengte van het huis te lopen. Het probleem is echter dat er, hoewel alle deuren dicht zijn, onder sommige kaarslicht fl akkert. Ik hoor gekuch en zachte stemmen, wat betekent dat er nog mensen wakker zijn. Slecht nieuws. Mijn hartslag versnelt. Ik kan het me niet veroorloven om hier te blijven rondhangen. Aan het eind van de gang is de trap die ik zoek. Deze is klein en gebogen en leidt naar een tweede verdieping: de zolder. Even ben ik opgelucht. Het kaarslicht reikt niet zo ver en de stemmen ook niet, het is er pikzwart en doodstil. Ik haast me de trap op. Boven is er maar één enkele deur: één kamer. Zelfs in het don- ker voelt de stilte anders; hier is hij dikker en doffer, alsof al het geluid door boeken wordt gedempt. Ik ruik leer, kaarsen en inkt, en terwijl ik door de kamer sluip, hoor ik onder mijn voeten papier ritselen.
17 Een kist bedoeld voor kostbaarheden, heeft madame Dela- croix gezegd. Rood leer met gouden patronen erop, een slot aan de voorkant. Bovenop de initialen: J. M. Op dit moment heb ik weinig aan die beschrijving. Het is hier zo donker dat ik mijn eigen neus niet eens kan zien. En lezen kan ik ook niet, dus naar die initialen zal ik moeten gokken. Met mijn handen voor me uitgestoken loop ik de kamer door. Nergens zie ik een kist. Ik begin net de hoop te verliezen als ik ergens hard tegenaan stoot met mijn teen. Geluidloos gil ik het uit van de pijn – een groot, stil aaauuuuu! Even spring ik op één voet rond terwijl ik met mijn hand over de andere wrijf. Maar dan dringt het tot me door. Waar ik met een klap tegen- aan ben gelopen, ís de kist. Ik zak door mijn knieën en laat mijn handen eroverheen glijden. Hij is leerachtig, met een slot aan de voorkant, precies zoals madame Delacroix al zei. Ik grijns: ik heb hem gevonden. Dit is echter niet het moment voor een feestje. Ik moet deze kist buiten zien te krijgen. Hij is niet zwaar, maar wel ongeloof- lijk onhandig om te dragen. De hoeken van de kist zijn scherp en hij is te groot om op mijn heup te zetten. Maar dankzij fl ink wat mazzel ben ik toch in een oogwenk beneden. Zodra mijn voeten de begane grond raken, begin ik te rennen. Ik blijf niet staan voor eten. Als ik die vijf gouden munten een- maal heb, koop ik een hele doos vol kastanjetaartjes bij Lancelot. Ik ben er bijna. Bijna bij de achterdeur. Ik kan de ijskoude tocht al voelen. Ik hoef alleen deze traptreden nog maar af en deze laatste hoek om en dan… Ik kom met een ruk tot stilstand. De jongen en zijn eend staan in de hal, met hun rug naar me toe, kijkend naar de deur. ‘Ik heb hem op slot gedaan, ik weet het zeker, ’ verzucht de
18 jongen. ‘Maar goed dat je nog eens naar buiten wilde om je behoefte te doen, Voltaire, anders zou dat ding de hele nacht van het slot zijn geweest. ’ Hij is achterdochtig. En ik ben in paniek. Hij mag me niet zien! Ik zwaai met mijn vuist naar de lantaarn vlak boven mijn hoofd en mep hem met een klap tegen de grond. Het is onmid- dellijk donker in de hal, maar nu ligt er overal glas. ‘Blijf waar je bent! Verroer je niet!’ De jongen klinkt nog banger dan ik. Ik haast me naar de plek waar de deur zou moeten zijn en ren recht tegen hem aan, waardoor hij zijn evenwicht verliest. ‘O, nee, ik dacht het niet!’ roept de jongen. Plots grijpt hij de andere kant van de kist vast. Ik sla mijn beide armen eromheen en klamp me eraan vast. ‘Laat los!’ sis ik. ‘Laat zelf los!’ Hij rukt de kist naar zich toe. Ik ruk twee keer zo hard. Er klinkt een knarsend geluid als het slot op het deksel van de kist open springt. Dan kiept het hele ding om en klettert er een waterval van papier op de grond. Ik hap naar adem. Breng me het hele ding, zonder hem open te maken, heeft madame Delacroix me opgedragen. Nou, ze moet het er maar mee doen, besluit ik. Ik laat de kist los, graai handenvol papier van de grond en prop ze in mijn jurk. ‘Die mag je niet meenemen!’ roept de jongen, die aan de hand van het geritsel raadt wat ik aan het doen ben. ‘Die zijn belangrijk voor ons!’ Maar ik moet iets meenemen om te bewijzen dat ik hier ben geweest. Zeker als ik betaald wil worden. Ik ga nog sneller. ‘Steel ze alsjeblieft niet, ’ zegt de jongen. ‘Ik smeek het je. ’ Iemand met een kaars komt door de hal naar ons toe. ‘Waar
19 komt al dat verschrikkelijke kabaal vandaan? ’ Het is een vrou- wenstem. Ik storm op de deur af. Zoals ik al zei, het is niet mijn ge- woonte om te blijven hangen bij de mensen van wie ik steel. Het enige wat ik nu denk is: rennen rennen rennen.