Hoofdstk 1 A CHTER DE GYMZAAL Het was een sombere herfstdag en Jill Pool stond achter de gymzaal te huilen. Ze stond te huilen omdat ze haar getreiterd hadden. Dit wordt geen kostschoolverhaal, dus zal ik maar zo weinig mogelijk over Jills school vertellen, want zo’n leuk onderwerp is dat niet. Haar school heette ‘Het Experiment’ en was een kostschool voor jongens en meisjes: het soort school dat vroeger een gemengde school genoemd werd. Sommige mensen zeiden dat de school dan misschien gemengd mocht wezen, maar dat zij met nog veel gemengdere gevoelens dachten over de leraren en de schoolleiding. Die vonden namelijk dat kinderen alles moesten mogen wat ze zelf leuk vonden. En ongelukkig genoeg waren er een stuk of tien, vijftien van de grootste jongens en meisjes die niets leuker von- den dan de rest van de kinderen te tiranniseren. Er gebeurden daar allerlei dingen, afschuwelijke dingen, die op een normale school al binnen een paar weken ontdekt zouden zijn en waaraan meteen een eind gemaakt zou worden; maar op deze school niet. En zelfs als ze wel ontdekt wer- den, betekende dat niet dat degenen die zulke dingen deden van school gestuurd werden of gestraft. Het Hoofd noemde ze ‘interessante psy- chologische gevallen’ en liet ze bij zich komen en praatte urenlang met ze. En als je een beetje wist wat voor soort dingen je tegen het Hoofd zeggen moest, was het belangrijkste gevolg doorgaans dat je juist een van de lievelingetjes werd, in plaats van straf te krijgen. Zo kwam het dat Jill Pool op die sombere herfstdag stond te huilen, op het vochtige paadje dat tussen de achterkant van de gymzaal en de struiken door liep. En ze was nog lang niet uitge- huild toen er een jongen fluitend de hoek van de gymzaal om kwam lopen, zijn handen in zijn zak- ken. Bijna liep hij tegen haar op. ‘Kun je niet kijken waar je loopt?’ zei Jill Pool. ‘Nou zeg,’ zei de jongen, ‘je hoeft niet meteen te beginnen te...’ en toen zag hij haar gezicht. ‘Hé, Pool,’ zei hij, ‘wat is er?’ Het enige dat Jill deed was gezichten trekken – het soort gezichten dat je trekt als je iets probeert te zeggen maar voelt dat je, als je gaat praten, weer in huilen uit zult barsten. ‘Het zal Hunschuld wel weer zijn – zoals altijd,’ zei de jongen grimmig en hij groef zijnhanden nog dieper in zijn zakken. Jill knikte. Ze hoefde al niets meer te zeggen, zelfs al zou ze het gekund hebben. Ze wisten het allebei. ‘Moet je nou eens goed luisteren,’ zei de jongen, ‘we schieten er niks mee op als wij allemaal...’ Hij bedoelde het goed, maar het klonk alsof hij van plan was een preek te gaan afsteken. Jill werd ineens driftig (iets dat trouwens nogal makkelijk gebeuren kan als je midden in een huilbui gestoord wordt). ‘Och, hoepel toch op en laat me met rust,’ zei ze. ‘Niemand heeft je toch gevraagd je ermee te komen bemoeien? En jij moet nodig aan anderen gaan vertellen wat ze doen moeten! Je wou zeker zeggen dat wij ook dag en nacht met Hen moeten gaan lopen slijmen en bij Hen in de gunst probe- ren te komen en naar hun pijpen dansen, net als jij doet.’ ‘O jee!’ zei de jongen. Hij ging erbij zitten in het gras dat onder langs de struiken groeide en stond toen meteen weer overeind, want het gras was kletsnat. Hij heette jammer genoeg Eustaas Schreutel, maar hij was de kwaadste niet. ‘Pool!’ zei hij. ‘Vind je dát nou eerlijk? Heb ik zulke dingen na de zomervakantie ooit gedaan? Heb ik Carter soms niet tegengehouden, toen hij dat met dat konijntje wou doen? En heb ik dat geheim over Patje P. soms verraden – toen ze me martelden zelfs? En heb ik soms...’ ‘Ik-k-kweet niet. En het kan me niet schelen ook,’ snikte Jill. Schreutel zag wel dat ze nog een beetje uit haar doen was en bood haar (heel ver- standig) een pepermuntje aan. Zelf nam hij er ook een. ‘Het spijt me, Schreutel,’ zei Jill toen. ‘Dat was niet eerlijk van me. Al die dingen heb jij gedaan – sinds de school weer begonnen is.’ ‘Probeer dan alsjeblieft te vergeten wat ik vóór de vakantie allemaal gedaan heb,’ zei Eustaas, ‘Toen was ik nog heel anders. Toen was ik... goeie mensen, wat een vervelende klier was ik toen!’ ‘Nou, zeg dat wel,’ zei Jill. ‘Dus jij vindt dat ik veranderd ben?’ zei Eustaas. ‘Ik niet alleen,’ zei Jill. ‘Iedereen zegt het. Het is Hun ook al opgevallen. Leonoor Steen hoorde gisteren dat Adèle Penningsma het erover had in onze kleedkamer. Ze zei: “Iemand heeft dat joch van Schreutel ingepalmd. Sinds de zomervakantie is er niks meer met hem te beginnen. Diezullen we binnenkort ook eens onder handen moeten nemen.”’ Eustaas huiverde. Iedereen op ‘Het Experiment’ D EKRONIEKEN VAN NARNIA 376 P 371-452 DeZilverenStoel 20-06-2016 15:13 Pagina 376 (text black Plaat)
wist wat het betekende door Hen onder handen genomen te worden. De kinderen zwegen even. De druppels dropten van de laurierstruiken. ‘Waarom was je voor de vakantie nog zo anders?’ zei Jill na een poosje. ‘Ik heb in de vakantie een heleboel vreemde dingen meegemaakt,’ zei Eustaas geheimzinnig. ‘Wat voor dingen?’ vroeg Jill. Eustaas zei niets. Na een hele poos zei hij: ‘Luister eens, Pool, jij en ik hebben aan deze school een grotere hekel dan aan zo’n beetje alle andere dingen bij elkaar, of niet?’ ‘Ik wel, in elk geval,’ zei Jill. ‘Dan denk ik wel dat ik jou kan vertrouwen.’ ‘Reuze bedankt, hoor,’ zei Jill. ‘Ja, maar dit is echt een heel bijzonder geheim. Zeg Pool, ben jij goed in dingen geloven? Ik bedoel dingen geloven waar iedereen je hier om zou uitlachen?’ ‘Ik heb nooit de kans gekregen,’ zei Jill, ‘maar ik denk het wel.’ ‘Zou je me kunnen geloven als ik zei dat ik de afgelopen vakantie helemaal de wereld uit geweest ben – deze wereld uit?’ ‘Ik zou niet weten wat je daarmee bedoelde.’ ‘Nou ja, laten we dat van die werelden dan zo lang maar vergeten. Als ik je nou eens zou vertel- len dat ik ergens geweest was waar dieren kunnen praten en waar ze... eh... betoveringen hebben en draken en... nou ja, al dat soort dingen die je in sprookjes tegenkomt.’ Schreutel voelde zich verschrikkelijk slecht op zijn gemak toen hij dat zei en begon te blozen. ‘Hoe was je daar dan gekomen?’ zei Jill. Ook zij voelde zich wonderlijk verlegen. ‘Op de enige manier waarop je daar komen kunt – door Toverkracht,’ zei Eustaas bijna flui- sterend. ‘Ik was met een neef en een nichtje van me. We werden gewoon... weggesleurd. Zij waren daar al eens eerder geweest.’ Nu ze eenmaal zo zachtjes praatten, vond Jill het op de een of andere manier makkelijker te geloven. Toen kwam er ineens een afschuwelijk vermoeden in haar op en ze zei (zo fel dat ze op dat moment wel een tijgerin leek): ‘Als ik merk dat je me voor de gek staat te houden, praat ik nooit meer met je, nooit, nooit, nooit!’ ‘Nee,’ zei Eustaas. ‘Echt niet, ik hou je niet voor de gek. Ik zweer het bij... bij alles.’ (Toen ik op school zat, zou je gezegd hebben: ‘Ik zweer het bij de Bijbel.’ Maar op ‘Het Experiment’ waren ze niet erg voor de Bijbel.) ‘Oké,’ zei Jill. ‘Dan zal ik je geloven.’‘En zul je het aan niemand vertellen?’ ‘Waar zie je me voor aan?’ Terwijl ze zo stonden te praten, waren ze erg opgewonden. Maar toen ze dit allemaal gezegd hadden en Jill eens om zich heen keek en de som- bere herfstlucht zag en het gedrup van de blade- ren hoorde en dacht aan de hele hopeloosheid van het kostschoolleven (tussen de zomervakantie en de volgende vakantie zaten dertien weken en daarvan moesten er nog elf komen), zei ze: ‘Maar ja, wat hebben we daaraan? Wij zijn niet daar; wij zitten hier. En daar kunnen wij mooi niet komen. Of wel...?’ ‘Dat vraag ik me juist de laatste tijd af,’ zei Eustaas. ‘Toen wij van Die Plaats terugkwamen, zei Iemand dat het voor de beide kinderen Pevensie (dat zijn mijn neef en mijn nichtje) de laatste keer geweest was dat ze daar waren. Het was hun derde keer al, zie je. Ik denk dat dat voor hen genoeg was. Maar hij heeft niet gezegd dat ik er niet meer terug zou komen. Dat zou hij toch wel gezegd hebben, als hij niet bedoelde dat ik wél terug zou komen? En ik kan er niks aan doen, maar ik vraag me de hele tijd af: kunnen we... zouden we niet...’ ‘Iets doen om het te laten gebeuren, bedoel je?’ Eustaas knikte. ‘Je bedoelt dat we misschien een cirkel op de grond zouden kunnen tekenen... en er met vreem- de letters iets inschrijven... en er binnenin gaan staan... en toverspreuken opzeggen?’ ‘Nou ja,’ zei Eustaas nadat hij even diep had staan nadenken. ‘Dat was geloof ik zo’n beetje wat ik in mijn hoofd had, al heb ik het nooit geprobeerd. Maar nu puntje bij paaltje komt, krijg ik het gevoel dat al die cirkels en zo flauwe- kul zijn. Ik geloof niet dat hij het leuk zou vinden als we het zo deden. Dan zou het net lijken alsof we dachten dat wij hem konden dwingen dingen te doen. Als je het goed bekijkt, kunnen we het hem alleen maar vragen.’ ‘Wat is dat toch voor Iemand, waar je het steeds over hebt?’ ‘Daargindsnoemen ze hem Aslan,’ zei Eustaas. ‘Wat een wonderlijke naam!’ ‘Nog niet half zo wonderlijk als hijzelf,’ zei Eustaas ernstig. ‘Maar laten we nou verder gaan. Alleen vragen kan geen kwaad. We moeten naast elkaar staan, zo. En dan steken we onze armen vooruit, met de handpalmen naar beneden: net als ze op het eiland van Ramandoe deden.’ ‘Het eiland van wie?’ ‘Dat vertel ik je een andere keer wel. En het zou kunnen zijn dat hij wil dat we met ons gezicht D E ZILVEREN STOEL 377 P 371-452 DeZilverenStoel 20-06-2016 15:13 Pagina 377 (text black Plaat)
naar het oosten gaan staan. Eens kijken, waar is het oosten?’ ‘Weet ik niet,’ zei Jill. ‘Dat is het rare met meisjes: die hebben totaal geen richtingsgevoel. Ze kunnen je nooit vertellen waar het oosten of het westen is,’ zei Eustaas. ‘Jij weet het zelf ook niet,’ zei Jill verontwaar- digd. ‘Jawel hoor, als jij me maar niet steeds in de rede zou vallen. Nou heb ik het. Dat is het oos- ten, de helling op, waar die laurierbosjes staan. Oké, zeg je me na?’ ‘Wat moet ik je nazeggen?’ vroeg Jill. ‘Wat ik nu ga zeggen natuurlijk,’ antwoordde Eustaas. ‘Daar gaat-ie...’ En hij begon: ‘Aslan, Aslan, Aslan!’ ‘Aslan, Aslan, Aslan,’ herhaalde Jill. ‘Laat ons tweeën alsjeblieft naar...’ Op dat moment hoorden ze van de andere kant van de gymzaal een stem roepen: ‘Pool? Jawel. Ik weet wel waar die is. Die staat achter de gymzaal te snotteren. Zal ik haar even voor je ophalen?’ Jill en Eustaas keken elkaar even aan, doken tus- sen de laurierstruiken en begonnen razendsnel tussen de bosjes door de steile, modderige helling op te klauteren. (Dankzij de merkwaardige onderwijsmethoden op ‘Het Experiment’ leerde je er niet erg veel Frans of wiskunde of Latijn of dat soort dingen; maar waar je daar wel een boel over leerde was hoe je vlug en stilletjes weg kon komen als Zij naar je op zoek waren.) Na een minuut of zo geklauterd te hebben, ble- ven ze even staan om te luisteren, en aan de gelui- den hoorden ze dat ze achterna gezeten werden. ‘Was die poort maar weer open!’ zei Schreutel terwijl ze weer verder gingen, en Jill knikte. Wantboven aan de helling met struiken was een hoge stenen muur en in die muur zat een poortje waar- door je buiten op de hei kwam. Dat poortje zat haast altijd op slot. Maar het was wel eens voor- gekomen dat iemand het open had gevonden. Misschien was dat maar één keer gebeurd, maar je kunt je wel voorstellen dat zelfs de gedachte aan die ene keer steeds weer kinderen hoop gaf en maakte dat ze aan dat poortje gingen voelen. Want als het eens niet op slot zat, zou dat een prachtige manier zijn om zonder dat iemand het zag het schoolterrein af te komen. Jill en Eustaas kregen het behoorlijk heet en werden behoorlijk vuil, want ze moesten bijna op handen en voeten onder de laurierstruiken door rennen. Hijgend stonden ze ten slotte boven voor de muur. En daar was het poortje dan – dicht, zoals gewoonlijk. ‘Het zal wel op slot zitten,’ zei Eustaas met zijn hand op de klink; toen zei hij: ‘Oooh! Krijg nóu wat!’ Want de klink gaf mee en de deur ging open. Even daarvoor waren ze allebei nog vast van plan te maken dat ze als de wind die poort uit kwamen als hij toevallig eens niet op slot mocht zitten. Maar nu het poortje voor hun neus open- ging, bleven ze allebei stokstijf staan. Want wat ze daar zagen was heel iets anders dan ze hadden verwacht. Ze verwachtten de grijze, met hei begroeide heuvel omhoog te zien glooien, steeds maar hoger, totdat hij de sombere herfstlucht raakte. In plaats daarvan werden ze begroet door een zee van zonlicht. Het kwam door het poortje naar binnen stromen zoals het licht van een junidag een garage in komt stromen wanneer je de deur opendoet. Het maakte dat de waterdruppels in het gras begonnen te glinsteren als kralen, en dat Jills behuilde gezicht nog vuiler leek. En daar waar dat zonlicht vandaan kwam, zag het er beslist uit als een andere wereld – althans wat ze ervan zien konden. Ze zagen zacht mos, gladder en groener dan Jill ooit had gezien, en blauwe lucht, en ze zagen kleurige dingen heen en weer schieten, zo schitterend dat het wel edelstenen leken of reusachtige vlinders. Hoewel ze had gehoopt dat er zoiets zou gebeu- ren, schrok Jill geweldig. Ze keek eens naar Schreutels gezicht en zag dat hij ook een beetje bang was. ‘Kom op, Pool,’ zei hij ademloos. ‘Kunnen we dan wel weer terug? Is dat wel vei- lig?’ vroeg Jill. Op dat moment hoorden ze achter zich een D EKRONIEKEN VAN NARNIA 378 P 371-452 DeZilverenStoel 20-06-2016 15:13 Pagina 378 (text black Plaat)
stem – een gemeen, vals stemmetje – schreeuwen. ‘Nou Pool,’ snerpte het. ‘We weten allemaal best dat jij daar bent. Naar beneden, jij.’ Het was de stem van Edith Fakkels; zelf hoorde ze niet bij Hen, maar ze was een van die figuren die altijd in Hun buurt rondhingen en dingen aan Hen over- briefden. ‘Gauw!’ zei Schreutel. ‘Hier. Geef me een hand. We moeten zorgen dat we elkaar niet kwijtraken.’ En voordat Jill goed en wel wist wat er gebeurde, had hij haar bij haar hand gegrepen en trok hij haar mee door het poortje, van het schoolterrein af, weg uit Engeland, weg uit onze wereld en die Andere Wereld binnen. Het geluid van Edith Fakkels’ stem hield even plotseling op als een stem voor de radio als je de knop omdraait. En op hetzelfde moment hoorden ze overal om zich heen een heel ander geluid. Het kwam van de kleurige dingen daarboven hun hoofden, die nu vogels bleken te zijn. Die maak- ten een geweldig lawaai, maar het leek veel meer op muziek – op tamelijk moeilijke muziek, die je niet meteen op het eerste gehoor helemaal begrijpt – dan het zingen van vogels in onze wereld ooit doet. En toch, ondanks het gezang van de vogels, was er een soort achtergrond van geweldige stilte. Door die stilte en doordat de lucht er zo fris was, kreeg Jill het idee dat ze boven op een heel hoge berg moesten zijn. Schreutel had nog steeds haar hand vast en zo liepen ze maar door, terwijl ze met grote ogen om zich heen keken. Jill zag dat er aan alle kanten reusachtige bomen – zoiets als ceders, maar dan groter – groeiden. Maar omdat ze nogal ver uit elkaar stonden en omdat er geen struikgewas tus- sen groeide, kon je toch naar links en naar rechtseen heel eind het bos in kijken. En zover als Jills ogen kijken konden, zag het er allemaal hetzelfde uit – zacht mos, fladderende vogels in gele of libelleblauwe of regenboogkleurige verenpracht, blauwe schaduwen en leegte. Er was geen zuchtje wind in die koele, heldere lucht. Het was een heel eenzaam bos. Recht voor hen uit stonden geen bomen: daar zagen ze alleen maar blauwe lucht. Ze liepen zon- der iets te zeggen rechtdoor, tot Jill Schreutel opeens hoorde zeggen: ‘Kijk uit!’ en voelde hoe ze met een ruk achteruit getrokken werd. Ze stonden pal voor de rand van een steile afgrond. Jill was een van die bofferds die geen last heb- ben van hoogtevrees. Ze ergerde zich er nogal aan dat Schreutel haar zomaar achteruit trok – ‘Net alsof ik een klein kind ben,’ zei ze – en ze wrong haar hand los uit de zijne. Toen ze zag hoe spier- wit zijn gezicht was geworden, voelde ze een beet- je minachting voor hem. ‘Wat is er nou?’ zei ze. En om te laten zien dat ze niet bang was, ging ze vlak aan het randje staan: eerlijk gezegd nog heel wat dichterbij dan zelfs zijzelf leuk vond. Toen keek ze omlaag. Toen D E ZILVEREN STOEL 379 P 371-452 DeZilverenStoel 20-06-2016 15:13 Pagina 379 (text black Plaat)
ze dat deed, besefte ze dat Schreutel toch wel reden had om wit weg te trekken, want met wat ze zag is geen enkele afgrond in onze wereld te vergelijken. Probeer je eens voor te stellen dat je boven aan de allerhoogste bergwand staat die je kent. En stel je eens voor dat je naar beneden kijkt, helemaal tot op de begane grond. En dan moet je je voorstellen dat de rotswand nog verder omlaag gaat, twee keer zo ver, tien keer zo ver, twintig keer zo ver wel. En als je dat hele eind de diepte in gekeken hebt, moet je je voorstellen dat je daar witte dingetjes ziet, die je op het eerste gezicht misschien voor schapen zou aanzien – maar na een poosje begrijp je dat het wolken zijn. Geen kleine sliertjes nevel, maar van die reusach- tige, witte, slagroomachtige wolken die zelf al zo groot zijn als de meeste bergen. En ten slotte vang je, tussen die wolken door, de eerste glimp op van wat er echt op de begane grond is, zo ver weg dat je niet kunt uitmaken of het velden zijn of bossen, land of water: nog verder onder die wolken dan jij erboven staat. Jill staarde ernaar. Toen bedacht ze dat ze mis- schien toch maar een stapje of wat achteruit moest gaan, bij die rand vandaan; maar eigenlijk deed ze dat liever niet want ze was bang voor wat Schreutel wel zou denken Toen besloot ze opeens dat het haar niet kon schelen wat hij wel zou den- ken, en dat ze moest zorgen dat ze van die afschu- welijke rand wegkwam en dat ze nooit meer iemand zou uitlachen omdat hij hoogtevrees had. Maar toen ze achteruit wilde stappen, merkte ze dat ze zich niet kon verroeren. Haar benen leken ineens wel van kauwgom. Alles draaide voor haar ogen rond. ‘Pool, wat doe je nou toch? Kom terug – dom rund dat je bent!’ schreeuwde Schreutel. Maar het leek alsof zijn stem van heel ver kwam. Ze voelde dat hij probeerde haar vast te grijpen. Maar ze was nu al geen baas meer over haar eigen armen en benen. Even was er op de rand van die afgrond een korte worsteling. Jill was te bang en te duizelig om precies te weten wat ze deed, maar twee dingen zou ze zich haar hele leven lang blijven herinneren (ze kwamen later nog vaak terug in haar dromen). Het ene was dat ze zich losrukte uit de grijpende handen van Schreutel; het andere was dat op datzelfde moment Schreutel zelf met een gil van angst zijn evenwicht verloor en de diepte in duikelde. Gelukkig kreeg ze geen tijd om stil te staan bij wat ze gedaan had. Een reusachtig, goudkleurig beest kwam naar de rand van de afgrond toeren- nen. Daar ging het liggen, het leunde voorover en(dat was het rare) het blies. Het brulde of brieste er niet bij, maar het blies gewoon met wijdopen muil: het bleef aan één stuk door uitblazen, net zoals een stofzuiger aan één stuk door naar bin- nen zuigt. Jill lag zo vlak bij het dier dat ze zijn adem onafgebroken door zijn lichaam voelde tril- len. Dat ze stil bleef liggen kwam doordat ze niet op kon staan. Ze viel bijna flauw; ze wou zelfs wel dat ze echt flauw kon vallen, maar flauwval- len doe je nu eenmaal niet op commando. Ten slotte zag ze heel veel lager dan zijzelf een heel klein zwart stipje van de bergwand wegzweven, en het zweefde een klein beetje naar boven. Terwijl het omhoog zweefde, ging het ook steeds verder weg. Toen het eindelijk op dezelfde hoogte was als de bovenkant van de bergwand, was het al zo ver weg dat ze het uit het oog verloor. Het ging blijkbaar razendsnel. Jill kon het niet helpen: ze vond dat het net leek alsof dat dier naast haar het lag weg te blazen. Ze draaide haar hoofd en keek naar het dier. Het was een leeuw. D EKRONIEKEN VAN NARNIA 380 P 371-452 DeZilverenStoel 20-06-2016 15:13 Pagina 380 (text black Plaat)
Hoofdstuk 2 JILL KRIJGT EEN OPDRACHT Zonder zelfs maar naar Jill te kijken kwam de Leeuw overeind en blies nog een laatste keer. Toen draaide hij zich om alsof hij tevreden was over zijn werk, en liep langzaam en statig weg, het bos weer in. ‘Dit moet wel een droom zijn, dat moet gewoon, dat móet gewoon,’ zei Jill bij zichzelf. ‘Zo meteen word ik wakker.’ Maar het was geen droom en ze werd niet wakker. ‘Ik wou maar dat we nooit naar dit afschuwelij- ke land toegekomen waren,’ zei Jill. ‘Ik geloof nooit dat Schreutel er meer van afwist dan ik. Of als hij er wel meer van wist, had hij me nooit zomaar mee hiernaartoe mogen nemen, zonder me te waarschuwen hoe het zou zijn. Het is mijn schuld niet dat hij over de rand van die afgrond is gevallen. Als hij me met rust had gelaten, zou er met geen van ons tweeën iets aan de hand zijn geweest.’ Toen dacht ze weer aan de gil die Schreutel gegeven had toen hij viel en barstte in tranen uit. Het is wel eens fijn om te huilen, voor zo lang het duurt. Maar vroeg of laat moet je er weer mee ophouden en dan moet je toch nog steeds beslui- ten wat je zult gaan doen. Toen Jill ermee ophield, merkte ze dat ze een ontzettende dorst had. Ze had met haar hoofd op haar armen gele- gen en ging nu overeind zitten. De vogels zongen niet meer en het was volkomen stil – afgezien van één zacht, doordringend geluid, dat van heel ver weg leek te komen. Ze luisterde aandachtig en wist wel haast zeker dat het het geluid van stro- mend water was. Jill stond op en keek eens heel goed om zich heen. Van de Leeuw was geen spoor te bekennen; maar er stonden overal zo veel bomen, dat hijbest ergens vlakbij kon zijn zonder dat zij hem zag. Voorzover zij wist konden er zelfs nog wel meer leeuwen zijn. Maar ze had nu zo’n dorst dat ze al haar moed bij elkaar raapte en op zoek ging naar dat stromende water. Ze liep op haar tenen; behoedzaam sloop ze van boom tot boom en bij elke stap bleef ze staan en tuurde in het rond. Het was zo stil in het bos dat het niet moeilijk was uit te maken waar het geluid vandaan kwam. Het werd elk moment duidelijker en nog eerder dan ze verwachtte kwam ze op een open plek en zag op een steenworp afstand het riviertje, zo hel- der als glas, door het gras stromen. Maar ook al werd haar dorst bij het zien van dat water nog tien keer zo erg, ze rende er niet naartoe om te gaan drinken. Doodstil bleef ze staan, alsof ze in steen veranderd was, met haar mond wijd open. En daar had ze ook een heel goede reden voor: vlak naast het riviertje – aan haar kant – lag de Leeuw. Hij lag met opgeheven kop en allebei zijn voor- poten lagen voor hem uitgestrekt, net als de leeu- wen op Trafalgar Square in Londen. Ze wist ogenblikkelijk dat hij haar had gezien, want zijn ogen keken een paar tellen recht in de hare en draaiden toen de andere kant op – alsof hij haar heel goed kende en geen erg hoge dunk van haar had. Als ik hard wegloop, komt hij natuurlijk dade- lijk achter me aan, dacht Jill. En als ik doorloop, loop ik recht zijn muil binnen. En hoe dan ook, zelfs al had ze het geprobeerd, dan had ze zich nog niet kunnen verroeren en ze kon haar ogen niet van hem afhouden. Hoe lang dat zo duurde wist ze niet: het leek wel uren. En haar dorst werd zo erg dat ze bijna begon te denken dat het haar niets meer zou kunnen schelen of ze door die leeuw opgegeten werd, als ze maar zeker wist dat ze eerst een slok water zou kunnen drinken. ‘Als je dorst hebt, mag je drinken.’ Het was voor het eerst dat er weer iemand iets tegen haar zei, sinds Schreutel aan de rand van de afgrond met haar gepraat had. Ze keek een paar tellen verbaasd in het rond en vroeg zich af wie dat gezegd had. Toen zei dezelfde stem weer: ‘Als je dorst hebt, kom dan maar drinken,’ en toen schoot haar natuurlijk weer te binnen wat Schreutel had gezegd: dat in die andere wereld de dieren konden praten, en begreep ze dat de Leeuw dat zei. Deze keer had ze trouwens ook gezien dat zijn lippen bewogen, en de stem had niet geklonken als de stem van een mens. Hij klonk dieper, wilder, krachtiger: een soort zware, gouden stem. Die stem maakte haar geen zier D E ZILVEREN STOEL 381 P 371-452 DeZilverenStoel 20-06-2016 15:13 Pagina 381 (text black Plaat)
minder bang dan ze eerst was, maar hij maakte dat ze nu op een heel andere manier bang was. ‘Heb je geen dorst?’ zei de Leeuw. ‘Ik sterfvan de dorst,’ zei Jill. ‘Drink dan,’ zei de Leeuw. ‘Mag ik... kan ik... zou u dan alstublieft zo lang weg willen gaan?’ zei Jill. Het enige antwoord dat de Leeuw gaf was een blik en een heel zacht gegrom. En terwijl Jill naar zijn grote, roerloze gestalte keek besefte ze dat ze even goed had kunnen vragen of de hele berg voor haar plezier even opzij wou gaan. Het verrukkelijke klaterende geluid van het riviertje maakte haar bijna gek. ‘Belooft u dat u me niks... dóen zult, als ik bij u kom?’ zei Jill. ‘Ik beloof niets,’ zei de Leeuw. Jill had nu zo’n dorst dat ze zonder het zelf te merken al een stapje dichterbij was gekomen. ‘Eet u meisjes?’ zei ze. ‘Ik heb meisjes en jongens opgeslokt, vrouwen en mannen, koningen en keizers, steden en koninkrijken,’ zei de Leeuw. Hij zei dat niet alsof hij erover wou opscheppen; ook niet alsof het hem speet; ook niet alsof hij boos was. Hij zei het gewoon. ‘Ik durf niet te komen drinken,’ zei Jill. Dan zul je doodgaan van de dorst,’ zei de Leeuw. ‘O jee!’ zei Jill. Ze kwam nog een stapje dich- terbij. Dan zal ik een andere rivier moeten zoe- ken.’ ‘Er is geen andere rivier,’ zei de Leeuw. Het kwam geen moment in Jill op te twijfelen aan wat de Leeuw zei – als je eenmaal zijn ernsti- ge gezicht had gezien, wist je dat hij niet kon lie- gen – en plotseling nam ze een besluit. Het was het ergste dat ze ooit in haar leven had moeten doen, maar ze liep naar het riviertje toe, knielde neer en begon met haar hand het water op te scheppen en ervan te drinken. Het was het koud- ste, meest verfrissende water dat ze ooit geproefd had. Je hoefde er niet veel van te drinken, want je dorst werd er dadelijk door gelest. Voordat ze ervan proefde, was ze van plan geweest om zodra ze klaar was zo hard als ze kon bij die Leeuw weg te rennen. Maar nu begreep ze dat dat het allerge- vaarlijkste was wat ze doen kon. Ze kwam over- eind en met haar lippen nog nat van het drinken bleef ze daar staan. ‘Kom eens hier,’ zei de Leeuw. En ze moest wel. Ze stond nu bijna tussen zijn voorpoten in en keek hem recht in zijn ogen. Maar dat kon ze niet lang volhouden: ze sloeg haar ogen neer.‘Mensenkind,’ zei de Leeuw. ‘Waar is de jongen?’ ‘Die is over de rand van de afgrond naar bene- den gevallen,’ zei Jill, en ze voegde er nog aan toe: ‘Meneer.’ Ze wist niet hoe ze hem anders noemen moest en als ze helemaal niets zei klonk het bru- taal, vond ze. ‘Hoe kwam hij daar zo bij, Mensenkind?’ ‘Hij probeerde mij tegen te houden, want hij dacht dat ik zou vallen, Meneer.’ ‘Waarom stond jij dan zo dicht bij het randje, Mensenkind?’ ‘Om stoer te doen, Meneer.’ ‘Dat is een heel goed antwoord, Mensenkind. Doe dat nooit meer. Nou dan, (hierbij werd het gezicht van de Leeuw voor het eerst wat minder streng) de jongen is in veiligheid. Ik heb hem naar Narnia geblazen. Maar door wat jij gedaan hebt, zal jullie taak nog moeilijker worden.’ ‘Wat voor taak, Meneer?’ zei Jill. ‘De taak waarvoor ik hem en jou vanuit jullie eigen wereld hierheen geroepen heb.’ Daar begreep Jill niets van. Hij denkt vast dat ik iemand anders ben, dacht ze. Dat durfde ze niet tegen de Leeuw te zeggen, hoewel ze aan de andere kant bang was dat het allemaal verschrik- kelijk ingewikkeld zou worden als ze het niet zei. ‘Zeg maar wat je denkt, Mensenkind,’ zei de Leeuw. ‘Ik vroeg me af... ik bedoel... kan het misschien zijn dat u zich vergist? Want ziet u, niemand heeft Schreutel en mij geroepen. Wij hebben zelf gevraagd of we hier naartoe mochten. Schreutel zei dat we dan... eh... om Iemand moesten roe- pen... het was een naam die ik zo niet meer weet... en dat die Iemand ons dan misschien wel binnen zou laten. En dat hebben we gedaan, en toen bleek dat de poort niet op slot zat.’ ‘Jullie zouden niet om mij hebben geroepen als ik niet om jullie geroepen had,’ zei de Leeuw. ‘Dus dan bent u die Iemand, Meneer?’ zei Jill. ‘Dat ben ik. En nu jullie opdracht. Luister. Heel ver hiervandaan, in het land Narnia, woont een oude koning die verdriet heeft omdat er in zijn familie geen enkele prins is om na hem koning te worden. Hij heeft geen troonopvolger omdat zijn enige zoon vele jaren geleden van hem wegge- roofd is, en niemand in Narnia weet waar die prins gebleven is en of hij nog leeft. Maar hij leeft nog. Jullie draag ik op naar die verdwenen prins te gaan zoeken: totdat je hem vindt en hem terug- brengt naar het huis van zijn vader, of totdat je omkomt terwijl je daarmee bezig bent, of anders totdat jullie weer terugkeren naar je eigen wereld.’ D EKRONIEKEN VAN NARNIA 382 P 371-452 DeZilverenStoel 20-06-2016 15:13 Pagina 382 (text black Plaat)
‘Hoe moeten we dat doen, Meneer?’ vroeg Jill. ‘Dat zal ik je vertellen, kind,’ zei de Leeuw. ‘Dit zijn de aanwijzingen waarmee ik jullie bij je speurtocht de weg zal wijzen. Ten eerste: zodra de jongen Eustaas in Narnia voet aan de grond zet, zal hij een oude vriend tegenkomen, van wie hij veel houdt. Die vriend moet hij dadelijk gaan begroeten: als hij dat doet, zullen jullie allebei flink verder geholpen worden. Ten tweede: jullie moeten naar het noorden reizen, Narnia uit, tot- dat je bij de verwoeste stad van de reuzen van vroeger komt, Ten derde: in die verwoeste stad zullen jullie een steen vinden waarop iets geschre- ven staat, en wat daar staat moeten jullie doen. Ten vierde: de verdwenen prins (als jullie die vin- den) kun je hieraan herkennen, dat hij de eerste zal zijn van al degenen die jullie op je tocht ont- moeten, die je in mijn naam vraagt iets te doen, in de naam van Aslan.’ Omdat de Leeuw blijkbaar uitgesproken was, vond Jill dat ze iets moest zeggen. Dus zei ze: ‘Dank u wel. Ik begrijp het.’ ‘Mijn kind,’ zei Aslan en nu klonk zijn stem vriendelijker dan hij tot nog toe gedaan had, ‘mis- schien begrijp je het wel niet zo goed als je zelf denkt. Maar de eerste stap is: onthouden. Vertel me de vier aanwijzingen nog eens, in de goede volgorde.’ Jill deed haar best, maar ze zei ze nog niet hele- maal goed. Dus verbeterde de Leeuw haar en liet haar ze telkens opnieuw nazeggen, totdat ze ze helemaal goed kende. Hij deed dat heel geduldig, zodat Jill, toen ze klaar was, moed vatte en vroeg: ‘Als ik vragen mag, hoe kom ik in Narnia?’ ‘Op mijn adem,’ zei de Leeuw. ‘Ik zal je naar het westen van de wereld blazen, net als ik met Eustaas gedaan heb.’ ‘Kom ik dan nog op tijd om hem de eerste aan- wijzing te vertellen? Maar dat zal ook wel niks uitmaken. Als hij een oude vriend ziet, zal hij toch vast wel naar hem toe gaan en met hem pra- ten, hè?’ ‘Als je daar aankomt, hebben jullie geen tijd te verliezen. Daarom moet ik je er nu meteen heen sturen. Kom, loop maar voor me uit naar de rand van de afgrond.’ Jill wist heel goed dat het haar eigen schuld was dat er geen tijd te verliezen was. Als ik niet zo stom had gedaan, hadden Schreutel en ik samen kunnen gaan. En dan had hij al die aanwijzingen zelf ook kunnen horen, dacht ze. Dus deed ze wat haar gezegd werd. Ze vond het erg griezelig nu ze terug moest naar de rand van die afgrond, vooral omdat de Leeuw niet naast, maar achter haar liep– onhoorbaar op zijn zachte poten. Maar lang voordat ze bij de rand was, zei de stem achter haar al: ‘Blijf maar staan. Zo meteen ga ik blazen. Maar eerst dit: denk aan de aanwij- zingen, vergeet ze niet, vergeet ze niet. Zeg ze bij jezelf op, ’s ochtends als je wakker wordt en ’s avonds als je slapen gaat en als je midden in de nacht wakker wordt. En wat er ook voor vreem- de dingen met jullie mogen gebeuren, laat je ner- gens door afleiden: blijf de aanwijzingen volgen. En ten tweede moet ik je waarschuwen. Hier op de berg heb ik je alles duidelijk verteld; daarbene- den in Narnia zal ik dat niet vaak doen. Hier op de berg is de lucht helder en is je geest helder; als je naar beneden valt, naar Narnia, wordt de lucht dichter. Pas goed op dat je gedachten daar niet door in de war raken. En de aanwijzingen die je hierboven geleerd hebt, zullen er in werkelijkheid heel anders uitzien dan je verwacht, als je ze daar- beneden tegenkomt. Daarom is het zo belangrijk dat je ze uit je hoofd kent en niet let op hoe de dingen er aan de buitenkant uitzien. Denk aan de aanwijzingen en geloof in de aanwijzingen. Al het andere is onbelangrijk. En nu, dochter van Eva, vaarwel...’ Aan het eind van de toespraak was de stem steeds zachter geworden en nu stierf hij helemaal weg. Jill keek om. Tot haar verbazing zag ze de berg al meer dan honderd meter achter zich lig- gen, en de Leeuw zelf was alleen nog maar een stralend gouden stipje boven aan de rand van de bergwand. Ze had al met op elkaar geklemde tanden en gebalde vuisten klaargestaan voor de verschrikke- lijke windstoot die de adem van de Leeuw zou geven; maar in werkelijkheid was zijn adem zo zacht dat ze niet eens gemerkt had wanneer ze precies van de grond was losgekomen. En nu was er, duizenden en duizenden meters diep, niets anders onder haar dan lucht. Haar schrik duurde maar heel even. Om te beginnen was de wereld onder haar zo ontzettend ver weg, dat het leek alsof die met haar niets te maken had. En verder was het een heel lekker gevoel, zo te zweven op de adem van de Leeuw. Ze ontdekte dat ze op haar rug kon gaan liggen, of op haar buik en zich precies kon omdraaien zoals ze maar wilde, net als in het water (als je tenminste echt goed hebt leren drijven). En omdat ze even hard vooruitging als die adem, was er geen wind en de lucht voelde heerlijk warm aan. Het leek totaal niet op vliegen in een vliegtuig, want er was geen lawaai bij en geen getril. Als Jill ooit in een luchtballon zou hebben gevlogen, had D E ZILVEREN STOEL 383 P 371-452 DeZilverenStoel 20-06-2016 15:13 Pagina 383 (text black Plaat)
ze misschien gevonden dat het daar meer op leek; alleen was dit fijner. Als ze nu achteromkeek, kon ze voor het eerst pas goed zien hoe geweldig groot die berg was waar ze vandaan kwam. Ze vroeg zich af waar- om een berg die zó hoog was, niet bedekt was met sneeuw en ijs maar al dat soort dingen zullen in deze wereld wel anders zijn, dacht Jill. Toen keek ze in de diepte onder zich; maar ze zweefde zo hoog dat ze niet kon uitmaken of ze boven land of boven zee zweefde, en ook niet hoe hard ze ging. ‘Oei! De aanwijzingen!’ zei ze opeens. ‘Ik moet ze nodig weer eens opzeggen.’ Even raakte ze in paniek, maar ze bleek ze nog allemaal zonder fouten te kunnen herhalen. ‘Gelukkig maar,’ zei ze en met een zucht van tevredenheid leunde ze achterover in de lucht alsof het een luie stoel was. ‘Nee maar, hoe bestaat het,’ zei Jill een paar uur later tegen zichzelf, ‘ik heb geslapen. Stel je voor, op lucht nog wel. Ik vraag me af of er ooit wel eens eerder iemand is geweest die dat heeft gedaan. Vast niet. Ach, verdraaid... Schreutel waarschijnlijk! Ook op deze reis, net even voor mij. Eens kijken wat er daarbeneden te zien valt.’ Wat er te zien viel, was een enorme, diepblauwe vlakte. Heuvels waren er niet te zien, maar wel vrij grote witte dingen die er langzaam overheen schoven. Dat zijn zeker wolken, dacht Jill. Maar wel veel groter dan die we vanaf de berg zagen. Ze zullen wel groter zijn omdat ze dichterbij zijn. Ik begin zeker lager te komen. Hè, wat is die zon vervelend. De zon, die aan het begin van haar reis hoog aan de hemel boven haar had gestaan, scheen nu in haar ogen. Dat betekende dat hij begon te zak- ken, recht voor haar uit. Schreutel had groot gelijk toen hij zei dat Jill (van meisjes in het alge- meen zou ik het niet durven zeggen) er niet veel over nadacht waar de verschillende windrichtin- gen waren. Anders zou ze, toen de zon haar in haar ogen begon te schijnen, geweten hebben dat ze bijna recht naar het westen vloog. Toen ze wat langer naar de blauwe vlakte onder zich tuurde, begon het haar op te vallen dat er hier en daar kleine stipjes te zien waren die een fellere, lichtere kleur hadden. De zee! dacht Jill. Ik geloof warempel dat dat eilandjes zijn. En dat waren het ook. Waarschijnlijk zou ze jaloers geweest zijn als ze geweten had dat Schreutel sommige van die eilanden vanaf een scheepsdek gezien had, en er zelfs aan land was geweest; maar dat wist ze niet. Daarna, weer even later, kon ze langzaam maarzeker kleine rimpeltjes op de blauwe vlakte onderscheiden: kleine rimpeltjes, die daarbeneden behoorlijke golven moesten zijn. En nu zag ze langs de hele horizon een dikke donkere streep die zo snel dikker en donkerder werd dat je gewoon zag hoe hij groeide. Dat was het eerste waaraan ze zien kon hoe hard ze wel ging. En die steeds dikker wordende streep, begreep ze, was land. Opeens kwam er van links (want er stond een zuidenwind) een grote witte wolk op haar afzei- len, deze keer even hoog als zijzelf. En voordat ze wist wat er gebeurde schoot ze die wolk binnen, midden in die koude, natte mist: Haar adem werd erdoor afgesneden, maar lang duurde het niet of ze kwam er alweer uit, knipperend tegen het zon- licht. Haar kleren waren nat geworden. (Ze had een blazer aan en een trui met een kor- te broek, kniekousen en vrij stevige schoenen: het was nogal een modderige dag geweest in Engeland.) Ze kwam er lager uit dan ze erin gedo- ken was; en zodra ze eruit kwam viel haar iets op waar ze waarschijnlijk wel op had moeten reke- nen, maar wat ze totaal niet verwachtte. Ze hoor- de Geluiden. Tot op dat moment was het de hele reis volkomen stil geweest om haar heen. Nu hoorde ze voor het eerst het bruisen van de gol- ven en het gekrijs van zeemeeuwen. En nu kon ze ook de geur van de zee ruiken. Ze wist nu wel zeker dat ze ontzettend hard ging. Ze zag twee golven kletsend tegen elkaar opbotsen en ertusse- nin een straal schuim omhoogspuiten; maar nog maar nauwelijks had ze dat gezien of ze was er alweer honderd meter voorbij. Het land kwam razendsnel dichterbij. Ver in het binnenland kon ze bergen zien en links, dichterbij, ook. Ze zag baaien en landtongen, bossen en velden en zand- stranden. Het lawaai van de golven die stuksloe- gen op de kust werd elk ogenblik harder en alle andere zeegeluiden werden erdoor overstemd. Plotseling strekte het land zich recht voor haar voeten uit. Ze kwam op de monding van een rivier afvliegen. Intussen was ze al heel laag, nog maar goed een meter boven het water. De kruin van een golf sloeg omhoog tot tegen haar tenen en een grote plens schuim spatte op, zodat ze bij- na tot aan haar middel doorweekt was. Nu begon ze vaart te minderen. In plaats van de rivier op te zweven, gleed ze een beetje naar links, op de oever af. En daar waren zo veel verschillende din- gen te zien en te horen dat ze ogen en oren tekort kwam. Een vlak, groen gazon, een schip met zul- ke heldere kleuren dat het wel een reusachtige edelsteen leek, torens en kantelen, banieren die D EKRONIEKEN VAN NARNIA 384 P 371-452 DeZilverenStoel 20-06-2016 15:13 Pagina 384 (text black Plaat)