8 © 2018 Den Hertog B.V. Houten ISBN 978 90 331 2891 2 www.uitgeverijdenhertog.nl Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij digitaal, elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
9 INHOUD Woord vooraf . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11 1. Daniël naar Babel – daniël 1:1-9 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13 2. Daniël aan Babels hof – daniël 1:10-21 . . . . . . . . . . . . . . . . 30 3. Nebukadnézars droom – daniël 2:1-23 . . . . . . . . . . . . . . . . 47 4. Daniëls uitleg van Nebukadnézars droom – daniël 2:24-49 . . . . . 64 5. Het beeld in het dal Dura – daniël 3:1-18 . . . . . . . . . . . . . . 78 6. De drie vrienden in de vurige oven – daniël 3:19-30 . . . . . . . . . 95 7. Nebukadnézars tweede droom – daniël 4:1-27 . . . . . . . . . . . 111 8. Gods oordeel over Nebukadnézar – daniël 4:28-37 . . . . . . . . . 126 9. Gods oordeel over Bélsazar – daniël 5:1-12 . . . . . . . . . . . . . 142 10. Daniël voor Bélsazar – daniël 5:13-30 . . . . . . . . . . . . . . . . 154 11. Daniëls leven aan Daríus’ hof – daniël 6:1-12 . . . . . . . . . . . . 170 12. Daniël in de leeuwenkuil – daniël 6:12-29 . . . . . . . . . . . . . . 183 13. Daniëls nachtgezichten – daniël 7:1-14 . . . . . . . . . . . . . . . 200 14. Daniël nader onderwezen in het vierde dier – daniël 7:15-28 . . . 217 15. Daniëls gezicht van de ram en de geitenbok – daniël 8:1-14 . . . . . 233
10 16. Gabriël tot Daniël gezonden – daniël 8:15-27 . . . . . . . . . . . . 249 17. Daniëls smeekgebed – daniël 9:1-19 . . . . . . . . . . . . . . . . . 264 18. Daniël onderwezen in Christus’ verzoeningswerk – daniël 9:20-27 . 280 19. Daniëls gezicht van de Man met linnen bekleed – daniël 10:1-10 . . 295 20. Daniël versterkt door de Man met linnen bekleed – daniël 10:11-21 . 309 21. Daniël onderwezen in de zware tijden – daniël 10:1-21 . . . . . . . 324 22. Daniël onderwezen in de openbaring van de antichrist – daniël 10:21-45 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 339 23. Daniël onderwezen in het einde der dingen – daniël 12:1-4 . . . . . 352 24. Daniëls einde – daniël 12:5-13 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 367
11 W OORD VOORAF Geliefde lezer(es), De titel van dit boek is ontleend aan de bekende woorden uit Daniël 6 :11, die daar tussen haken staan: ‘Hij nu had in zijn opperzaal open vensters tegen Jeruzalem aan.’ Daniël, die op jonge leeftijd in ballingschap was weggevoerd naar Babel, heeft daar tot op hoge leeftijd een plaats gehad. In de weg van Gods wonderlijke voorzienigheid moest hij al die tijd in Babel verblijven. Het geheim van zijn leven lag verklaard in de aangehaalde woorden uit Daniël 6. Door wederbarende genade kende Daniël een gebedsleven. Hij mocht werkelijk beoefenen wat Christus Zijn discipelen zou leren: ‘Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, en uw deur gesloten hebbende, bid uw Vader, Die in het verborgen is; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden.’ Dat tere gebedsleven was het werk van de Heilige Geest in zijn hart. Van dat binnenkamerleven komt in Daniël 9 iets openbaar, waar wij een schul- dige zondaar vinden die de schuld en nood van het persoonlijk leven en van het gehele volk meedraagt voor Gods aangezicht. Dit leven in de opperzaal maakte Daniël ook vreemdeling op de aarde. David heeft het leven van Gods kinderen getekend in Psalm 119:19 met deze woor - den: ‘Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet.’ Onze kanttekenaren hebben daar zo helder onder woorden gebracht wat dit vreemdelingenleven inhoudt: ‘Alsof hij zeide: Ik ben als een arme pelgrim en wandelaar, niet wetende noch kennende den weg dien ik moet ingaan; daarom bid ik U, o Heere, dat Gij mij wilt leren en leiden door Uw wetten.’ Hier zien we hoe een ware vreemdeling het gebedsleven mag beoefenen. Nu waren de vensters van de opperzaal ‘tegen Jeruzalem aan’. Dat betekent dat die vensters openstonden in de richting van Jeruzalem. Waarom? Daniëls hart lag in Jeruzalem. En dat niet zozeer omdat het daar zoveel beter was. Alles lag in diep verval. Maar wel omdat de Heere geboden had dat aldaar Zijn woning zou zijn. De plaats van het bloed, het offer en het lam. Alles in de tempel sprak
12 van de komende Christus. Alles sprak van de enige weg waardoor een verloren zondaar met God verzoend kan worden: het bloed van het Lam. Daar lag nu het hart van Daniël. Vanuit Gods heiligdom heeft de Heere Zijn knecht in Babel ook willen onder- wijzen. Daniël kreeg nachtgezichten, waarin de Heere hem onderwees in toeko- mende zaken. Het zijn niet de eenvoudigste hoofdstukken uit Gods Woord. Bij de voorbereiding van deze bijbellezingen hebben we dankbaar gebruikgemaakt van wat onze geliefde leermeester ds. A. Moerkerken daarover geschreven heeft in zijn boek De onbekende ziener. De Bijbellezingen over Daniël zijn gehouden in onze geliefde gemeente van De Valk-Wekerom in de jaren 2012-2014. We zijn diegenen zeer erkentelijk die hebben meegewerkt aan het op schrift stellen en corrigeren van deze Bijbel- lezingen, zowel persoonlijk als werkzaam bij de uitgever. Het is onze hartelijke wens en bede dat de Heere deze uitgave als slijk in Zijn heilige vingeren zou willen gebruiken om blinde zielsogen te openen, maar ook om als een medicijn te mogen dienen voor een dodelijk gewonde ziel. Dan zal het strekken tot de eer van Zijn Naam. De Valk-Wekerom, februari 2018 ds. B. J. van Boven
13 – 1 – D ANIËL NAAR B ABEL Daniël nu nam voor in zijn hart dat hij zich niet zou ontreinigen met de stukken van de spijze des konings, noch met den wijn zijns dranks.Daniël 1:8 G eliefden, wij lezen in Deuteronomium 32:12: ‘Zo leidde hem de Heere alleen, en er was geen vreemd god met hem.’ Deze woorden heeft Mozes eenmaal gesproken van het volk Israël, toen de Heere dat volk vond in de woeste, huilende wildernis. Hij heeft het uit Egypte geleid door een wonderlijke weg, dwars door de Rode Zee en in de woestijn. We lezen in vers 10 en 11: ‘Hij vond hem in een land der woestijn, en in een woeste, huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem, Hij bewaarde hem als Zijn oogappel. Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vlerken.’ Zo heeft de Heere over Zijn volk gewaakt. ‘Zo leidde hem de Heere alleen, en er was geen vreemd god met hem.’ Wat gold van het volk Israël, dat geldt van al Gods kinderen. Want als de Heere een mens opraapt, vindt Hij elk van Zijn kinderen in een woeste, huilende wildernis. Dat moet u maar goed onthouden. Of een mens leeft in de wereld of in de godsdienst, toch liggen we van nature verloren in een woeste, huilende wildernis. Als de Heere u daar vindt en uw ogen opent, dan bent u niet bekeerd, hoor. Dan bent u niet gelijk gerechtvaardigd. Dan kent u Christus niet. Dan bent u onbekeerd. Eenvoudiger kan ik het niet zeggen. Maar nu staat er: ‘Zo leidde hem de Heere alleen.’ Het volk ging niet voorop. Gods kinderen bepalen de weg niet; de Heere leidt. Gemeente, we zouden deze tekstwoorden: ‘Zo leidde hem de Heere alleen’, boven het leven van Daniël mogen zetten. De Heere had in het jonge leven van Daniël gewerkt. Dat is een wonder. Kinderen, zie je wel dat je niet oud hoeft te wezen om bekeerd te worden? Zie je wel dat het een groot voorrecht is al s de
14 Heere in je ziel gaat werken terwijl je jong bent en Hij de vreze van Zijn Naam in je hart gaat planten? Wat ging het anders in het leven van Daniël. De Heere leidde langs zo’n onbe- grepen en wonderlijke weg. Het was een weg vol van strijd, aanvechtingen en verdrukkingen, juist in zijn jonge leven. Daniël heeft wel moeten ondervinden dat het goed voor een man is als hij het juk in zijn jeugd draagt. Waarom ging de Heere zo’n weg? Wat staat er? ‘Zo leidde hem de Heere alleen.’ Alleen! Wat heeft Daniël dat veel moeten ervaren. Wat stond hij vaak alleen. Hij stond alleen tussen zijn eigen volksgenoten. Dat is, denk ik, het zwaarste geweest. Hij was alleen toen de Heere hem ging afzonderen in Babel. Hij was alleen toen hij terecht kwam in zijn opperkamer. Hij was alleen in de leeuwenkuil. Alleen! Helemaal alleen? Nee, wat staat er? ‘Zo leidde hem de H EERE alleen.’ Hij moest alles verliezen om de Heere te mogen overhouden. Het is wat, volk des Heeren: ‘Zo leidde hem de Heere alleen.’ Weet u dat de Heere al Zijn kinderen alleen leidt? Ze krijgen allemaal hun eigen weg. Zeker, de Heere geeft ze elk op Zijn tijd wel hun vrienden. De nauwe banden die de Heere geeft, hoeven we niet te verachten. Maar er zijn tijden te over dat de Heere ze alleen neemt. En dan het grootste: ‘En er was geen vreemd god met hem.’ Die goden waren er wel. Vreemde goden waren er genoeg in Israël en in Babel. Ook in onze tijd zijn er vreemde goden: meer dan genoeg. We zitten er middenin, gemeente. Maar hier staat: ‘En er was geen vreemd god met hem.’ Was Daniël zo sterk? O nee, die vreemde goden hoeft u niet zo ver te zoeken. Ook Daniël was de vreemde goden tegengekomen in zijn eigen hart. Daarom kon hij nergens bovenuit komen, maar hij was wel zo bang voor zichzelf geworden. Dat is het geheim van een volk dat zo vaak de weg niet weet en zo menigmaal alleen hun pad moet gaan en ook niet weet of de Heere wel meegaat. En toch: De Heer’ betoont Zijn welbehagen Aan hen die need’rig naar Hem vragen, Hem vrezen, Zijne hulp verbeiden, En door Zijn hand zich laten leiden. We hopen een begin te maken met het overdenken van het leven van Danië l. Het mocht zijn tot onderwijs, tot bekering, maar ook tot oefening van een volk dat menigmaal de weg niet weet. U kunt de tekst vinden in Daniël 1, de verzen 1 tot en met 9. We lezen u het
15 achtste vers, het eerste gedeelte: ‘Daniël nu nam voor in zijn hart dat hij zich niet zou ontreinigen met de stukken van de spijze des konings, noch met den wijn zijns dranks.’ Onder deze tekstwoorden en het verband schrijven wij: Daniël naar Babel. Drie gedachten vragen onze aandacht: 1. Besloten onder Gods oordeel: vers 1-2. 2. Bestookt door satans listen: vers 3-7. 3. Bewaard in ’s Heeren vreze: vers 8-9. Daniël was veertien jaar toen dit plaatsvond. Er zitten veertienjarigen in de kerk: denk het je eens in! Evenwel was er niets van Daniël bij. Het was enkel genade. Wat heeft de Heere dat genadewerk toch wonderlijk verheerlijkt in het jonge leven. Ik hoop dat je er jaloers op mag worden, jong en oud, klein en groot. Dat genadewerk is bij de Heere te verkrijgen, om niet. 1. Besloten onder Gods oordeel Geliefden, de tijd van Daniël is een aangrijpende tijd. Wij lezen in vers 1: ‘In het derde jaar des koninkrijks van Jójakim, den koning van Juda.’ Wat was Jójakim voor een man? Jójakim was bepaald geen godvrezende koning. Ik zal u een voorval noemen. Toen Baruch met de boekrol, door de Heere gegeven en door Jeremia beschreven, bij koning Jójakim kwam en hij hem eruit voorlas, kreeg koning Jójakim daarna de boekrol in handen. Wat deed hij ermee? Ach, het is verschrikkelijk om te zeggen: Hij scheurde de boekrollen aan stukken en wierp ze in het vuur. Dat deed hij met Gods Woord. Kinderen, je moet je eens voorstellen dat je een Bijbel zou krijgen, en je zou hem verscheuren en in het vuur gooien. Dan wil je niet alleen niet luisteren, maar veel erger, dan verwerp en veracht je het Woord van de Allerhoogste! Het is ontzaglijk, zo’n moedwillige overtreding. Wacht even! U moet niet te laag op Jójakim neerzien, want hoe vaak hebben u en ik dat gedaan? We hebben Gods Woord gehoord, keer op keer, en altijd naast ons neergelegd; elke keer weer het Woord verworpen. U gelooft wel dat de Bijbel Gods Woord is, maar u neemt de boodschap niet ter harte. We zijn in de aard der zaak geen draad beter dan Jójakim. Ontzaglijk, wat legt de Heere veel mest om de levensboom van zoveel kerkgangers. En wat werkt het uit? Gemeente, denk eens terug, hoeveel preken hebt u in uw leven al gehoord? Hoeveel is er vanaf de kansel geroepen, genodigd en gewaarschuwd, liefelijk en ernstig, op zoveel manieren, al is het in alle gebrek?
16 De Heere heeft het gegeven. En wat hebben wij ermee gedaan? Hebben we eruit gehaald wat ons aanstond en wat ons minder leek in het vuur geworpen? Zi et u, daar hebt u Jójakim getekend. Het is een wonder als het anders is. Maar dat laat de Heere niet altijd doorgaan. We lezen in vers 1: ‘In het derde jaar des koninkrijks van Jójakim, den koning van Juda, kwam Nebukadnézar, de koning van Babel, te Jeruzalem en belegerde haar.’ De Heere zendt na al die ernstige roepstemmen en waarschuwende boodschappen, als bekering en verne- dering uitblijft, Zijn oordelen. De Heere gaf Jójakim over. Er is niets erger dan dat de Heere een mens of een volk overgeeft, een gemeente of een kerkverband overgeeft. Daar moet u eens over nadenken. Die tijd kan wel eens dichtbij zijn, als we zien op zoveel zonden. Het is ten hemel schreiend. En wie schreeuwt eronder? Wie schreeuwt onder al die gruwelijke zonden waarmee Gods heilig- heid wordt aangetast en waarmee Zijn gerechtigheid gekrenkt wordt? Het is huiswerk voor iedereen! O, de Heere is groot van lankmoedigheid, maar Zijn lankmoedigheid is niet eindeloos. Er komt een einde aan. De Heere geeft Jójakim over. Er volgen drie wegvoeringen. De eerste weg- voering is onder Jójakim. Wat is er van die man terechtgekomen? Hij kreeg een ezelsbegrafenis. Meer staat er niet geschreven. Hij kreeg een verachte en onedele begrafenis. Jójakim moest sterven en God ontmoeten. En dat is niet goed afgelopen. Zullen we daar ook eens over denken? Het volk wordt overgegeven. Onder de eerste wegvoering vinden we Daniël. Er zullen nog twee wegvoeringen volgen. Onder koning Jojachin worden ook velen meegevoerd, onder andere Ezechiël. Ten slotte, in de derde wegvoering, die plaatsvindt onder koning Zedekia, worden de meesten meegenomen. Gemeente, Gods oordeel kan lang uitblijven, maar het komt. Het aangrijpende is dat de goddelozen en de rechtvaardigen, de onbekeerden, maar ook Gods kinderen in hetzelfde oordeel worden betrokken. Het gaat ook Gods volk niet voorbij. Volk des Heeren, weet u hoe dat komt? Omdat we allemaal schuldig staan. We hebben een gemeenschappelijke schuld van land en volk, kerk en staat. Nu is er wel een groot verschil. De goddelozen zullen in dat oordeel ontzaglijk gestraft worden, en Gods kinderen zullen in dat oordeel Vaderlijk gekastijd worden. Maar Gods volk zal het ook voelen, het zal niet langs hen heengaan. Zien we de mensen gaan in de eerste wegvoering? Er worden velen meegevoe rd. Ik zie een grote groep van veertienjarige jongens. Ze worden gebracht van Juda naar het land Sínear. We lezen in vers 2: ‘En hij bracht ze in het land Sínear, in het huis zijns gods; en de vaten bracht hij in het schathuis zijns gods.’ Er wordt
17 in de eerste twee verzen gesproken van Juda en Sínear en van Babel en Jeruzalem. Daar moeten we niet overheen lezen. Het staat er niet voor niets. Dat betekent dat de strijd veel dieper is dan alleen tussen Nebukadnézar en Jójakim. Het is de strijd tussen Babel en Jeruzalem. Het is de strijd tussen het slangenzaad en het Vrouwenzaad. We moeten terug naar Genesis 3. Daar is die strijd begon- nen. Toen u en ik in Adam God verlaten hebben, en de satan ons meetrok en wij moedwillig gevolgd zijn, is er een strijd begonnen tussen het slangenzaad en het Vrouwenzaad. Babel is in Gods Woord het beeld van de antichrist, van de goddeloze, van de ontzaglijke macht die zich verheft tegen de allerhoogste God. En Jeruzalem is in de Schrift het beeld van Gods Kerk, waarvan Christus het Hoofd is en waar Hij Zijn kinderen tot onderdanen maakt. En die twee rijken staan tegenover elkaar. Die strijd gaat altijd door. Zo heeft Johannes het ook gezien, toen het grote Babylon viel, en opgetekend in het boek Open- baring (Openb. 14:8). Christus heeft de strijd overwonnen. Dat ligt vast. Maar dat betekent niet dat Babylon niets meer te zeggen heeft. Integendeel, het lijkt soms alsof Babylon gewonnen heeft. Maar dat is niet waar. Zo gaat het door naar het einde toe, totdat uiteindelijk zal blijken dat het Jeruzalem dat boven is, waar Christus eeuwig leeft aan de rechterhand van Zijn Vader, straks op aarde zal wederkomen en de overwinning mee zal brengen. Om die strijd gaat het gedurig. Dat is de draad die loopt door het boek Daniël. Het is de strijd tussen Christus en de satan. De strijd tussen Christus en Zijn volk, en satan en zijn handlangers. En die strijd gaat nog door, ook in onze tijd. Die strijd gaat dwars door de kerk, door ons land, door de politiek en door het gezin. Die strijd gaat door, ook in het eigen hart. Of niet, volk des Heeren? Die strijd is ook Daniël niet vreemd gebleven. Hoe groot de groep weggevoerden is, weet ik niet. Er staat in vers 6: ‘onder dezelve waren’, dat betekent dat er een hele groep van jonge mensen was (laten we het ruim nemen: tussen de twaalf en de twintig jaar) die geleid werd richting Babel, naar Sínear. Wat is dat aangrijpend geweest! Nebukadnézar is met zijn leger Jeruzalem binnengekomen en heeft de tempel beroofd. Gods kinderen hebben wenend gezien hoe al die heilige vaten uit het heiligdom werden weggehaald. Het goud en het koper werd allemaal ruw meegenomen door die onreine, onbekeerde mensen. Gods kinderen hebben daar gezien hoe het brandofferaltaar, waarin ze zoveel onderwijs hadden gehad in de verzoening door recht, meegenomen werd. Ze zagen hoe het koperen wasvat, dat sprak van de enige weg tot reinigmaking in het bloed van het Lam Dat komen zal, werd
18 meegenomen. Tussen die mensen zien we ook jonge mensen meegaan. Je moet het je eens voorstellen, kinderen, als er zomaar mensen de kerk binnen zouden komen, die het doopvont en de avondmaalstafel zouden meenemen, de preekstoel zouden afbreken en jonge mensen van veertien jaar uit de geme ente zouden meenemen naar een ver en afgelegen land. De jongeren werden meegenomen naar Sínear. Wat is dat voor een plaats? Daar is de torenbouw van Babel begonnen. Het is de plaats waar het allemaal begonnen is. Het is de plaats van het ontzaglijk hoogmoedige bestaan van Adamskinde- ren, die probeerden tot de hemel op te klimmen en die door de Heere werden neergeveld. In Sínear heeft de Heere gesproken. Het is de plaats waar de mensen hun brute goddeloosheid openbaarden. Sínear is de plaats van hoogmoed. Ach, het lijkt in de eerste verzen van dit hoofdstuk een verloren zaak. Hoe moet het ooit goed komen? Onder die jonge mensen vinden wij Daniël. Als veertienjarige jongen valt hij tussen al die jonge mensen niet op. Hij heeft een bijzondere naam. Zijn naam betekent ‘God is mijn Rechter’. Maar weet u wat veel groter is? Hij had die naam ook leren kennen. Hij wist persoonlijk Wie God was. En hij had God als zijn Rechter leren kennen. Jongeren, hebben jullie ook God als je Rechter leren kennen? Er was een ogenblik in het leven van Daniël gekomen, voordat hij werd weg- geleid, dat de Heere hem, door wederbarende genade, Adam had afgesneden en Christus ingeplant. Dat was het grote wonder! Toen heeft hij de afstand tussen God en zijn ziel ingeleefd. Toen werd God zijn Rechter en heeft hij geleerd God, zijn Rechter, om genade te bidden. Toen heeft hij in de binnenkamer geschreeuwd omdat hij God kwijt was. En uit het zielsgemis, vanwege zijn eigen zonde en schuld, wat de scheiding maakte tussen God en zijn ziel, heeft hij de Heere leren achteraan kleven. En dat achteraan klevende leven is nooit meer overgegaan. Een van de jonge mensen zegt: Waar leest u dat in Daniël 1? Dat lees je niet in dit hoofdstuk, maar later komen we erachter. In Daniël 9 lezen we hoe Daniël gebeden heeft. Weet je wat dan opvalt? Dan mag Daniël onder het oordeel buk- ken en buigen als zijn eigen persoonlijke schuld. Dat is ergens begonnen. Dat komt niet zomaar uit het niet. Alles wat God doet, heeft een begin. Zullen we dat alstublieft vasthouden? God begint een zaak en voleindigt een zaak. Daar ligt heel wat tussen. Als God begint, dan begint Hij zo kinderlijk eenvoudig, door je in de schuld te zetten en zondaar voor God te maken. Hij leert je in de
19 benauwdheid roepen naar de hemel: God is mijn Rechter. Dat heeft Daniël zijn leven lang meegedragen. Overal waar hij kwam, heeft hij beleefd: God is mijn Rechter. Ik sta met God in rekening, en ik ben die God ook verantwoording verschuldigd. Wat een gezegend leven. Misschien zegt een van onze jonge mensen: Dat vind ik helemaal geen geze gend leven, als de Heere me overal achtervolgt. Zo moet je het niet zien. Met alles wat Daniël dacht, deed en zei, beleefde hij dat hij verantwoording moest afleggen voor de allerhoogste God. Elke morgen, middag en avond lag hij op zijn knieën in dit besef: Heere, U weet het. Ik moet het alles voor Uw aangezicht verant- woorden. Denk erom dat je dan een goed leven hebt, als je dat nabije leven aan de troon der genade kennen mag! Daniël heeft ook in zijn leven een Borg en Middelaar leren kennen. Wat heeft hij veel mogen zien van een vernederde Borg en van een verhoogde Borg. Wat heeft de Heere toch zuiver in zijn leven het recht zijn loop doen hebben. De Heere werkt nooit buiten het recht om. Dat is de zoete plaats, waar God geen onrecht doen kan. Daar mag je het zo hartelijk eens zijn met het vonnis dat de Heere heeft uitgesproken: ‘Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.’ Heere, U bent recht en ik ben slecht. Ik heb het verdiend. Eeuwig wonder, als de Heere opening geeft vanuit Zijn heiligdom. Welnu, Daniël kende iets van dat leven. Daniël werd onder het oordeel geleid naar Babel. Dat betekent dat hij op die Babyloniërs ten diepste niet boos kon worden. Daniël mocht het als veertienja- rige jongen zien, als een middel in Gods hand, om hem op zijn plaats te brengen. Dat is toch een wonder! Daar ligt een les in, volk des Heeren, als de Heere wegen met u gaat tegen vlees en bloed in. En dat was het toch zeker bij Daniël. Je kunt als veertienjarige jongen wel een beetje stoer doen, maar wees eens eerlijk, jonge vrienden, ze zullen je maar eens uit je huis weghalen. Je vader kwijt, je moeder kwijt, je broers en zussen kwijt, alles kwijt. En daar ga je dan naar een vreemd land, met vreemde goden, met een vreemde spraak. Voel je het? Dat gaat wel tegen ons vlees in. Daniëls leven werd zo geleid, maar het grootste was dat de Heere meeging naar Babel. Onbegrijpelijk wonderlijk. Heilig zijn, o God, Uw wegen, Niemand spreek’ Uw hoogheid tegen, Wie, wie is een God als Gij? Groot van macht en heerschappij?