17 I De natuur van het geloof Het eerste dat ik vooropstel, is dat vier soorten personen geen grond hebben om enige troost of genade te verwachten in de staat waarin zij zijn: Mensen die geen kennis hebben van de eerste grondwaarhe den die men weten moet om over de staat van zijn ziel met God te han - delen, te weten: dat alle mensen van nature zondaren en vijanden van God zijn en daarom onder Gods vloek en toorn liggen. Dat de ziel niet sterft, maar op de oordeelsdag met het lichaam herenigd wordt. Dat elk mens een eeuwig lot heeft, hetzij in de hel, hetzij in de hemel. Dat Christus de Middelaar is om verzoening met God te maken. Dat geloof en heiligheid als weg en middel nodig zijn om tot de genieting van God te komen en nog meer van dergelijke waarheden. De mensen die hier geen kennis van hebben, zijn ver van alle troost. Mensen die de genoemde grondwaarheden wel weten, maar niet geloven en erkennen dat zij doodschuldige en verdoeme lijke mensen zijn, tegen wie de vloek van de wet uitgesproken wordt. Zij kunnen het zich niet voorstellen of geloven dat zij het door de zonden zo verdorven hebben, dat God de Heere hen om hun zonden rechtvaar - dig zou verdoemen. Zulke mensen heb ben geen grond om troost of genade te verwachten. Mensen die zich wel verdoemenswaardig erkennen en wel van hun rampzalige en verloren staat verlost wensen te worden, maar die toch hun zonden willen vasthouden en het verbond daarmee niet willen verbreken. Zij houden moedwillig hun zonden aan de hand. Zij willen de zonde niet gedood hebben. Zij willen niet in de hand van de Medicijnmeester zijn. Zij willen niet genieten en daarom willen zij niet zalig zijn. Zij zijn moedwillige verwerpers van genade.
18 Daarom moet hun in plaats van troost en genade, Gods toorn, de vloeken van de wet en de helse verdoemenis toegepast en op het hart gebracht worden. Opdat zij niet langer onwillig zouden blijven en zij uit hun ellendige en verloren staat gered worden. Mensen die hun zonde en rampzaligheid bekennen, die niet al - leen van hun schulden maar ook van hun zonden en gebreken zelf verlost willen worden, maar die toch niet de weg willen inslaan die het Evangelie voorstelt. Zij willen geheel of gedeeltelijk door hun eigen werken gerechtvaardigd worden. Of zij willen vergeving krij - gen door Gods barmhartigheid, buiten Christus’ voldoening om of zij willen door hun eigen kracht deugden en plichten betrachten en gebreken verbeteren. Zij verwerpen het enige middel en de enige weg van troost en zaligheid. Zij erkennen hun machteloosheid en verloren staat niet. Zij willen de weg van het verbond der werken niet verzaken om door de weg van vrije en soevereine genade behouden te worden. Daarom is er voor hen geen grond van troost. Deze vier soorten personen laat ik nu voor wat ze zijn. Ik wil nu niet met hen te doen hebben, omdat zij niet in zo’n staat zijn om enige verzekering van troost, vrede of genade te ont vangen. De lezer die zo is, moet weten dat ik uit het hele Woord van God geen grond van troost voor hem kan voortbrengen. Het tweede dat ik vooropstel, is dat het ware geloof aanwezig moet zijn in al degenen aan wie vaste gronden van troost voorgesteld worden. Het geloof verenigt de ziel met Christus en het neemt er een welgevallen in om naar Gods voorschrift behouden en ter zalig - heid gebracht te worden. Ik vraag vooraf slechts deze ene genade in de zielen tot welke ik zal spreken. Zonder deze genade is er niet te spreken tot iemands verzeke ring, dat alle genade en zaligheid hem zal toekomen. Het derde dat ik vooropstel, is dat de natuur en het wezen van het zaligmakende geloof niet in een van deze twee dingen bestaat: Een verzekering of zekere kennis en vertrouwen dat Christus bijvoorbeeld voor mij gestorven is, dat Hij mijn Zaligmaker is, dat
19 ik het leven en de zaligheid door middel van Hem zal hebben. Het geloof is geen overtuiging noch zoete inbeelding en verzekering dat mijn zonden vergeven zijn, dat God mij lief heeft, en mijn God en Vader is om Christus’ wil. Menig gelovige heeft geen verzekering dat Christus de zijne is, zodat er dan gelovigen zouden zijn zonder geloof, hetwelk een innerlijke tegenstrijdigheid is. Menig zichzelf bedriegende huichelaar heeft verzekering en toepassing dat Christus voor hem gestor ven is, dat zijn zonden vergeven zijn enzovoort. Toch heeft hij geen waar geloof. Daarom behoort de verzekering niet tot het wezen van het geloof. Daarbij komt dat het geloven in de Heere Jezus een plicht is van allen die onder het Evangelie zijn. De predikanten moeten het geloof op allen aandringen als een gebod. Wie niet in Christus gelooft, zondigt zwaar. Maar het is niet de plicht van allen die het Evangelie horen, om verzekerd te zijn en vast te vertrouwen dat Christus voor ons gestorven is. Dat zou een leugen zijn en een leugen moet niemand geloven. Ook een predikant mag niet aandringen om een leugen te geloven, namelijk dat Christus voor allen aan wie het Evangelie aangeboden wordt, gestorven is. Dus bestaat de natuur en het wezen van het ware geloof niet in een verzekering of vast vertrouwen dat ook mij de vergeving der zon - den, de eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is uit louter genade, om Christus’ wil, zoals de Catechismus zegt. Of zoals het formulier van het Heilig Avondmaal zegt, dat het een geloof zou zijn van deze gewisse belofte van God, dat mij al mijn zonden alleen om het lijden en sterven van Jezus Christus vergeven zijn, en de volkomen gerechtigheid van Christus mij als mijn eigen gerechtigheid toegerekend en geschonken zij enzovoort. (Koelman laat zich hier wel wat ongelukkig uit over de Catechismus en het formulier van het Heilig Avondmaal. Hij wil echter ten diepste niets anders zeggen dan dat een gelovige ook vol ongeloof en twijfel kan zitten, WvV.) Het geloof bestaat ook niet in een daad van het verstand op zich - zelf, zonder dat de mens verdergaat en een daad van de wil of van het hart oefent. Het geloof is niet slechts een toe stemming van het gemoed of van het verstand van al de geopenbaarde waarheden
20 van God als onfeilbare waarheden. Het is ook niet de verstande- lijke toestemming van al de evangelische waarheden dat God in liefde en genade de zondaars wil vergeven, en het leven wil bren- gen door Jezus Christus’ bloed en bemiddeling. Deze verstande - lijke toe stemming wordt wel volstrekt vereist. Zonder dit kan geen evangelisch of zaligmakend geloof bestaan. Want zij is de wortel en de fundamentele grond van alles wat de ziel in het geloof doet. Maar ook de duivelen nemen die waarheden van het Evangelie als Goddelijke en onfeilbare waarheden aan (zoals blijkt uit Mar. 1:24; 5:2,6,7,10,12; Luk. 8:28,31-32; Matth. 8:28,31; Jak. 2:19). Ook vele tijdgelovigen doen dat ( Joh. 2:23-24; 8:31,33-34; Hand. 8:13). Toch missen zij het zaligma kende geloof. Ik voeg er nog deze redenen bij: 1. Het geloof neemt de Persoon van Christus met de verlossing aan, zoals Hij door God wordt aangeboden. Daarom is het niet het verstand dat een aangeboden zaak of persoon aanneemt, maar de wil. 2. Het geloven in Christus wordt in de Schrift anders uitgedrukt door vertrouwen, steunen, leunen en rusten op Hem. Dat steunen en leunen is een daad van de wil, want men steunt op iemand om enig goed waarnaar de wil uitgaat. 3. De wil trouwt door geloof aan Christus. De huwelijksvereniging geschiedt door geloof. Men trouwt niet met zijn verstand, maar door zijn wil (Rom. 7:4; Jer. 3:14; 2 Kor. 11:2,4). Christus woont door het geloof in het hart en met het hart gelooft men ter rechtvaardig heid (Ef. 3:17; Rom. 10:1). 4. Onder het hart wordt niet het verstand, maar óf de wil óf de hele ziel verstaan. 5. Door het geloof komt men tot Christus. Men moet door de wil komen, anders komt men in het geheel niet tot Christus (Openb. 22:17; Joh. 5:40). Het vierde dat ik vooropstel, is dat het wezen en de eigen natuur van het evangelisch zaligmakend en rechtvaardigmakend geloof bestaat in een aannemen en omhelzen van Christus, zoals Hij in het Evan - gelie wordt voorgehouden. Omdat het begrip van deze beschrijving van het geloof vooraf nodig is, zal ik de natuur en werking van dit geloof door verschillende Schriftuurlijke uitdrukkingen verder uit - eenzetten. God heeft in Zijn eeuwige wijsheid, liefde en genade een
21 weg des levens en der zaligheid uitgedacht, vastgesteld en in Zijn Woord geopenbaard. Verloren, zondige, machteloze en ramp zalige mensen kunnen uit vrije genade door Christus behouden worden. In die weg der zaligheid heeft God in de eerste plaats Zijn eigen eer op het oog, namelijk: De eer van Zijn recht vaardigheid; die recht vaardigheid Gods wordt geopen baard van geloof tot geloof (Rom. 1:17). ‘Wij worden’, zegt de apostel, ‘om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is; Welken God voorgesteld heeft tot een Verzoening door het geloof in Zijn bloed, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid’ (Rom. 3:24-25). De eer van Zijn liefde, Zijn oneindige mensenliefde; ‘alzo lief heeft God de wereld gehad’ ( Joh. 3:16). ‘Hieraan hebben wij de liefde ge - kend, dat Hij Zijn leven voor ons gesteld heeft’ (1 Joh. 3:16). Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, tot een Verzoening voor onze zonden, opdat wij zouden leven door Hem (zie 1 Joh. 4:9-10; Tit. 3:4-5; Ef. 2:4-5). De eer van Zijn genade en barmhartigheid, want God heeft ons begenadigd in de Geliefde, tot prijs van de heerlijkheid van Zijn genade (Ef. 1:5-6).De eer van Zijn wijsheid; want Christus, de Gekruisigde, is de Wijsheid Gods (1 Kor. 1:24). Opdat door de gemeente bekendge - maakt worde de veelvuldige wijsheid Gods (Ef. 3:10). De eer van Zijn kracht: ‘Wij prediken’, zegt Paulus, ‘Christus, de K racht Gods’ (1 Kor. 1:23-24). Het Evangelie van Christus is een kracht Gods tot zaligheid (Rom. 1:16). Zijn Goddelijke kracht schenkt ons alles wat tot het leven en tot de Godzalig heid behoort (2 Petr. 1:3). De eer van Zijn getrouwheid; ‘daarom is zij uit het geloof ’, zegt de apostel, ‘opdat zij zij naar genade, teneinde de belofte vast zij al den zade’ (Rom. 4:16). De eer van Zijn waarheid; hierin wil God dat men verzegele, dat Hij waarachtig is ( Joh. 3:33); in het getuigenis dat Hij van Zijn Zoon getuigd heeft en dat Hij het eeuwig leven geeft in Zijn Zoon
22 (1 Joh. 5:9-12). Dus schijnt Gods heerlijkheid in het aangezicht van Jezus Christus (2 Kor. 4:6). En in het Evangelie is de heerlijkheid des Heeren te zien als in een spiegel (2 Kor. 3:18; 2 Kor. 4:6; 2 Tim. 1:10). Hier is dan het voorwerp van het geloof. Het geloof zelf, het recht vaardigmakend en zaligmakend geloof, dat in het Evangelie vereist wordt, bestaat hierin: De zondaar be- vindt zichzelf geheel verloren en machteloos. Hij ont vangt deze voorstellingen en openbaringen van Gods weg om zondaren zalig te maken en dit gebod om deze weg te omhelzen. Hij doet aldus: hij erkent en stemt al die heerlijke eigenschappen van God toe, zoals die geopenbaard en vertoond worden in die weg des levens, der rechtvaardigheid en der zaligheid, en hij is tevreden om door die weg behouden te worden. Hij wil aan God de eer, die Hij in deze weg beoogt, toeschrijven. Hij keurt die weg zeer goed, heer- lijk, God betamelijk, wenselijk en zeker, omdat deze voortvloeit uit Gods liefde, genade en wijsheid, en omdat deze weg waarlijk zo veel in zich heeft, dat een groot zondaar daarop veilig mag vertrouwen en bouwen. Zo geeft hij door het geloof God de eer (Rom. 4:20). Het geloof is dus een vergenoegen nemen in de raad of het voor - stel van God om mensen door Christus te verlossen en zalig te maken. Het is een hartelijke goedkeuring en een omhelzing met welgevallen van de geopenbaarde weg des levens door de Middelaar Jezus, de Zoon van God. Het is een goedkeuring en weloverwogen verkiezing van de Goddelijke wijze waarop God geopenbaard heeft dat Hij ellendige zondaars wil zalig maken. Het is een rust vinden in de door God uitgevonden en geopenbaarde weg, die heerlijk is voor God, en zeker en veilig voor de verloren zondaar. Het is de weg der zaligheid, die in het Evangelie is voorgesteld, zo te achten, dat men daarop vertrouwen en rusten mag. Het is de goedkeuring van het hart van een zondaar betreffende de weg des levens en der zaligheid door Jezus Christus. Omdat die weg de rechte en oneindig beminnelijke vrucht is van de oneindige wijsheid, liefde, genade en goedertierenheid van God. Omdat die weg alles bevat wat het gebrek en de ellende van de zondaar volkomen kan wegnemen.
23 Het is de toestemming, omhelzing en goedkeuring van die weg der zalig heid van de zondaar door Christus, omdat daarin de eer van Gods rechtvaardigheid, wijsheid, liefde, genade, barmhartig heid, waarheid en kracht op een bijzondere wijze heerlijk blijkt. En omdat daardoor de rechtvaardigmaking, het leven der heiligmaking en de zaligheid zeker te verkrijgen zijn. Het is een oprechte inwilliging van de weg der behoudenis, die de Heere in het Woord heeft voorgesteld. Namelijk, dat God alle hulp, genade en zaligheid bij Christus besteld en opgelegd heeft. Daarop wil de zondaar zijn vertrouwen stellen. Daarin wil hij berus - ten, terwijl hij van God al het nodige goed verwacht. Hij hoopt op God. Het is een gewillig aannemen en omhelzen van de Middelaar Christus Jezus, om zich door Hem te laten zaligen op Zijn manier. Het is een aannemen van Gods getuigenis, waardoor men verzegelt en, door Jezus met de daad te aanvaarden, verklaart dat God waar- achtig is. God is waarachtig in het getuigenis dat Hij getuigd heeft van Zijn Zoon, dat het leven in Zijn Zoon is en dat eenieder die de Zoon heeft, het leven heeft en die de Zoon niet heeft, het leven niet heeft, en dat God het eeuwige leven in en door de Zoon geeft. Het is een hartelijk wenden naar Christus als de Weg, de Waar - heid en het Leven, waardoor men zeker en alleen tot de Vader komt. Het is een verzaken van alle andere wegen en middelen om gerechtigheid, leven en zaligheid te verkrijgen. Het is een roemen alleen in Hem en in Zijn Naam. Het is een vermelden van Zijn gerechtigheid alleen, omdat men geen andere naam kent waardoor men zalig kan worden. Het is een komen tot Hem als de levende en levendmakende Steen, de uitgelezen en beproefde kostelijke Hoek - steen, Die door God in Sion gelegd is. Die ook zo vast gegrondvest is, dat men op Hem al zijn hoop en het gehele gewicht van zijn ziel kan bouwen. Het is een dierbaar achten van Christus, Die de dood tenietgedaan heeft en Die het leven en de onsterfelijkheid door het Evangelie aan de dag gebracht heeft. Het behaagde de Vader dat in Hem al de volheid wonen zou. Het is een hartelijk buigen onder en een zeer gewillige onderwerping aan het Evangelie van Christus, omdat men ermee tevreden is om van de Heere Jezus en omwille
24 van Hem alles te verwachten. Het is een inwilliging dat Christus de ziel met God zal verzoenen, verlossen, door Zijn bloed zal wassen en door Zijn Geest zal reinigen. Zo brengt Christus de ziel tot de Vader, zo leidt Hij op tot de heerlijkheid als de overste Leidsman der zaligheid en de Voleinder des geloofs. Het is een openen van zijn hart voor Hem, opdat Hij in zou ko - men en alles meebren gen wat ter behoudenis nodig is. Het is een aanschouwen van Hem, Die algenoegzaam is en machtig is om volkomen zalig te maken al degenen die door Hem tot God gaan. Het is een zien naar Hem met welgevallen om tot het leven, vrede met God, heiligheid en zaligheid gebracht te worden. Het is een koping, het afsluiten van een contract en een gewillige toestemming dat men om niet uit vrije genade alles van God zal verwachten en ontvangen door de hand en om de verdiensten van de Heere Jezus. Het is een hartelijke uitgang en toevlucht van de ziel tot Christus om rechtvaardigheid, sterkte, hulp en het eeuwige leven te ontvan - gen. Het is een geven van de hand en een gewillig onderschrijven met de hand van de ziel, dat men om alles tot God en Christus wil komen om het als een vrije gift te ontvangen. Tegelijk is het een opgeven en overgeven van zichzelf in Jezus’ handen, opdat Hij de vergeving en de doding van de zonde zou toebrengen. En opdat Hij door Zijn Geest vrede, troost, heiligmaking, vruchtbaarheid in goede werken, wasdom en volharding in genade, en ten slotte de volle zaligheid zou werken. Met één woord: het geloof is een daad van de wil, waardoor men met een weldadige toestemming en genegen heid het leven en de zaligheid, genade en heerlijkheid, en alles wat tot het leven en de godzaligheid nodig is, graag wil en verkiest te ontvangen door de weg waarin de Heere het geven wil. Dit is de beschrijving van het evangelisch recht vaardigend en zaligmakend geloof en dit is de eigenlijke daad en werking van het geloof. Dit geeft de Schrift met de onderstaande uitdrukkin gen en benamingen te kennen: zij noemt het een geloven met het hart tot rechtvaardigheid en een geloven met het hart dat God Christus uit de doden heeft opgewekt (Rom. 10:10,9). Door het hart wordt de wil met de genegenheid verstaan.
25 Elders wordt het genoemd een geloven in de Naam van de Zoon van God (1 Joh. 3:23; 5:13). Dat is de lieflijke Naam van Christus, de Middelaar, met hartelijkheid omhelzen en zaligheid daarin zoeken, omdat men weet dat er onder de hemel geen andere naam gegeven is aan de mensen, door welke wij zalig moeten worden en dat de zaligheid in geen ander is (Hand. 4:12). Op andere plaatsen wordt het uitgedrukt door Christus dierbaar te achten (1 Petr. 2:7), Hem hoog te schatten boven duizenden, zodat alles wat aan Hem is, gans begeerlijk is (Hoogl. 5:16), alles schade en drek te achten in verge - lijking met Hem (Fil. 3:8), Hem te rekenen als de schat en de parel waarvoor men alles verkopen moet (Matth. 13:44-45). Dit is niets anders dan een hartelijke goedkeuring en verkiezing van Hem, om door Hem alleen behouden te worden. Het geloof wordt ook wel genoemd een roemen in Christus Jezus en niet in het vlees te vertrouwen (Fil. 3:3), roemen in het kruis van Christus (Gal. 6:14), zich beroemen in de Heere omdat men in Hem rechtvaardigmaking vindt ( Jes. 45:25), de gerechtigheid des Heeren vermelden (Ps. 71:16) en Jezus de kroon opzetten (Hoogl. 3:11). Dit is een hartelijke omhelzing, goedkeuring en toestemming om door die weg alleen behouden te worden. Elders wordt het genoemd een onderwerpen van zijn belijdenis of gewillige toestemming onder het Evangelie van Christus (2 Kor. 9:13). Men buigt of men wil buigen om toe te stemmen dat men door Christus volgens het Evangelie zalig gemaakt wordt en dat alle hulp, genade en volheid in Hem wonen. Dikwijls wordt met geloof ook bedoeld: Gods getuigenis aangaan - de Zijn Zoon als de Christus en Zaligmaker, aan te nemen en op die manier te verzegelen dat God waarachtig is als Hij getuigt: Dat het leven in Zijn Zoon is; dat degene die de Zoon heeft, het leven heeft; dat God het eeuwige leven door Zijn Zoon geeft; dat Jezus is de Christus, Die God uit de doden heeft opgewekt ( Joh. 3:33; 20:31; 1 Joh. 5:1,9-12; Rom. 10:9). Wie deze evangelische waarheid zo met zijn hart aanneemt en inwilligt, is uit God geboren en zal zalig wor - den. Dat geloof een daad van de wil is, blijkt als er staat: die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet (Openb.
26 22:17), zoals ook van degenen die niet geloven gezegd wordt, dat zij niet tot Jezus willen komen opdat zij het leven van Hem ontvangen ( Joh. 5:40). Zij willen niet tot de bruiloft komen (Matth. 22:3). Zij willen de Heere niet (Ps. 81:12). Zij onttrekken zich ten verderve, daar de anderen geloven tot behoud der ziel (Hebr. 10:39). Zij wil- len in Hem gevonden worden, hebbende Zijn gerechtigheid en de kracht van Zijn dood en van Zijn opstanding (Fil. 3:10). Zij willen zich met God laten verzoenen door Christus (2 Kor. 5:19-20). Zij laten zich wassen en reinigen ( Joh. 13:7-8; 1 Kor. 6:11). Ook wordt het geloof als een daad van de wil uitgedrukt door de woorden, wensen en begeren (Zach. 2:8; Hoogl. 5:16; Jes. 26:9), omdat Christus alleszins begeerlijk en wenselijk aan de ziel voor - komt. De wilsdaad wordt elders uitgedrukt door zoeken en vragen naar Hem (Ps. 24:6; Ps. 105:3-4; Hoogl. 5:5). In het bijzonder wordt dit uitgedrukt door het hongeren, dorsten en verlangen naar Hem (Ps. 63:2; 42:2-3; 107:9; Joh. 7:37; Jes. 55:1; Openb. 22:17; 21:6; Matth. 5:6). Ook wordt het wel uitgedrukt door eten en drinken van Jezus ( Joh. 6:35,45,47,48,51,53,57; Spr. 9:5; Hoogl. 5:1). Het geloof wordt ook genoemd een aanschouwen van Gods Zoon, met een gewillige genegenheid om door Hem genezen en geholpen te worden, zoals de koperen slang aanschouwd werd ( Joh. 3:14- 15; 6:40; Num. 21:1-9; Ps. 34:6; Jes. 17:7). Elders wordt het geloof genoemd een wenden tot of omkijken naar Hem om behouden te worden en een komen tot Hem om gerechtigheid, hulp en kracht tot heiligmaking (Ps. 89:20; Jes. 45:22-24). Dit alles samen laat zien dat het geloof niets anders is dan een dadelijke inwilliging, een toestemming en goedkeuring van het hart, zodat men als het ware juichend van de Heere Jezus zegt: ‘Gewisselijk, in de Heere zijn gerechtigheden en sterkte, tot Hem zal men komen. Er is hulp van God besteld bij die Held.’ Er is in het Nieuwe Testament niets ge- woner dan dat het geloof uitgedrukt wordt door komen tot Christus ( Jes. 55:1; Hoogl. 4:8; Matth. 11:28; Joh. 6:35-37). Ook wordt het geloof uitgedrukt door uitgaan tot Hem, namelijk met het hart (Hoogl. 3:11). ‘Tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens’ ( Joh. 6:68). In een andere plaats wordt het
27 genoemd tot God gaan door Christus, Die volkomen kan zalig maken, degenen die zo gaan (Hebr. 7:25; Joh. 14:6). Het geloof wordt ook wel genoemd een geloven in God, Die Christus heer- lijkheid gegeven heeft, opdat ons geloof en onze hoop op God zou zijn (1 Petr. 1:21). Ook wordt het geloof wel uitgedrukt door met vertrouwen toegang of toeleiding tot God door Christus te nemen (Ef. 2:18; 3:12; Rom. 5:2). Ook wordt het geloof wel uitgedrukt door: zich bij de Heere Jezus te willen verbergen en verschuilen als in een schuilplaats ( Jes. 32:2; Ps. 17:8; 91:1; 143:9). Of door in Hem te gaan als in een rotssteen (Ps. 71:3; Jes. 33:16). Om zijn rust in Hem te zoeken (Ps. 116:7; Jes. 11:10, 28:12; Matth. 11:28). En om te zitten onder Zijn schaduw (Hoogl. 2:3). Ook wordt het geloof wel genoemd zich te verlaten op God, zich met al zijn lasten op Hem te wentelen (Ps. 22:9,11; 37:5; 1 Petr. 5:7). Of toevlucht tot Hem te nemen als onder de schaduw van Zijn vleugelen (Hebr. 6:18; Ps. 36:8). Of Christus aan te doen en toe te passen als een kleed tot sieraad en bedekking van de naaktheid (Gal. 3:27; Rom. 13:14; Openb. 3:18; Jes. 61:10). Of een verbond van huwelijk of vrede en verzoening met Christus te maken en te verzegelen ( Jer. 50:5; Neh. 9:38). Of zich met Christus te ondertrouwen en Hem voor zijn Heere te erkennen, en voor Hem te willen zijn (Hos. 2:18,19; 3:3; Ps. 16:2; 119:94; Hoogl. 2: 16). Dit alles duidt op een gewilligheid om door Jezus behouden te worden. Nog eenvoudiger wordt het geloof in de Schrift genoemd: Christus Jezus de Heere, Die aller aanneming waardig is, aan te nemen (Kol. 2:6; Joh. 1:12; 1 Tim. 1:15). Dit is niets anders dan een inwilliging, een hartelijke omhelzing en toestemming. Zo wordt het ook het omhelzen van de beloften en een kussen van de Zoon genoemd (Hebr. 11:13; Ps. 2:12). Ook wordt die inwilliging uitge - drukt door alles wat nodig is van Christus te kopen: wijn en melk, goud door het vuur beproefd, witte klederen en ogenzalf ( Jes. 55:1; Openb. 3:18; Matth. 13:44). Dit kopen is niet anders dan gewillig en tevreden zijn dat alles om niet door de hand van de Middelaar ontvangen wordt. Want wij brengen geen prijs noch waardigheid aan. Het geloof wordt ook
28 uitgedrukt door het opendoen van het hart en het wijd openen van de mond, opdat Jezus met Zijn Geest tot onze ziel in zou komen en daarvan bezit zou nemen, en wij gemeenschap met Hem en Zijn goederen zouden hebben en Hij met ons (Ps. 81:11; Openb. 3:20; Ps. 24:6,7). Dit is ook niets anders dan Jezus’ klopping door Zijn Woord en Geest hartelijk in te willigen. Het gelovig aannemen en omhelzen wordt in de Schrift ook wel genoemd: God of Christus de hand geven en met de hand schrijven en verzegelen dat men des Heeren wil zijn (2 K ron. 30:1; Jes. 44:5; Neh. 9:38). Of het aangrijpen en vasthouden van Hem, opdat Hij ons zou verlossen, helpen en alles voor ons zijn (Hebr. 6:18; 11:27; Hoogl. 3:4; Fil. 3:14). Of vastkleven aan Hem (1 Kor. 6:17; Ps. 63:9). Dit is ook een daad van de wil. Elders in de Schrift wordt het genoemd: toevertrouwen van zichzelf aan de Heere Jezus (2 Tim. 1:12). Of vertrouwen, leunen en steunen op Hem ( Jes. 50:10; Ps. 2:12; 125:1; Hoogl. 8:5; Jes. 26:12; Jer. 17:7). Of staan op de Heere en staan in het geloof (Fil. 4:1; 1 Kor. 16:13). Of bouwen op Christus als op een steen of hoeksteen (1 Petr. 2:4-5; Jes. 28:16). Ten slotte wordt het geloof ook uitge drukt door wachten en hopen op de Heere, op de toezegging van niet beschaamd te zullen worden, maar gelukzalig te zullen zijn ( Job 13:15; Jes. 28:16; 30:18; 49:23; Ps. 71:5; 146:5; 147:11; Spr. 16:20; Rom. 9:33; 10:11). Dit heb ik opzettelijk zo uitvoerig willen en moeten uiteenzet - ten, opdat ieder een helder begrip zou hebben van het evangelische geloof, dat is van het aannemen en omhelzen van het Evangelie en van Christus Die in het Evangelie aangeboden wordt. Dit doe ik, omdat ik weet en vaak bemerkt heb, dat gelovigen meestal geneigd en gewend zijn om verkeerde beschrijvingen, bevattingen en uit - drukkingen te maken van het wezen en de natuur van het recht - vaardigend en zaligmakend geloof, van zijn daden en werkingen. Dit veroorzaakt grote duisternis, verwarring en vertwijfeling in het hart, zodat men niet weet hoe men het aanklevende geloof in Jezus moet oefenen. Ook weet men dan niet hoe men zich met die daad des geloofs moet behelpen, ondersteunen en vertroosten.
29 Het vijfde dat ik voorop wil stellen, is dat het beoefenen van het zaligmakende geloof, en in zijn geweten daar kennis van te nemen, niet zwaar, maar licht is voor ieder die de wortel van de zaak in zich heeft en die door Gods Geest geraakt en getrokken is, hoewel hij in het stuk van de heiligmaking zeer zwak en gebrekkig is. Dit is zeer opmerkelijk en het zal velen vreemd en onwaarschijnlijk voorkomen. Daarom zal ik het trachten helder te bewijzen. Het eerste bewijs. Omdat iedere begenadigde een nieuw hart, een nieuw leven en een nieuwe wil heeft (Ez. 36:29; Ef. 2:1,5; Fil. 2:13; Ps. 110:3a). Die nieuwe wil of dat nieuwe hart bestaat voor- namelijk in een hartelijke, ongeveinsde neiging van de ziel naar de weg van het Evangelie. Er is een genegenheid om uit te gaan naar de Middelaar en Zaligmaker, Die daar wordt voorgehouden, en bij Wie God de hulp en de volheid van alle nodige genade besteld en verzegeld heeft (Ps. 89:20; Kol. 1:19; Joh. 1:16; 1 Kor. 1:30; Joh. 6:27; Matth. 17:5). De eerste beweging en adem van de ziel, die levend gemaakt en begenadigd is, is naar Jezus zien en van Hem en door Hem uit genade alles te willen hebben en ont vangen. Deze trek is zo natuurlijk voor dat bovennatuurlijke beginsel als het zuigen van een pasgeboren kind. God heeft het geloof het eerst in de ziel geplant als de moedergenade. Dit zoekt voor zichzelf en alle andere genaden voedsel, hulp en ondersteuning daar waar het van God besteld is, namelijk in Christus. Het tweede bewijs. Omdat iedere begenadigde door Gods hand naar Jezus getrokken is. Hij komt tot Hem, omdat hij het van de Vader gehoord en geleerd heeft: wat een zondig mens, hij in het bijzonder, is; wat hij nodig heeft, Wie Jezus en wat de weg des levens en het verbond der genade is. Die indruk, die God in de wederge - boorte of krachtdadige roeping in het hart geeft, drijft en neigt naar Jezus en zij maakt dat de ziel nergens kan of wil rusten dan in Jezus of in God door Jezus. Het is een vanzelfsprekendheid dat degene die getrokken is, naar Jezus komt en loopt ( Joh. 6:44,46; Hoogl. 1:4). Zoals een spijker, mes of naald, die aan een zeilsteen gestreken is, naar de zeilsteen toeschiet of zoals de naald in het kompas naar het noorden neigt en niet eerder rust dan voordat zij precies naar
30 het noorden staat, zo is het met de ziel die de Heere getrokken heeft. Het derde bewijs. Omdat iedere begenadigde ten diepste de vol - gende vijf dingen ziet: 1. Dat hij zo schuldig en machteloos is, dat hij moet wanhopen om iets door zichzelf toe te brengen om verge - ving, genezing of zaligheid te verkrijgen. 2. Dat er in de hemel of op de aarde geen weg is om tot verlossing en zaligheid te geraken of het moet zijn door de weg der genade, die God Zelf uitgevonden en geopenbaard heeft. 3. Dat God al de redenen waarom Hij aan enig mens gunst, liefde, genade of zegeningen tot (god)zaligheid bewijst, niet uit het schepsel haalt, maar uit Zichzelf, omdat Hij Zijn eigen eer op het oog heeft. 4. Dat Christus de Zoon Gods, Immanuël, algenoegzaam is, machtig om zondaren volkomen zalig te maken en dat Hij de zondaar tot Zich roept om alle genade te ontvangen. 5. Dat het geloven in Christus, dat is het uitzien naar Hem, het aannemen, omhelzen en inwilligen van Hem om door Hem gezaligd te worden, een gebod van God is. Dit gebod is aan allen die het Evangelie horen, zonder onderscheid, gegeven. Hoe kan het voor een hart dat al deze dingen weet en gelooft, en dat reeds door Gods hand geformeerd is voor die weg der zaligheid en voor de Zaligmaker, zwaar zijn om in te willigen om zich door die weg te laten zalig maken? Het vierde bewijs. Omdat de bevinding van iedere christen, dat is van iedere begenadigde, hem dat zal leren, indien hij op de uit - gangen van zijn hart acht geeft. Laat ieder de beschrijving, die ik volgens de Schrift van de natuur, werking en daad van het evange - lisch geloof gegeven heb, overlezen. Onderzoek dan het hart of het zwaar valt om die weg van zaligheid te verkiezen, ernaar uit te zien zich naar Jezus te wenden en Hem in te willigen, zoals Hij aange - boden wordt, om door Hem geholpen te worden. Valt het zwaar de wil te neigen om door de weg van genade, die God uitgevonden en geopenbaard heeft, zich te laten bevredigen, heiligen en zalig maken? Ik weet zeker dat geen enkele begenadigde daar moeite in zal vinden. En dit zal helderder blijken indien aan deze begenadig- den de vraag gesteld werd of zij onwillig en ongenegen zouden zijn
31 om zich door de Zaligmaker te laten verzoenen, reinigen en zalig ma ken. Willen zij door een andere weg, dan die God voorgesteld heeft, zaligheid zoeken? Zijn hun wil en genegenheden af kerig om door die weg der liefde en zuivere genade, waarin God al de eer en zij al de zaligheid ontvangen, tot de heerlijkheid gebracht te worden? Zullen zij ooit zeggen: ‘Ik wil door die weg, door de Zaligmaker Christus niet verlost, niet geheiligd en niet verheer lijkt worden. Ik wil niet door enkel genade en liefde, maar door mijn werken behou - den worden’? Men zal bemerken dat zelfs de allerzwakste onder de ware christenen zal betuigen dat hij gewillig, geheel gewillig is om door de geopenbaarde weg behouden te worden. Hij zou het een bespottelijke vraag achten of hij niet onwillig was Christus tot een volkomen Zaligmaker te hebben. Zo vanzelfsprekend vindt hij het om die weg van ganser harte in te slaan. Er zijn mensen, die in het algemeen geacht worden voor mensen die de wortel van de zaak hebben, die zich eraan gewend hebben om tegenwerpingen tegen de weg der genade te maken. Zij hebben veel anderen daardoor in moeilijkheden gebracht. Als ik aan hen vroeg of zij gewillig waren om door de verdiensten en de hand van de Middelaar zich te laten zalig maken, antwoordden zij dat zij die gewilligheid niet hadden. Als ik dan vroeg of zij onwillig waren om door Christus al het goede te ontvangen, antwoordden zij bevesti - gend. Daarop gaf ik als antwoord dat ze zich dan niet voor klagers, maar voor moedwilligen die verloren willen gaan, moesten houden. Ik kon hen dan ook niet beloven dat er enige genade in hun ziel was, omdat hun hart zo oprees tegen de weg om door Christus uit genade verzoend en geheiligd te wor den. Ik acht dat het eenvoudig, zelfs natuurlijk is voor een begenadigde om een welbehagen en goedkeuring te hebben in de weg des levens door Christus en om naar Christus uit te willen gaan, om door Hem vrede, leven, heiligheid en zaligheid te verkrijgen. Hij wil het ner - gens anders vandaan verwachten, omdat hij acht dat dit het rechte, volkomen en enige middel is dat God in Zijn oneindige wijsheid uitgevonden en in Zijn genade aangeboden en geopenbaard heeft. Dit niet alleen, maar ook dat er niets lichter en gemakkelijker te
32 kennen is dan dat het hart deze weg goedkeurt, inwilligt en verkiest. Dit is zelfs mogelijk wanneer andere tekenen geheel ontbreken of verduis terd zijn. Men zal zich oneindig gelukkig rekenen wanneer men zal bevinden en ervan verzekerd is dat men door Jezus aan - genomen is, door Zijn Geest bewerkt wordt en de zegenin gen van God om Christus’ wil krijgt. Dit kan de ziel weten en kennen, zelfs voordat zij iets (anders) helder kan weten. Doch deze zekere zaak moet ik verder openleggen. Om mijn stelling niet te misvatten, moet men de vier onder - staande dingen goed opmerken. Ten eerste. Ik zeg niet dat het voor ieder mens, en derhalve zelfs voor een onbekeerde en onbegenadigde, licht valt om op deze wijze echt evangelisch in Christus te geloven. Integendeel, elk gerefor - meerd belijder moet vaststellen dat het niet alleen zwaar, maar ook onmogelijk is voor een onbegenadigde om Christus zo te omhelzen en de weg des levens hartelijk goed te keuren en in te willigen. Het woord van Christus in Johannes 6 vers 44 en 65 is helder en bekend: ‘Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader Die Mij gezonden heeft, hem trekke.’ ‘Ik heb U gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijn Vader.’ God is het Die in ons werkt het willen en het werken naar Zijn welbehagen. Dit willen en dit geloven is derhalve Gods gave en werk. Het is niet uit ons, maar het wordt ons uit genade gegeven (Fil. 1:29; 2:13; Ef. 2:8). Een natuurlijk mens wil niet tot Christus komen en hij zal niet komen. Om twee redenen heeft zijn hart er een af keer van. 1. Om - dat deze weg strijdig is met de hoogmoed en inbeelding van eigen kracht in de mens. Christus vraagt dat een mens zichzelf geheel verloochent en zich ootmoedig buigt om zich uit vrije genade alles door Jezus te laten toebrengen. Een onbekeerde kan dat niet doen wegens zijn aangeboren trotsheid, die op de troon van het hart zit en die geenszins gebroken is. 2. Omdat deze weg vraagt dat de zondaar gewillig is om van zijn zonden, lusten en begeerlijkheden door de Geest van de Heere Jezus losgemaakt en bevrijd te worden. Een onbekeerde is daartoe niet gewillig. Zijn wil is verslaafd aan de zonden. Hij is een gewillige dienstknecht van de zonde. Daarom
33 kan hij niet gewillig zijn; hij wil zelfs niet gewillig zijn om door Jezus de Middelaar verlost te worden van al zijn geliefde zonden. Hij is weerspanning van hart, en wil de, in zijn ogen kleine, zonde houden totdat de Heere het hart verandert. Ten tweede. Ik zeg niet dat het voor een zwakgelovige gemak - kelijk is om te geloven dat hij deel aan Christus heeft, om met verzekering te verklaren dat hij door het zaligmakende geloof met Christus verenigd is en dat hij daarom Christus’ dood en Geest deelachtig is. Ik spreek niet van verzekering of van een geloof van verzekering, maar van een recht uitgaande daad van het geloof naar Jezus. Ik spreek van een hartelijke inwilliging en aanneming van Jezus, van een kennisnemen van zijn inwendige, uitgaande geloofs- daad met een hartelijke gewilligheid om zo behouden te worden. Ik zeg dat dit voor een begenadigde gemakkelijk is. Ook is de ver- zekering gemakke lijker te verkrijgen dan de meeste begenadigden denken. Ten derde. Ik zeg ook niet dat een zwak begenadigde geen strijd en tegenstand kan hebben van het ongeloof en het overgebleven wettische van het eigen hart, op hetzelfde moment dat hij het geloof op deze wijze beoefent. Ook zeg ik niet dat hij geen last heeft van de satan en van verschillende duistere en dwalende opvattingen, maar desniettegenstaande zeg ik dat zijn hart, te midden van dit alles, gewillig is om door Jezus, zoals Hij door de Vader geopen - baard en voorgesteld is, behouden te worden. Deze gewilligheid valt hem niet zwaar, maar licht, omdat deze voortvloeit uit het nieuwe levensbeginsel, waardoor hij tegelijk de genezing en vervulling van zijn gebrek door dat middel begeert en door geen ander middel dan door Jezus, en door God uit genade om Jezus’ wil, behouden wil worden. Deze gewillig heid is voor zijn geweten op gewone wijze, helder en duidelijk te onderscheiden. Ten vierde. Men moet het ook niet zo verstaan dat dit geloven en aannemen van de weg des levens zo licht is, dat het zonder enige dadelijk bijkomende hulp van Gods Geest geschieden kan. Het kan niet alleen door het ingeschapen of ingestorte beginsel, of zelfs door een louter natuurlijk en helder begrip van het verstand, hetwelk de
34 ziel door de openbaring van het Woord heeft. Dit beoefenen van het geloof kan evenmin geschieden zonder de medewerking van Gods Geest, als iemand zich lichamelijk zonder God bewegen kan (Hand. 17:28). Het kan soms gebeuren dat God Zijn Geest aan iemand zo onttrekt, dat de geloofsdaad zeer moeilijk duidelijk herkenbaar be- oefend kan worden. Dit doet de Heere om aan een mens te tonen wat hij is, als hij alleen gelaten wordt. Ik zeg dit vanuit de vaste, bevindelijke vooronderstelling dat God Zijn bijstand gewoon lijk in zoverre geeft aan het hart van een begenadigde, dat hij zich toch tot Jezus wendt, op Hem ziet en gewillig is om door Hem geholpen te worden volgens het Woord. De begenadigde verwacht alles van die kant, ook al zou hij sterven of menen en vrezen dat hij ter hel zou varen, zoals Job (13:15). Zijn hart, zijn wil en zijn geloofsoog gaan daarheen om niet beschaamd uit te komen. Hij zou oprecht van zichzelf verklaren dat hij dit doet, voor zover hij dat van zich - zelf weet, maar hiertegen zijn twee tegenwerpingen die opgelost moeten worden. Ten eerste zal men zeggen dat vele begenadigden menen het te- gendeel te ondervinden. Zij zeggen dat het hun zwaar valt om in Christus te geloven en dat zij hun hart daartoe niet kunnen krijgen. Ik antwoord daarop de volgende dingen: Men moet niet terstond alle klagers voor begenadigden aanzien. Het ontbreekt velen van hen aan gewilligheid om van hun zonden te scheiden. Zij kunnen niet tegelijk gewillig zijn om door de weg van het Evangelie van hun zonden, in welke zij nu met toestemming van het hart wandelen, verlost te wor den. Veel begenadigden verstaan door het gelovig aannemen en om - helzen van Jezus en van de weg van het Evangelie de verzekering en het stille vertrouwen van het hart, of het gevoel van rust, vrede, hulp en dergelijke. Dit is niet zo gemakkelijk zoals ik gezegd heb. Deze misvatting doet hen zo spreken van de waarde van het geloof. Al vinden veel begenadigden bij zichzelf die hartelijke inwilliging en goedkeuring om naar de voorstelling van het Evangelie door Jezus geholpen te worden tot vrede, heiligheid en heerlijkheid, toch
35 willen zij het geen geloof noemen, juist omdat het hun zo gemak - kelijk valt. Zij denken dat het geloof wat anders moet wezen. Zo kwellen zij zichzelf door onver stand. Het is alsof zij een ingeving ontvangen hebben dat het geloof een zware zaak is voor een chris - ten. Maar zij zijn óf niet goed onderwezen óf zij hebben zich niet durven inbeelden dat de inwilliging van de raad des vredes, het openen van het hart voor het Evangelie en de toestemming om alles uit genade door Christus te ontvangen, de eigenlijke daad van het geloof was. Het komt hen zo voor dat, indien het op het willen zou aankomen, ieder wel gewillig zou zijn om te geloven. Wie zou niet gewillig zijn om door Christus vergeving, heiligmaking en zaligheid te ontvangen? Juist dit is een bewijs dat het hen niet ontbreekt aan de gewilligheid en dat zij daarin de moeilijkheid niet vinden. Het geloof valt hun dus niet moeilijk, maar de natuur en de eigen aard van het rechtvaardigend en zaligma kend geloof is hun onbekend. Veel begenadigden maken tegenwerpingen tegen hun staat, die óf van de satan óf door de blijvende zonden van hun eigen hart komen. A ls zij hun onvruchtbaarheid, zwakheid en geringe vorderingen zien, concluderen zij dat zij geen geloof hebben. Zij denken dat zij niet geloven kunnen of dat het hun zeer moeilijk valt, maar zij zou - den slechts moeten zeggen dat zij tegen dergelijke tegenwerpingen, twijfelingen en schuddingen geen troost hebben. Als hun gevraagd zou worden of zij onwillig waren om zich door Jezus tot de zaligheid te laten leiden, zouden zij, als zij eerlijk zijn, antwoorden dat zij wel gewillig zijn, maar dat dit en dat hen tegenspreekt. Hun probleem ligt dan niet in het inwilligen van Gods uitgedachte weg der zalig- heid, maar in iets anders wat zij niet beantwoor den kunnen. Velen merken niet op of zijn er niet van overtuigd dat er een alge - meen gebod is hetwelk hen gebiedt om in Jezus’ Naam te geloven. Daardoor menen zij dat het geloof een vermetelheid is als alles in hun ziel slecht gesteld is. Zo ontbreekt het hun opnieuw aan de gewilligheid om zich door Jezus te laten verzoenen en helpen, alsof dat zwaar viel. Door hun onbekend heid met het Evangelie menen zij dat zij niet in staat zijn om op Jezus te zien en het goede van Hem en door Hem te hopen. Zij menen zelfs dat het zonde en verwaandheid
36 voor hen zou zijn om tot Christus de toevlucht te nemen. Intussen ligt er vanbinnen een hartelijke gewilligheid om Jezus het werk in handen te geven, maar zij durven zomaar niet. Deze schroom heeft geen grond in het Woord, omdat het hun en andere zondaars evenzeer geboden is om in Christus te geloven, als om God lief te hebben (1 Joh. 3:23; Joh. 14:1; Hand. 16:31). Een tweede tegenwerping is dat men merkt dat onbekeerde men- sen het veelal een gemakkelijk werk achten om in Christus te ge - loven en tot Hem te gaan, terwijl vrome christenen het moeilijk vinden. Hierop antwoord ik: Hierboven heb ik aangetoond dat onbekeerden de weg van behoud door Christus niet in waarheid kunnen en willen omhelzen, wat zij ook zeggen of roemen. Onbekeerden hebben niet alleen een geloof dat hun licht valt, maar zelfs een verzekering waar zij gemakkelijk aan gekomen zijn en die zij gemakkelijk en zonder moeite behouden. Hun geloof is niet anders dan een fantastische verzekering dat Christus voor hen gestorven is, hoewel zij de bewijzen daarvan niet kunnen geven. Zij menen gewillig te zijn om Christus te bezitten, maar het is niet om Hem al het werk aan hen te laten doen zoals de oprechte zielen Jezus toelaten. De onbekeerden willen Christus alleen om de zonden te verzoenen en om hen in de hemel te brengen. Zij zijn niet gewillig om Christus tot hen in te laten komen met hulp en sterkte tot doding van zonden en heiliging van het hart, van het leven en van de geestelijke vervulling van christelijke plichten. Hun wil is verslaafd aan de zonden. Zij laten de zonden heersen. Zij hebben geen wil tot ware heiligheid en daarom kunnen zij Christus niet toe - staan om in hen de zonden en de werken van de duivel te verbreken. Soms hebben natuurlijke, burgerlijke mensen een verstandig en letterlijk begrip van en een verlicht oordeel over het Evangelie. Daarmee trachten zij alle beschuldigingen van het geweten, alle vrees voor toorn, hel en verdoemenis buiten te sluiten, alsof dat begrip van de waarheden van het Evangelie genoeg zou zijn. Hier- door hebben zij een genoegen in hun geruste inbeelding. Zij vinden het niet alleen vreemd, maar dom, dwaas en zwaarmoedig dat zij
37 sommigen horen klagen, omdat zij niet gerust en troostvol kunnen geloven dat Christus de hunne is en God in Christus met hen ver - zoend is. Doch deze natuurlijke mensen geven er blijk van dat zij nog nooit hun verloren staat en de afgrond van hun verdorvenheid gezien hebben. Zij hebben nog nooit waarlijk geloofd, want het ware geloof wordt met twijfelingen besprongen. Vooral als sterke verdorvenhe - den blijken door te breken en zich in het hart en het leven vertonen. Ongetwijfeld zijn er thans veel zulke schijnge lovigen, die door lezen, studeren of horen zeggen grote dingen van het Evangelie kunnen bespreken, terstond gerust zijn en niet weten van twijfelingen. Zij achten het maar hinderlijk onver stand om te klagen en te twijfelen. Dezen zijn ver van een hartelijke inwilliging van Jezus, hetgeen de daad van het ware geloof is. Ik meen nu deze zaak helder opengelegd te hebben, namelijk dat het voor begenadigden gemakkelijk is om de oprechte daad van het aanklevende geloof te beoefenen.