15 Over de liefde tot de Heere Jezus Geloof in de Heere Jezus en liefde tot de Heere Jezus en tot Zijn kinderen zijn de twee wezenlijkste en fundamenteelste genaden, waarin het geestelijk leven het duidelijkst openbaar komt. Over het eerste, namelijk over het geloof in de Heere Jezus, heb ik u een bijzonder uitvoerige en duidelijke onderrichting gegeven in de lange brief voor in het vertaalde boekje over De Staat en Genezing van de Verlaten Ziel. 1 Daarom zal ik nu enigszins uitvoerig handelen over de liefde tot de Heere Jezus. En hier moet ik beginnen met de klacht dat die liefde bij zo weinigen, en dan nog in zo’n geringe mate, te vinden is. En nu wenste ik zelfs eerst in het bijzonder over mijn eigen lief - deloosheid omtrent Hem bewogen te zijn en de onbetamelijkheid ervan als een last te voelen zinken en steken in mijn hart, opdat ik zo bekwaam gemaakt mocht worden om ernstiger en levendiger over deze stof te schrijven. Helaas! Wat zijn er weinig belijders van het christendom die Jezus lief hebben! Is er niet een grote menigte van grof onwetende, van profane en goddeloze, van wellustige, onrechtvaardige, geldgierige en aardsgezinde mensen, die niet de minste druppel van ware liefde tot de Heere Jezus hebben? Velen spotten met de heiligheid en vervolgen, haten en bestrijden degenen die heiligheid najagen en tedere liefde tot de Heere Jezus proberen te tonen! Velen berusten in een burgerlijk leven, zonder zich te bekommeren over de liefde tot Jezus! Velen stellen zich tevreden met een sleur van godsdienst, 1. Deze verhandeling is heruitgegeven door Stichting Protestantse Periodieke Pers te Uithoorn; in 1989 verscheen weer een uitgave hier van bij Frits Hardeman te Ede; ze is oorspronkelijk opgenomen in de uit voerige brief aan de gemeente Sluis van de hand van Koelman, die als voorrede diende van zijn vertaling van De Staat en Genezing van de Verlaten Ziel , van Joseph Simonds, A msterdam 1687.
16 met een gedaante van godzaligheid, met een letterlijke naleving van enkele plichten, terwijl ze hun hart geheel op hun lusten en op de ijdelheden gezet hebben! Zij hebben klaarblijkelijk niet de minste liefde tot Jezus. En zijn er onder u ook niet veel van zulke mensen? Maar degenen die nogal voor vromen doorgaan en van wie men nog enige reden 2 heeft om naar de liefde van hen te oordelen dat ze niet huichelachtig of dood en geheel vleselijk zijn, maar dat ze de wortel der zaak in zich hebben, helaas, wat openbaren zij weinig kracht van liefde tot Jezus! Wat geven zij weinig daadwerkelijke bewijzen dat Jezus hun hoogste liefde heeft! Wat hoort men hen weinig spreken over Jezus en over Zijn volmaaktheden en bemin - nelijkheden! Wat is er weinig ijver en activiteit voor Zijn eer en belang 3 in de wereld! Wat werken zij weinig om anderen tot de kennis van Christus en tot liefde tot Hem te brengen! Zou het ook zo zijn als er veel liefde tot Jezus was? Zeker niet. Vrienden, laat ons in ons hart kijken en zien welke mate van liefde wij tot Hem hebben. Ik vrees dat wij ‘de vlammen des Heeren’ wei - nig brandende in ons zullen vinden. Weten wij uit ondervinding wat het is om onder de beheersing en levendige werking van de liefde tot Jezus te zijn? Leven wij in het aangename gezicht van Zijn beminnelijkhe den? Zijn onze overdenkingen en gedachten ’s morgens en ’s avonds, als wij neerliggen en als wij opstaan en ook overdag, veel over Hem en aangenaam? Zou het zo niet zijn als wij ons hart met liefde tot Hem vervuld vonden? Voelen wij niet, als onze liefde sterk tot een persoon of zaak uitgaat, dat ons hart steeds daaraan denken en onze mond voortdurend daarover spreken wil, en dat dit ons veel genoegen geeft? Moest het dan hieruit niet veel meer blijken? 2 . ‘g r o ndt ’ 3. ‘i nterest ’
17 Hoe is het met onze gebeden 4 en godsdienstplichten in het verbor - gene? Kunnen wij ons in onze binnenkamer uitvoerig verlustigen door tot God in Christus’ Naam te bidden en te danken? Of zijn wij daar kort en haastig, met weinig ruimte en ernst in ons bin- nenste? Is dat niet een bewijs van weinig liefde? Zijn wij wel bezet en werkzaam met het onderhouden van Zijn geboden, wat toch het logische gevolg en de natuurlijke vrucht is van de liefde tot Hem? A ls er veel liefde tot Jezus is, waarom doen we dan zo weinig voor Hem? Waarom lijden wij zo onwillig voor Hem? Waarom kunnen wij zo moeilijk de aanklevende zonden verlaten en de verzoekingen bestrijden? Waarom volgen wij Hem zo weinig na en tonen Zijn voorbeeld zo weinig? Waarom hebben wij zo weinig ijver om iets te doen wat Hem behaagt? Wat zegt ons geweten aangaande onze liefde tot Hem? Durven wij wel met veel vrijmoedigheid te zeggen en voor Christus te betuigen dat wij Hem hartelijk, oprecht en vurig lief hebben? Dat Hij de Beminde van onze ziel is, Degene Die onze ziel lief heeft? Kunnen wij voor Zijn aangezicht met Petrus verklaren: ‘Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U lief heb’? Waarom komen er telkens zoveel twijfelingen in het hart op of wij tot de Zijnen behoren en of Hij ons lief heeft? Is het niet omdat onze liefde zo weinig tot Hem uitgaat en wij het nauwelijks liefde durven noemen? Hoe ver zijn wij ervandaan ‘krank te zijn van liefde’ tot Hem, zoals de bruid in het Hooglied? Wij zoeken en wensen voortdurend blijken van Jezus’ liefde tot ons, maar probe - ren wij wel bij iedere gelegenheid duidelijke bewijzen te geven van onze liefde tot Hem? Om zo uit onze liefde de Zijne te kennen, omdat onze liefde maar een weerschijn 5 en vrucht is van Zijn liefde tot ons. Is hier geen reden om ons te schamen en in droef heid 4. ‘devotiën’ 5. ‘reflex ie’
18 neer te zitten, omdat wij zo weinig liefde tot Hem voelen en tonen? Maar om de overtuiging hier van en de verootmoediging hierover te vergroten, en vooral ook om degenen die zichzelf bedriegen aan zichzelf te ontdekken, zal ik u, als in een spiegel, de tekenen van deze liefde tot Jezus tonen. A ls wij dan weinig van die tekenen van liefde tot Hem in ons vinden, zullen wij weten hoe gebrekkig en dor wij hierin zijn, en hoeveel wij in die liefde tekortkomen. A lleen wil ik niet dat wat ik schrijf iemand van de oprechte lief hebbers van Christus, wegens zijn teerheid en zwakheid of duisternis, tot een struikelblok is. Daarom zeg ik vooraf dat wel alle volgende dingen kenmerken zijn van de liefde tot Jezus, maar dat er evenwel ware liefde tot Jezus kan zijn, daar, waar al die tekenen voor een tijd niet tegelijk gevonden worden, en waar men vanwege blindheid en vooroordeel tegen zichzelf, of vanwege verzoekingen van de satan, of vanwege de kleine mate van die liefde deze tekenen niet zien kan, noch in zichzelf durft erkennen. Mijn bedoeling is aan de ene kant de verwaande en zichzelf be- driegende belijders van het geloof en van de liefde tot Jezus en de werkelijke huichelaars te ontdekken; en aan de andere kant de oprechten te tonen dat zij waarlijk Jezus lief hebben, hoewel niet in zo grote mate als wel betamelijk was.
19 I. Kenmerken van degenen die Christus lief hebben 1. Ieder die Jezus lief heeft, heeft enerzijds zoveel overtuiging gekregen van zijn verloren staat buiten Hem en van zijn zondigheid, leegheid, machteloosheid, blindheid en rampzaligheid in zichzelf, en anderzijds zoveel ontdekking en verzekering van Jezus’ algenoegzaamheid en ge - willige volvaardigheid om verloren zielen uit die staat te redden, dat hij naar de Heere Jezus is gevlucht en Hem heeft omhelsd en aangenomen tot gerechtigheid en leven, met een gewillig hart, ja, tot een volmaakt middel ter behoudenis. Waar dit niet is voorafgegaan, daar is geen liefde tot Jezus, wat men zich ook zou inbeelden; want wie Jezus niet heeft aangenomen in geloof, kan Hem niet lief hebben. Het geloof is de eerste en de moedergenade, waaruit de liefde vloeit en waarop zij volgt. Zo moet dan het Evangelie eerst recht verstaan zijn, en de ellende van de mens moet wel gekend zijn, en de toevlucht tot Christus moet op rechte wijze genomen zijn, voordat de ziel haar liefde tot Jezus laat uitgaan. Wie geen geloof heeft, die heeft geen leven, maar is nog dood. En een dode zondaar kan en zal Jezus niet lief hebben. Het is ‘het geloof, dat door de liefde is werkende’ (Gal. 5:6). Hier - aan zal men dan weten wie de liefde heeft en wie niet. 2. Wie Christus lief heeft, begeert met Hem verenigd te zijn, omdat hij zoveel goedheid, genade, barmhartigheid en gelukzaligheid in Hem ziet. Zijn ziel gaat uit naar Hem, zij dorst naar Hem en kleeft Hem met genegenheid aan, zoals ‘Jonathan verbonden was aan David en hem beminde als zijn eigen ziel’ (1 Sam. 18:1) en zoals Davids ziel ‘de Heere aankleefde’ (Ps. 63:9) en naar Hem verlangde en dorstte in een dor land en als een hert naar de waterstromen (Ps.
20 63:2; Ps. 42:2,3). Dit is zo met alle ware liefde. Men verlangt naar vereniging met het beminde voorwerp (Amor unionis ). Een lief - hebber van Jezus zoekt nabijheid en gemeenschap met Jezus en kan zonder Hem niet vergenoegd zijn. En als die begeerte sterk is, maakt zij hem ‘krank van liefde’ (Hoogl. 5:8). Hieruit volgt het volgende kenmerk. 3. Een lief hebber van Jezus verlangt naar Jezus’ genadige tegenwoordig - heid op aarde en dat Hij toch tot hem zou willen komen. Daarover sprak Jezus: ‘Ik zal u geen wezen laten; Ik kom weder tot u’ ( Joh. 14:18); en David: ‘Wanneer zult Gij tot mij komen?’ ( Ps. 101:2) En: ‘Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God; wanneer zal ik ingaan, en voor Gods aangezicht verschijnen?’ (Ps. 42:3) Zo verlangde de bruid naar Jezus’ komst tot haar, naar Zijn gezelschap en naar Zijn vertroostingen (Hoogl. 1:2,7; 3:2-5; 2:9,17; 4 :16 ; 7:11,12). Nu komt de Heere Jezus op drie manieren tot de ziel: door ze - geningen mee te delen, door genadige openbaring van Zichzelf en van Zijn liefde of door lieflijke vertroostingen. En in die drie opzichten is een lief hebber van Christus begerig. Hij wenst: 1. dat Hij hem meer wijsheid, meer leven, meer heiligheid en sterkte zou meedelen; 2. dat Hij Zichzelf meer aan hem zou ontdekken in Zijn beminne - lijkheid en in Zijn liefde. Dit was ook de zaak die Christus beloofde: ‘Die Mij lief heeft, die zal Ik lief hebben, en Ik zal Mijzelven aan hem openbaren; Ik en Mijn Vader zullen tot hem komen, en zullen woning bij hem maken’ (zie Joh. 14:21,23); 3. dat Christus zijn ziel lieflijk zou troosten en met vreugdeolie zalven en daarin onuitsprekelijke blijdschap zou storten.
21 Waar dan geen hartelijke wens en begeerte naar Jezus’ genadige tegenwoordigheid en toenadering tot de ziel is, daar is geen liefde tot Jezus. 4. Wie Jezus lief heeft, verlangt naar Jezus’ heerlijke openbaring en tegenwoordigheid in de hemel; want hij gelooft en hoopt Jezus daar volkomen, in al Zijn voortreffelijkheden, te genieten. Hij heeft ‘de verschijning van Jezus lief ’, wat de apostel als een kenmerk noemt van allen die ‘de kroon der rechtvaardigheid’ zul - len krijgen (2 Tim. 4:8). Wanneer de Heere Jezus zegt: ‘Ik kom haastelijk’, roept zijn ziel: ‘A men. Ja, kom, Heere Jezus’ (Openb. 22:20). Hij weet dat in Zijn tegenwoordigheid of ‘bij Zijn aan - gezicht’ ‘verzadiging der vreugde’ is; ‘lieflijkheden zijn in Zijn rechterhand, eeuwiglijk’ (Ps. 16:11). En dat bij Hem ‘de fontein des levens’ is, en ‘een beek van Zijn wellusten’ (Ps. 36:9,10). Omdat hij hoop heeft dat, wanneer hij zal sterven, hij ‘verzadigd zal worden met Zijn beeld, en Zijn aangezicht zal aanschouwen in gerechtig - heid’ (Ps. 17:15), wenst hij dat de dag nadert dat hij ‘ontbonden zal worden en met Christus zal zijn’ (Fil. 1:23), dat de eeuwigheid snel komt en Christus hem tot Zich opneemt, zoals Hij beloofd heeft: ‘A ls Ik u plaats zal bereid hebben, zo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben’ ( Joh. 14:3). Dit kenmerk is gevoelig in het hart van degenen die hun aandeel aan Jezus kennen, die geloven en die zich gereedmaken voor Zijn toekomst. Maar het is niet zo duidelijk te vinden in degenen die onzeker zijn van hun goede staat, of die zich in het geheel niet bereid vinden en onbekwaam om ‘deel te gaan nemen in de erve der heiligen in het licht’ (Kol. 1:12). Maar dat het evenwel duide- lijk in de grond van hun hart ligt, blijkt daaruit, dat zij, als zij een volle verzekerdheid van hun deel aan Jezus voelen, terstond deze begeerte om bij Hem te zijn ook gevoelen. En als de bereidheid voor Christus’ komst hun ontbreekt, dan merken zij dat het hun
22 verdriet doet om niet gereed te zijn. Zij wensen gereed te zijn, en als zij gereed waren, zouden zij wensen dat Hij terstond zou komen. Want zij kennen geen groter geluk dan om bij Hem te zijn en met Hem te leven. Dit is een bewijs van hun begeerte naar Zijn heerlijke komst en zo ook van hun oprechte liefde tot Hem. Het is zoals een lief hebbende vrouw haar voornaamste geluk stelt in de aanwezigheid van haar man, terwijl deze op een verre reis is. Zij wenst hartelijk dat hij terugkomt, maar als zij veel dingen binnenshuis niet in orde vindt, vreest zij dat hij zal komen en haar overvallen, terwijl zij niet goed gereed is. Was alles maar in orde, dan zou het verlangen naar de aanwezigheid van haar man meteen vanzelf in haar hart opkomen. Zo is het nu met velen die Jezus lief hebben. Hier komt bij, en het behoort ook tot het vorige: 5. Wie Jezus lief heeft, zucht onder twee dingen die de volle genieting van Jezus hier op aarde verhinderen. Het eerste is zijn huidige staat in het lichaam, want die verhin - dert natuurlijk en noodzakelijk zo’n genieting van de Heere Jezus. Daardoor zegt hij in zekere zin naar waarheid dat hij ‘afwezig is van de Heere’. Dit bezwaart hem en is lastig en smartelijk voor hem, zoals Paulus dit uitdrukt van zichzelf en van andere gelovi- gen: ‘Want ook wij, die in deze tabernakel zijn, zuchten, bezwaard zijnde; nademaal wij weten dat wij inwonende in het lichaam, uit- wonen van de Heere; en wij hebben meer behagen om uit het lichaam uit te wonen en bij de Heere in te wonen’ (2 Kor. 5:4,6,8). Het tweede is de zonde, waardoor hij dikwijls met zijn verstand, wil en hartstochten afwijkt van de Heere. Ze doet hem een walging en afgrijzen hebben van zichzelf, zodat hij er erbarmelijk over uit- roept: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ (Rom. 7:24) Dit is een zeker kenmerk van een lief hebber van Christus, dat in niemand anders gevonden wordt.
23 6. Wie Jezus lief heeft, heeft hoogachting voor de wegen en ingestelde middelen waarin Christus te vinden is; enerzijds omdat Hij die ingesteld heeft, anderzijds omdat Hij daar genadig tegenwoordig is, en in het bijzonder ook omdat deze middelen vooral zijn ingesteld om Christus en de gelovige zielen samen te brengen. Een lief hebber van Jezus acht die middelen hoog, neemt ze waar en zoekt Christus daarin te vinden en Zijn genade te ontmoeten, omdat Hij gezegd heeft: ‘A lwaar Ik Mijns Naams gedachtenis zal gesticht heb ben, daar zal Ik komen om u te zegenen’ (zie Ex. 20:24); ‘Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar zal Ik in het midden zijn’ (zie Matth. 18:20); ‘Ik ben met ulieden tot de voleinding der wereld’ (Matth. 28:20). Wie Jezus lief heeft, is graag onder de prediking van het Woord, onder de openbare gebeden en bij de bediening van het Avondmaal, maar hij berust niet in de uiterlijke instellingen en het waarnemen ervan, maar hij zoekt Christus erin en erdoor. Zo waardeerde David de godsdienstoefeningen en wenste ze altijd te kunnen waar - nemen: ‘Hoe lieflijk zijn Uw woningen, o H eere der heirscharen! Mijn ziel is begerig en bezwijkt ook van verlangen naar de voorho - ven des H eeren; mijn hart en mijn vlees roepen uit tot de levende God’ (Ps. 84:2,3); ‘Eén ding heb ik van de H eere begeerd, dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des H eeren.’ En waartoe wilde hij er wonen? Dat zegt hij vervolgens: ‘Om de lieflijkheid [of schoonheid] des H eeren te aanschouwen, en te onderzoeken in Zijn tempel’ (Ps. 27:4). En zoals hij die publieke middelen lief heeft, zo neemt hij ook die instellingen in zijn huisgezin en in de binnenkamer graag waar en zoekt hij er Jezus in, Die Zich ook laat vinden in de huiselijke godsdienstoefeningen. Maar wie Zijn instellingen minacht en niet wil waarnemen om Hemzelf daarin te ontmoeten, is daarentegen geen lief hebber van Jezus.