9 1 De kleine Paulus was met zijn zusje Maria aan het spelen in het donkere vertrek, waar zijn vader verschillende mis- lukte doeken en panelen ordeloos neergezet had, toen in de aangrenzende keukenkamer een gesmoorde gil klonk. Hij staakte het spel en luisterde scherp; hij hoorde echter niets meer. Maria, die twee jaar ouder was dan Paulus, beweerde dat het de hond geweest was. Maar hij opende de deur en stapte voorzichtig de grote keukenkamer binnen. Hij trof daar Brechtje de meid aan, zittend op de knie van een man die hij hier wel meer gezien had. Toen Brechtje het ventje zag, sprong ze haastig op, trok haar muts recht en vroeg hem met geschrokken stem wat hij hier moest doen. ‘Ik hoorde wat ... Maria zei dat het de hond was ...’ ant - woordde de kleine Paulus bedremmeld, terwijl hij naar de man staarde, die opstond en boos op hem neerkeek. ‘Je mag hier niet komen, je moet zoet spelen met Maria’, vermaande Brechtje, hem terugduwend. Hij liep onwillig achteruit, ter wijl hij met zijn blauwe ogen het grote vertrek afzocht, of hij ook de oorzaak van het angstige geluid van zo-even kon ontdekken. Maar er was niets bijzonders te zien en de hond was hier ook niet ... Paulus, hoewel pas vier jaar oud, merkte dat Brechtje een hoogrode kleur had. Hij wilde haar vragen hoe dit kwam, maar zij drong hem hardhandig over de drempel en deed de deur voor zijn neus dicht. Hij begreep ook niet wat die man bij haar moest doen ... Maria riep waar hij bleef, maar Paulus liet haar roepen, want hij had naast de keukendeur een mandje ontdekt en kinderlijk nieuwsgierig lichtte hij de witte linnen doek op om te zien wat erin zat. Hij schrok. In het van twijgen ge -
10 breide mandje lag een zwijnenkop. Donker bloed zat op de rossige kop en de ogen puilden glazig uit. Paulus griezelde ervan. Die blauwe, glazen ogen staarden hem onwezenlijk aan en uit de halfgeopende bek stak een tongpuntje, gelig van kleur, maar met een blauwe, matte glans er over. Paulus raak- te met zijn wijsvingertje heel even de zwijnenkop aan, maar met een griezeling trok hij zijn handje weer snel terug ... Die varkenskop was zo vreemd kil ... Opeens wist hij dat de dóód zo koud maakte. Er kwam een verdrietige trek op zijn kindergezicht, het beeld van de bloederige zwijnenkop haakte zich vast in zijn hartje. Hij wist nu ook wie die man in de keuken was: de vilder. De dood is blauw van kleur, dacht hij, vroegwijs kind als hij was. Toen ging hij naar zijn zusje. Even later was er plotseling gerucht van stemmen in het huis. De kinderen hoorden hun vader opgewekt praten, ter - wijl ook andere zware bassen doorklonken tot het vertrek waar zij waren. Maria, nieuwsgierig, ging de gang in om te zien wie er op bezoek kwamen. Zij zag dat haar vader met een zwierige buiging twee mannen verwelkomde die deftig gekleed waren. Het meisje begreep dat het schilders vrienden waren, want haar vader verzocht hen met luid ruchtige stem hem te volgen naar het atelier. Tegenover kunstkopers was vader meestal ingetogener, dan sprak hij zacht en heel be - leefd, zoals dat hoorde. De mannen volgden de heer van het huis de trap op naar boven, waar de ruime schilderswerkplaats was. Pieter Potter, anderhalve maand geleden van Enkhuizen naar Leiden verhuisd, had enkele schilders uitgenodigd voor een bezoek om een vriendschapsbeker te drinken op het Leidse schildersgilde. Potter had gedacht op deze manier het gilde te vleien en hij hoopte door dit betoon van gastvrijheid in de kring te worden opgenomen.
11 De overman van het Leidse schildersgilde, David Bailly, heette de respectabele schilder Potter hartelijk welkom in de goede stad Leiden en informeerde met bedekte bewoor - dingen of Potter, evenals hijzelf, het remonstrantisme was toegedaan. Potter gaf daar geen duidelijk antwoord op, want hoewel hij zich meer voelde aangetrokken tot de leer van Gomarus wilde hij Bailly niet kwetsen. Jacob van Swanenburch vroeg beleefd naar Potters werk, naar vrouw en kinderen en vertelde daarna iets van zijn schildersschool, die behoorlijk liep. Potter had misschien ook in Enkhuizen wel van de jonge schilder Van Rijn gehoord? Nu, dat was een leerling van hem geweest. ‘Praat me niet van die zoon van Harmen van Rijn’, zei Bailly. ‘Je weet evengoed als ik dat hij nooit in de schilders - kroeg komt, hoewel hij al drieëntwintig jaar is en hier in Leiden woont.’ ‘Misschien bent u wat uit uw humeur over Rembrandt, omdat hij u zo wonderlijk vlug over het hoofd gegroeid is’, merkte Van Swanenburch min of meer schertsend op. Bailly’s ogen schoten vuur. ‘Hij is bij u in de leer geweest, níét bij mij! Mogelijk dat hij zijn meester over het hoofd gegroeid is ... maar mij niet! Ik heb ook wel eens een paneel van hem gezien, maar ik zag er niets in, de trant was zelfs buitensporig, haast belachelijk. Het licht deugde niet ...’ ‘Wie weet, misschien dat u later ...’ Van Swanenburch voltooide zijn zin niet, want de echtgenote van Potter kwam het atelier binnen. ‘Welkom in Leiden, edele schildersvrouw’, groette Bailly hoffelijk. ‘Ik gis dat u zich hier beter thuis zult voelen dan in Enkhuizen, waar maar weinig kunstenaars verblijven ...’ Aag je Potter knikte beleefd en antwoordde met zachte stem: ‘Ik hoop het, overman ... Maar Enkhuizen, mijn Enk huizen ...’
12 ‘Mijn vrouw, Aag je Paulusdochter, is erg aan Enkhui- zen gehecht’, verklaarde Potter nu. En trots vervolgde hij: ‘U moet weten, ze is uit het geslacht van Simon Semeyns, voorheen gouverneur van Enkhuizen.’ ‘Dan begrijp ik haar liefde voor de Westfriese handels stad’, lachte Van Swanenburch. ‘Aag je’, gebood Potter toen, ‘laat onze kinderen aan de gasten zien!’ Aag je verliet het atelier en kwam even later met Maria en Paulus terug. ‘Ons meisje is zes jaar, Paulus is twee jaar jonger’, ver - klaarde Potter. ‘Paulus is in 1625 geboren, toen Frederik Hendrik stadhouder werd.’ ‘En ... wat wil jij later worden, jongen?’ wendde Van Swa - nenburch zich tot de kleine Paulus. Het ventje keek de schil - der bedremmeld aan, zocht zijn moeder op en antwoordde met een benepen stemmetje: ‘Ik wil ... geen vilder worden ...’ De mannen lachten hartelijk, maar Aag je, die het ernstige gezichtje van haar kind zag, nam Paulus op de arm en kuste hem. ‘En waarom wil je geen vilder worden, Paulus?’ ‘Omdat ... een vilder de dieren dóódmaakt ...’ zei hij met een dun stemmetje. Bailly grinnikte om dit kinderwoord. ‘Wie zal ons een kostelijke lamsbout bezorgen, als er geen vilders meer zijn? Ha, ha … de kleine schilderszoon wil de dieren zeker lévend verorberen.’ Het ventje zei niets meer, verborg zijn hoofdje onder de fijngeweven kraag van zijn moeders jak. Opeens had hij een hevige af keer van de deftige Leidse schilder David Bailly. Even later bracht zijn moeder hem naar beneden. En toen hij een halfuur later in de bedstee lag, naast Maria, die algauw in slaap viel, dacht Paulus nog aan de glazige, dode zwijnenogen, die hem zo onwezenlijk had den aange- staard.