DEEL 1 De ontdekking
21 1. Eerste Bedrijf: Beruchte boodschap De dag na de aanval op Pearl Harbor voorspelde president Franklin D. Roosevelt dat 7 december 1941 in de geschie- denis zou voortleven als een inktzwarte dag, een dag van schande. Tegenwoordig kan hetzelfde gezegd worden over 11 september 2001. Het noemen van deze datums maakt herinneringen los aan het verlies van vele levens en aan de boosheid, hulpeloosheid en angst die talloze harten vervul- den. Als we daaraan terugdenken, gaat er een ijskoude ril- ling door ons heen. Dit zijn de momenten in de geschiedenis die we onmogelijk kunnen vergeten. Het is alsof ze dat niet toestaan. Velen van ons kennen in hun eigen leven ook zulke beruch- te datums. Voor mij is dat 23 april 1999. Op die dag werd mij verteld dat ik kanker had. Ik was achtentwintig jaar oud. Boosheid. Hulpeloosheid. Angst. Een ijskoude rilling. Wij voelden het allemaal. Een MRI-scan die ochtend, gevolgd door een naaldbiop- sie die middag, brachten een kankerachtige massa aan het licht die in mijn bovenrug tegen mijn ruggenmerg druk- te. Dat was de verklaring van al die symptomen die ik de achterliggende tijd ervaren had, maar het was beslist niet de verklaring die we verwacht hadden. Een kankerachtige massa die tegen mijn ruggenmerg drukt. Daarom had ik al
22 maandenlang zo veel pijn in mijn rug. Daarom was ik de laatste weken de controle over mijn benen geleidelijk aan verloren. En daarom moest ik opgenomen worden in het George Washington University ziekenhuis, dat tegenover het MRI-centrum staat, om zo snel mogelijk de behande- ling te starten. Zo begon de odyssee die bijna een jaar zou duren: onze strijd tegen non-hodgkinlymfoom. Een operatie, gevolgd door chemotherapie, gevolgd door bestraling, gevolgd door nog meer chemotherapie – en dat alles gecombineerd met de emotionele pieken en dalen die maar al te bekend zijn bij ieder die met kanker geconfronteerd is, hetzij als patiënt, hetzij als liefhebbende omstander. Dit was vanzelfsprekend een zware tijd voor mijn vrouw Christy en mij. Maar het was ook een leerzame tijd. Zelfs in het donkere dal van kanker was er licht. Het stralende licht van Gods Woord geleidde ons op deze pelgrimstocht; het bevroeg onze verwachtingen, hernieuwde ons geloof en versterkte bovenal onze hoop. Door middel van dit boek wil ik de lessen delen die wij zelf geleerd hebben. Dat kan niet zonder jullie enkele fragmen- ten van ons verhaal te vertellen. Daarom zal ik onze er - varingen beschrijven als een voorstelling in drie bedrijven, met de geleerde lessen her en der verspreid. Voordat de gordijnen voor het Eerste Bedrijf weggetrokken worden, wil ik graag nog zeggen dat ik de eerste zal zijn om te erkennen dat onze kennismaking met kanker min- der zwaar en pijnlijk was dan die van vele anderen. Tus- sen de dag van mijn diagnose en de dag waarop de deur van de behandeling uiteindelijk achter ons dichtviel, was
23 minder dan een jaar verstreken. Bovendien, bij mij sloeg de behandeling aan. Ik genas. Voor velen komt er echter geen genezing; voor hen eindigt het pad van kanker in de dood, terwijl hun geliefden in rouw achterblijven. Ik wil beslist niet zeggen dat wij het meest geleden hebben. Velen hebben een zwaardere weg bewandeld. Desondanks lijkt het me juist om te zeggen dat een beetje kanker veel gevolgen heeft. Hoewel wij niet het meest ge- leden hebben, hebben we beslist genoeg geleden – genoeg om de unieke kans te krijgen (wat een bijzondere ‘kansen’ geeft de Vader aan Zijn kinderen!) om na te denken over de realiteit van het lijden in het licht van het Evangelie. Daarnaast moet ik zeggen dat ik zelf weliswaar genezen ben, maar enkele mensen die mij zeer lief waren niet. In Gods voorzienigheid is onze familie niet onbekend ge- bleven met het ergste gevolg dat kanker hebben kan. In mijn eigen leven is het waar: de Heere heeft gegeven en de Heere heeft weggenomen. Ik schrijf als iemand die zo- wel het leven als de dood gezien heeft. Later meer daar- over. Waar het allemaal begon 23 april 1999 was mijn ‘diagnosedag’, maar voor het begin van dit verhaal moeten we eerst wat verder terug, naar de herfst daarvoor. In het najaar van 1998 studeerde ik aan het Westminster Theological Seminary in Glenside, Pennsylvania, ten noor - den van Philadelphia. Ik was juist aan het derde jaar begon- nen en hoopte mijn studie in vier jaar af te ronden. Mijn doel was predikant te worden. Ik was lid van de New Hope
24 Presbyterian Church in Fairfax, Virginia, in een buitenwijk van Washington DC, en diende deze gemeente sinds het vo- rige jaar als pastoraal medewerker. Bovendien was ik pas getrouwd. Christine Olson en ik wa- ren in het weekend van Memorial Day 1998 ‘mijnheer en mevrouw Wolfe’ geworden. We besloten in het noorden van Virginia te gaan wonen, zodat ik met de auto of de trein tussen thuis en school heen en weer kon pendelen en daardoor hooguit enkele nachten per week van huis hoefde zijn. Daar moet ik nog aan toevoegen dat ik van tennis en basketbal hield en graag samen met Christy trektochten maakte. Met andere woorden: voor zover ik wist, was ik een gezonde, actieve achtentwintigjarige. Mijn forehand 2 werkte niet mee, maar afgezien daarvan was ik over het algemeen een gelukkig man. En met recht. Ik had overvloe- dige zegen ontvangen. Een zekere dag in de herfst van 1998 is in mijn beleving de eerste dag van dit verhaal, ook al leek er destijds niets bijzonders aan de hand. In dat semester volgde ik maar één vak aan het seminarie. Zodoende had ik de handen vrij om allerlei hand- en spandiensten te verlenen in het kantoor van onze gemeente. Op die bewuste dag sloegen Dave Cof- fin (de pastor van New Hope) en ik de handen ineen om boekenkasten voor het kantoor te maken. Terwijl we plank na plank in elkaar zetten voor de vele boeken die onze bi- bliotheek rijk was, stond op de achtergrond de radio aan, die verslag deed van de missie van de spaceshuttle Disco- very met aan boord astronaut John Glenn. Merkwaardig, 2. Een bepaalde slag in de tennissport.
25 die details die we ons zo lange tijd later nog herinneren. ‘Godspeed, John Glenn.’ Ons verhaal begint op die dag, omdat ik toen voor het eerst de pijn in mijn rug voelde die maandenlang mijn bijna on- afscheidelijke metgezel zou zijn. Toen ik die pijn de eer - ste keer voelde, veronderstelde ik natuurlijk dat het kwam door het werk dat Dave en ik heel de dag gedaan hadden. Zo zwaar waren die planken overigens niet, maar ze wogen genoeg om te denken dat ik gewoon een spier verrekt had en dat een beetje ibuprofen wel zou volstaan. Dat bleek een ijdele hoop. Een beetje ibuprofen was niet het eind van mijn pijn. Veel ibuprofen ook niet. De pijn bleef zeuren in november en ging mee naar december. Hij vergezelde ons op Thanksgi- ving en bleef hangen voor de kerstdagen. En toen het jaar 1999 aanbrak, was hij de onuitgenodigde gast geworden die niet meer vertrekken wilde. Pijnstillers werkten niet. Slapen met een warmtekussen werkte niet. Slapen in een leunstoel in onze woonkamer maakte ook niet veel verschil. Onverklaarbaar genoeg bleef de pijn doorzeuren. Het voorjaarssemester Ergens in januari ging ik uiteindelijk een arts raadplegen. Ik beschreef de pijn en vertelde haar het verhaal van de boekenplanken, omdat dat de meest logische verklaring leek. Dat was ze met me eens. Op grond van mijn verhaal concludeerde ze dat ik waarschijnlijk een spier in mijn rug verrekt had. Dat was niet al te ernstig en waarschijnlijk zou de pijn over enkele weken wel overgaan. Ook al was ik niet opeens pijnvrij toen ik haar kantoor uitstapte, het voelde
26 op z’n minst alsof ik mijn aandacht weer op andere zaken kon richten. Ik hoefde me nergens zorgen over te maken. En omdat op Westminster het voorjaarssemester begon, waren er genoeg geweldige dingen die mijn aandacht vroe- gen. Er stonden vier vakken op mijn rooster en dit was zonder twijfel een van de rijkste lesprogramma’s uit heel mijn studietijd. Op maandag en woensdag bestudeerde ik het boek Handelingen en de brieven van Paulus met Ri- chard Gaffin. Op dinsdag en donderdag leerde ik over het zaligmakende werk van de Heilige Geest in de colleges van Sinclair Ferguson. Op woensdagavond onderwees dr. Gaf- fin over het werk van Christus voor onze redding. En op donderdagochtend volgde ik bij Al Groves een vak over de boeken van de oudtestamentische profeten. Deze mannen waren bekwame en getrouwe hoogleraars die hun studen- ten veel leerden; het was een feest om onder hun gehoor te zitten. Daarom was het prettig om te weten dat ik over een paar weken weer comfortabel zou kunnen zitten en die urenlange colleges zonder problemen in me kon opnemen. Het zou nu vast niet al te lang meer duren voordat die ver - rekte spier tot het verleden behoorde. Dat bleek opnieuw ijdele hoop. De pijn bleef zeuren. We- ken gingen voorbij. Januari maakte plaats voor februari, en februari voor maart. Ik was op het punt dat een ruime voorraad pijnstillers een belangrijk item in mijn tas met stu- diespullen werd. En de pijn bleef niet alleen hangen, maar begon ook zijn tentakels uit te slaan. De ene dag voelde ik hem vooral in mijn rechterzijde, de volgende dag links. Op dinsdag vlijmde hij het scherpst in mijn bovenrug, op woensdag ergens aan de voorzijde van mijn ribbenkast. Het
27 voelde langzamerhand alsof het Mollenspel zich in mijn lijf afspeelde; vandaag verdwijnt de pijn op de ene plek, om morgen ergens anders weer de kop op te steken! Waarom ging je dan niet meteen terug naar je huisarts? Ik ging in deze maanden niet naar mijn huisarts terug om dezelfde reden waarom velen in soortgelijke omstandighe- den niet naar een arts gaan: de pijn was niet ondraaglijk. Soms voelde ik het nauwelijks. En ik had reden om te ver - onderstellen dat de oorzaak niet al te ernstig was. Eerlijk gezegd waren er ook allerlei andere dingen die me bezig- hielden: studieboeken, tentamens, papers. Je kent het wel; af en toe komt het gewoon niet gelegen om naar de dokter te gaan. ‘Ik ga wel als ik wat meer vrije tijd heb. Misschien in de voorjaarsvakantie of na afloop van dit semester’, zeg je dan bij jezelf. ‘Het heeft geen haast. Geen rode vlaggen te zien. Mijn medische dingetjes kunnen wel wachten. Het is per slot maar een verrekte spier, of niet dan?’ Laat het helder zijn, de arts die ik in januari bezocht, bekri- tiseer ik niet. Ze formuleerde voorzichtig, deed geen stellige uitspraken en stelde geen diagnose. Ze opperde een verkla- ring die goed leek te kloppen met de symptomen waarover ik vertelde. Voor zover ik weet was een verrekte spier on- derdeel van het probleem. Er is geen sprake van dat ik mijn arts en haar collega’s iets wil verwijten, of ten laste leggen dat ze niet vanaf dag één alarm sloegen. Integendeel. Door dit hele verhaal ben ik juist sterk onder de indruk gekomen van alles wat artsen, verpleegkundigen en onderzoekers weten, waartoe ze in staat zijn en welk instrumentarium hun ter beschikking staat. Ik bekritiseer haar niet. Evenmin verwijt ik mezelf dat ik op die januaridag ietwat gerustge-
28 steld haar spreekkamer verliet. Er was goede reden om te geloven dat dit een relatief onschuldige kwaal was en tot begin maart was ik gewoon te druk met studeren, tenta- mens, papers en reizen om serieus te overwegen opnieuw een medische afspraak te maken. Daar zou ik later nog tijd genoeg voor hebben. Geen tijd om te wachten Ergens eind maart, begin april begon ik een andere toon aan te slaan. De pijn was zo hevig en hinderend geworden dat Christy en ik beseften dat we niet tot het einde van het semester moesten wachten; het was tijd om in actie te ko- men. Ik maakte een afspraak met een orthopedisch chirurg voor 16 april. Dat bleek een heel goede beslissing, want tegen die tijd stak een nieuw symptoom de kop op dat veel verontrustender was dan al die rugpijn. Op een ochtend werd ik wakker met een vreemd tintelend gevoel in mijn tenen. Ze voelden verdoofd. Het was zo’n beetje hetzelfde gevoel als wanneer je benen slapen omdat je te lang in een bepaalde houding gezeten hebt. In de loop van de volgende dagen kroop dat verdoofde gevoel omhoog in mijn benen – en in mijn ar - men voelde ik hetzelfde. Ik liep met wankelende stappen en kreeg moeite om mijn sokken aan te trekken. Eenvoudige handelingen die ik voorheen ongemerkt uitvoerde, waren inmiddels merkbaar en dat werd in toenemende mate on- rustbarend. Je zou niet zo veel aandacht hoeven te besteden aan het aantrekken van je sokken. Mijn afspraak met de orthopedisch chirurg op vrijdag 16 april bleek niet afdoende. Ik vertelde hem over mijn maan-
29 denlange pijn en het verdoofde gevoel. Hij opperde de mogelijkheid dat ik een hernia van de tussenwervelschijf had die druk uitoefende op mijn ruggenmerg. Dat leek alle klachten te verklaren. Hoewel de röntgenfoto die hij maak- te geen tekenen van zo’n hernia vertoonde, leek het hem toch een aannemelijke verklaring. De volgende stap was dus een MRI-scan. Daarmee zouden we een beter plaatje krijgen van wat er in mijn lichaam gebeurde. Ik was dolblij dat we die afspraak konden maken, want ik zag uit naar een oplossing. Na wat gepuzzel met de beschikbare tijden kwamen we uit op de ochtend van de volgende vrijdag, 23 april. Eerlijk gezegd was ik opgelucht toen we naar huis reden. Nee, mijn pijn en wankelende tred waren er nog niets min- der op geworden. Ik was echter bevrijd van de onzekerheid. Ik was dan nog wel niet genezen, maar het leek op z’n minst alsof we eindelijk wisten waarom en dat was prettig. Met de diagnose – een hernia van de tussenwervelschijf – leken de puzzelstukjes op hun plaats te vallen en nu konden we stappen in de juiste richting zetten, op weg naar de oplos- sing van deze pijnlijke kwestie. Natuurlijk was het niet zo’n prettig vooruitzicht om aan mijn rug geopereerd te moeten worden (ik begreep dat een operatie misschien noodzake- lijk was), maar ik redeneerde: ‘Als er een operatie voor no- dig is om mij weer op de tennisbaan te brengen, wijs me dan meteen die operatiekamer maar; ik zal er met plezier zelf naartoe hobbelen.’ Het beste nieuws op deze 16e april was nog wel dat ik de dag overleefd had. Omdat ik zo moeilijk liep, kon ik maar ternauwernood een passerende bus ontwijken terwijl ik on-
30 derweg naar de dokter een straat overstak. Je ziet, mijn ver - haal is op meer dan één manier een verhaal van bewaring! Een angstige week Tijdens de zeven dagen voorafgaand aan de MRI-scan ging mijn conditie hard achteruit. Achteraf verbaast het me hoe ik die week doorgekomen ben, vooral omdat ik er geen flauw benul van had wat er in werkelijkheid in mijn lichaam gaande was. Het weekend van 17 en 18 april waren we in Pittsburgh vanwege de bruiloft van een vriend. Ik zie mezelf nog door de feestzaal strompelen – leunend tegen de muur, leunend op Christy, leunend op stoelen. Ik weet nog dat ik op maan- dag 19 april naar Westminster reisde voor de nieuwe col- legeweek. Dat had ik beslist niet gedaan als ik me toen zo gevoeld had als de woensdag erop. Ik weet nog hoe opgela- ten ik me voelde wanneer ik op de campus medestudenten en hoogleraars tegenkwam; ze spraken hun bezorgdheid uit omdat ze mij zo moeizaam zagen schuifelen, maar ik kon nauwelijks opkijken om hun blik te beantwoorden en met hen te praten. Het college van dr. Gaffin die woens- dagavond (over de leer van Christus) volgde ik staand, met mijn aantekeningenblok rustend op de piano in de zaal, omdat zitten praktisch onmogelijk geworden was. Twee medestudenten hielpen me na afloop van de les naar mijn auto. Er stond voor donderdag nog een college op het program- ma, maar na de les van dr. Gaffin besloot ik dat het beter was om meteen naar Virginia terug te rijden. Het had geen zin om nog een dag op het seminarie te blijven. Ik dacht dat
31 mijn benen sterk genoeg waren om veilig te kunnen rijden, dus het leek me het beste om maar meteen te vertrekken. Ik herinner me de lange rit naar huis, de overbekende drie uur over de niet zo schilderachtige Interstate 95. Toen moest ik nog van de auto naar ons appartement zien te komen. Dat stukje voelde als nog eens drie uur. Inmiddels was het al na twaalven. Bij elke trage, pijnlijke stap de heuvel op, alleen in de stille donkere nacht, prevelde ik tegen mezelf: ‘Stap voor stap, één stap tegelijk’, totdat ik ons apparte- mentsgebouw bereikt had, de trap op gestrompeld was en op bed in elkaar zakte. (Nee, dat was niet echt een ‘lieverd- ik-ben-weer-thuis’-moment.) Ik weet nog dat ik die donderdag grotendeels op bed door - bracht, omdat iets anders me niet meer lukte. En toen kwam vrijdag 23 april 1999, de dag waarmee dit hoofdstuk begon. Mijn ouders waren dat weekend bij ons. Daarom stapten we met z’n vieren in de auto – mijn moeder, mijn vader, Christy en ik – en reden naar het MRI-centrum aan de K Street in Washington. Nou ja, eigenlijk stapte ik niet echt in; mijn vader droeg me erheen. Aan mijn benen had ik niet veel meer. De onderzoeksresultaten De radioloog gebruikte het woord ‘kanker’ niet meteen toen hij de MRI-foto’s op de lichtbak legde en de massa naast mijn ruggenmerg aanwees die daar niet hoorde te zit- ten. Maar hij begon woorden te gebruiken die op ‘-oom’ eindigen en wij wisten genoeg om te begrijpen dat dit geen woorden waren die iemand graag wil horen. Op een gege- ven moment ging hij zonder omhalen spreken en hoefden
32 wij niet meer tussen de regels door te lezen. Ik zat al in mijn rolstoel toen hij zijn verslag begon, maar Christy stond nog steeds op haar voeten – tot het moment waarop zijn bood- schap tot haar doordrong. Toen zei ze dat ze ook eventjes moest gaan zitten. Het was dus toch geen hernia van de tussenwervelschijf. In één ogenblik stond onze wereld op zijn kop.