Pádraig Ó Tuama Verhalen van liefde en alles wat schuurt
Inhoud Hallo wereld Verhalende theologie # . Hallo hier Staarwedstrijd . Hallo begin Dag van de doden . Hallo verbeelding Werkt het? . Hallo problemen In de naam . Hallo wat we niet kunnen weten Verhalende theologie # . Hallo lichaam Hunkering . Hallo schaduw Inzamelen . Hallo verandering Na de biecht . Hallo macht Terugkeer . Hallo verhaal De noche Notities Dank en verantwoording
Bíonn siúlach scéalach. Wie verre reizen doet, kan veel verhalen. G Waar je struikelt, daar ligt je schat. De grot die je niet binnen durft te gaan, blijkt precies de bron te zijn van wat je zoekt. Het vervloekte ding in de grot waarvoor je zo bang was: dat is waar alles nu om draait.J C G Hoe je je dagen doorbrengt, dat is natuurlijk ook hoe je je leven doorbrengt.A D G Gloria Dei est vivens homo. I L
Hallo wereld I k ben niet in de stad opgegroeid, al stond mijn wieg wel in een stedelijke omgeving. Mijn ouders verhuisden naar het platteland toen ik vijf was, dus ik heb leren houden van het open veld en lange wandelingen. Toch heeft het idee van de stad me altijd aangesproken. Het Engelse woord ‘city’ komt van het Oudfranse cité dat zelf weer van het Latijnse woord civis komt, en daarvan stamt weer het Engelse woord ‘citizen’ af: stedeling. De w ereld woont in de stadsmens, of die stadsmens zich nu in de sta d bevindt of in het bos. Als ik lange nachtelijke wandelingen doo r de velden maakte, verlangde ik ernaar om in de stad te zijn. Daar hoopte ik werelden te ontmoeten die het platteland niet ka n bevatten. Toen ik naar de stad verhuisde, ontdekte ik natuurlijk dat de stad die werelden al evenmin kon bevatten. Ooit ontmoet- te ik een Finse vrouw die er jaren van gedroomd had om in Dublin te gaan wonen. Toen ze er eindelijk aankwam, was ze eerst vol van alles wat haar aandacht vroeg, maar na een poosje realiseerde ze zich dat ze zichzelf had meegebracht, en geen stad was groot genoeg om daaraan tegemoet te komen. Ik was een keer in de stad New York. Tien jaar lang had ik me voorgesteld dat ik daar ooit priester zou zijn. Toen het eindelijk lukte om de stad te bezoeken, wist ik binnen tien minuten dat het niet zo zou gaan. De priesters bevielen me niet en ik zou hun ook niet bevallen. Maar de stad vond ik heerlijk. Dus de vraag was: wat nu te doen? Ik liep door de stad. Ik liep totdat ik verdwaald was, en toen ik totaal de weg kwijt was, dook ik een metrostation in, nam een trein en
voelde me nog meer verloren. Uiteindelijk kwam ik uit op het metrostation dat onder Grand Central Station ligt. Ik kon nergens terecht en had uren de tijd, ik had geen idee wat te doen – met die dag of met mijn leven. In beide gevallen leek alles nog mogelijk, maar dat stelde me niet gerust. Ik hoorde muziek ergens uit een hoek van het station . Ik ging kijken: er was daar een vrouw. Ze droeg een jurk en mooie schoenen en een mantel en een klein hoedje. H aar gezicht was fris en stralend en ze zong bij muziek uit een afspeelapparaat. Het moest wel een bekend religieus lied zijn, want alle mensen rondom haar zongen het refre in mee. Dat bestond alleen uit een al maar herhaald ‘Allelu ia’, als een jazzy psalm. Ze had een prachtige stem en bewoog gr acieus en ritmisch terwijl ze glimlachte en zong en het ‘A lleluia’ herhaalde. Alleluia, Alleluia. Zelf had ik geen zin in zingen, maar zij was zo vol leven dat ik daar niet weg kon. Ze zong over de vrouw in het Johan- nesevangelie die op het heetst van de dag op weg gaat naar de waterput en daar, bij de waterput, Jezus ontmoet. Ik houd van dat verhaal omdat de personages zo rijk uitgewerkt en levendig zijn. Als Jezus haar vraagt om wat water voor hem te putten, zegt ze dat hij haar helemaal niet mag aanspreken. Als hij zegt dat zij hém eigenlijk om het levenswater zou moeten vragen, zegt ze dat hij niet eens een emmer heeft. Hoe dan ook, ze raken in gesprek, en zij ontdekt zichzelf in de woor- den van een vreemdeling. Dus daar stond ik, in de ingewanden van de stad, luiste- rend naar gezang over een verhaal waar ik van hield op een dag waarop alles dood leek te lopen. Ik was de enige witte jongen tussen zwarte vrouwen die tweemaal zo oud waren als ik, zij zongen ‘Alleluia’ en ik stond te huilen en ik dacht dat misschien toch niet alles verloren was.
Hallo stad. Hallo kleine wereldjes waarin wij leven. Een andere keer in een andere stad, ik was ’s nachts aan de wandel. Het was Melbourne, een stad die vier jaar lang mijn thuis was. Het was donker en onderweg naar het Flin- ders Street-station zag ik een man die een wanhopige indruk maakte. Ik stopte om te vragen of ik hem kon helpen, en uit zijn reactie bleek dat hij doof was. Ik bezat een woordenboek gebarentaal waarin ik jarenlang geregeld had gelezen, dus ik was opgetogen dat ik mijn beetje kennis in praktijk kon bren- gen. Hij vertelde me dat hij Fransman was en juist die dag in de stad was aangekomen. Ik spelde I-e-r-s, hij vroeg me hoe het kon dat ik de gebarentaal kende en toen verdwaalde ik in de spelling. Hij was op zoek naar het station en ik zei dat hij met mij mee kon lopen. Terwijl we liepen, strompelde ik door zijn vloeiend e taal. Hij was blij dat hij iemand had ontmoet die e en paar woorden van zijn taal kende, en ik was blij met dez e kans op een praatje. Hij was een en al charme. Op een ge ge- ven moment probeerde ik iets in gebarentaal te zegg en, hij moest lachen en hij gaf een imitatie van mijn moeiz ame ge- baren. Toen we afscheid namen bij het station nam h ij mijn beide trage handen in de zijne en ik voelde zijn wa rmte en behendigheid – samen ervoeren we het plezier om men s te zijn in de stad. Eerder die avond had ik door de stad gelopen en iemand was naar me toe gekomen om te vragen of ik de waarheid van Jezus Christus kende. Ik zei dat ik geen interesse had, maar hij moet hebben gedacht dat weigering ook een vorm van be- trokkenheid is, dus hij hield vol. Ik vertelde hem zelfs dat ik een bijbel in mijn tas had en dat ik daar op goede dagen in probeerde te lezen. Hij vroeg me of ik wel de juiste vertaling van de Bijbel in mijn tas had.
Hij vroeg me om samen met hem te bidden, maar dat wil- de ik niet. Ik heb al genoeg gelogen in mijn leven. De reden waarom ik zo laat door de stad liep, was dat ik twee dagen eerder gebeld was door mijn moeder. We belden altijd op zondagavond. Het was winter in Melbourne en er was negen uur tijdsverschil tussen Ierland en Australië. Mijn moeders telefoontje kwam op het verkeerde moment. Mijn beste jeugdvriend was gestorven, vertelde ze me, het was zelf- moord, en meer viel er niet over te zeggen. Niets. Hij had zijn leven en zijn leed en zijn lasten en zijn lijf bij elkaar geraapt en dat alles had hij opgehangen op een plek waar we altijd hadden gespeeld. Dus ik deed het enige wat ik kon bedenken. Ik ging naar de stad, ik liep door de stad. Op een gegeven moment liep ik een boekwinkel binnen en vond Te Lord of the Rings , een van mijn favoriete boeken. Ik bladerde naar de plek waar Gandalf juist gestorven is. De diepbedroefde met- gezellen zijn naar Lothlórien gekomen en horen die eerste nacht hoe de anderen klaagzangen zingen voor de tovenaar. De klaagliederen zijn in het Elfs en als ze Legolas de Elf vra- gen om het te vertalen, weigert hij: volgens hem was het ver- lies nog te dichtbij, iets voor tranen en nog niet voor gezang. Ik las het al maar weer en weer en weer, daar bij die boe- kenkast, met dat dikke boek in mijn handen, in een winkel midden in de stad. Hallo behoefte om te schuilen. Hallo verhalen waarin we schuilen.
En ik sprak tot hem: Zijn er antwoorden op dit alles? En hij sprak: Het antwoord is in een verhaal en het verhaal wordt verteld. En ik sprak: Maar er is zoveel pijn En zij antwoordde plompverloren: Pijn komt nu eenmaal voor. Toen sprak ik: Zal ik ooit betekenis vinden? En zij spraken: Betekenis zul je vinden waar je betekenis geeft. Het antwoord is in een verhaal en het verhaal is nooit af.