11 1. Zoveel zieken! 1324: John Wycliffe wordt geboren te Hipswell in Engeland op het landgoed Wycliffe. 1337: De honderdjarige oorlog breekt uit tussen Engeland en Frankrijk. 1349: De pest breekt uit in Engeland. Een derde deel van de Engelse bevolking overlijdt. Veel mensen denken dat het einde van de wereld nu gekomen is. ‘Geloof jij ook, John, dat de pest betekent dat de wereld niet lang meer zal bestaan …?’ Met donkere wallen onder zijn ogen staart William, een studievriend van John Wycliffe, voor zich uit. Hij heeft vannacht haast geen oog dichtgedaan. Verkleumd zitten de twee jonge mannen aan het eind van de middag op een stenen bankje. Het is al fris in de tuin van het Balliol College in Oxford. Magere zonnestralen werpen een zacht gouden gloed op de kale boomtakken. Williams schouders hangen moedeloos naar beneden. Enkele maan - den geleden zijn eerst zijn beide ouders aan de pest overleden. Drie weken later stierf zijn zusje. Hij mist hen nog elke dag. Gisteren kwam een neef vertellen dat de broer van vader ook aan de pest is bezweken. Ze hadden nog van alles geprobeerd om hem weer beter te maken, maar het had niet geholpen. Zelfs de aderlating van de dokter niet. Oom George is 46 jaar oud geworden. Een huivering trekt door Williams lichaam. Wat vreselijk dat oom
12 George gestorven is. Hij was een vriendelijke, wijze man. Toen hij hoorde dat vader was overleden, had hij meteen aangeboden: ‘Wij zullen voortaan voor je zorgen, jongen.’ Oom George beloofde zelfs dat hij zijn studie in Oxford verder wilde betalen. Maar dat kan hij nu wel vergeten. Eigenlijk is zijn eigen toekomst met het sterven van oom George ook ingestort. Vader had maar één broer ... Sombere gedachten maken zich meester van William. Rillend stopt hij zijn koude handen diep in de zakken van zijn mantel. Móét hij zich eigenlijk nog wel druk maken over zijn toekomst? Misschien wordt hij zelf wel ziek. En ... hoelang zal de wereld nog bestaan? Steeds vaker hoort hij om zich heen dat de pest een voorbode is van de ondergang van de wereld ... ‘Je geeft geen antwoord op mijn vraag, John’, zegt William, terwijl hij z’n vriend vragend aankijkt. ‘Zie ik het verkeerd als ik denk dat er een verband is tussen de pest en de wederkomst van Christus?’ ‘Je stelt me een moeilijke vraag, William’, antwoordt John Wycliffe aarzelend. ‘Vandaar dat ik er even over wilde nadenken. Kijk, wij weten niet wanneer de wereld vergaat. Dat weet God alleen. De Heere Jezus heeft gezegd in Mattheüs 24: “ En gij zult horen van oorlogen en geruchten van oorlogen .” Het is waar dat ons land inmiddels al twaalf jaar in oorlog is met Frankrijk. De Heere Jezus heeft ook voor - zegd dat er pestilentiën zullen zijn, dat wil zeggen epidemieën. Wat dat betreft zou de pest een voorteken kunnen zijn dat de Heere Jezus wederkomt. Maar ja, Hij heeft er wel bij gezegd: “Ziet toe, wordt niet verschrikt; want al die dingen moeten geschieden, maar nog is het einde niet.” Dat zei de professor toch laatst ook tijdens het college? Maar ik begrijp je vraag wel, hoor. Ook ik loop er vaak over na te denken. Want verderop in dat Bijbelhoofdstuk zegt de Heere Jezus dat al die dingen nog maar een begin van de smarten zijn.’
13 ‘Een begin, John?’ brengt William met moeite uit. ‘Een begin? Dat kan toch niet!’ Hij pakt zijn vriend bij de arm en vraagt met stemver - heffing: ‘Hoeveel mensen zijn er sinds de pest uitbrak al niet overle - den in Engeland? Men zegt dat alleen in Londen het laatste halfjaar al honderdduizend mensen zijn gestorven. Ik hoorde dat de doden niet eens meer netjes begraven worden, maar dat ze zomaar opgestapeld op straat liggen, omdat de straatvegers bijna allemaal gestorven zijn. Koning Eduard III kan wel een dreigende brief schrijven aan de bur- gemeester van Londen dat hij de straten moet laten opruimen. Maar wie zou dat moeten doen? Zó erg is het in ons land. En dat alles zou nog maar het begin zijn?’ Met de rug van zijn hand veegt William over zijn voorhoofd. Hij heeft het opeens warm. Het lijkt wel of z’n keel wordt dichtgeknepen. De zorgen zijn zo veel en zo groot. Hij weet het niet meer. De tijd dat ze jong en onbezorgd waren, lijkt opeens heel lang geleden. Zwijgend staren de twee jonge mannen voor zich uit. John Wycliffes gedachten gaan naar zijn ouders en z’n twee broers. Hij heeft al weken niets van hen gehoord. Zouden ze nog leven? Of ...? Hij durft haast niet verder denken. Waar is de tijd gebleven dat ze vrij en blij, zonder problemen met hun gezin op het landgoed woonden in Hipswell, 16 kilometer ten zuiden van de plaats Wycliffe, in de provincie North Yorkshire. Vanaf zijn geboorte, nu 25 jaar geleden, totdat hij in Oxford ging studeren was daar zijn veilige thuis. Hoe ouder hij wordt, hoe meer hij inziet dat hij een geweldige jeugd heeft gehad. Hij groeide als kind in weelde op. Vader Roger was heer van Wycliffe. Elke dag stond er heerlijk eten op tafel. Als kind droegen zij prachtige kleren terwijl de kinde - ren van de boeren en knechten in grauwe vodden rondliepen. Zijn moeder Catharina was een lieve, hartelijke vrouw. Ze was er altijd
14 voor hem en z’n broers. Soms moest vader voor enkele dagen weg. De ene keer om het leengeld van de boeren in ontvangst te nemen. Een andere keer voor een jachtpartij. Maar als vader niet thuis was, zorgde moeder altijd dat er voor de kinderen wat extra’s was bij het eten. Vaak mochten ze dan ook wat langer opblijven. Dan voelde hij zich groot! En als vader weer thuiskwam werd dat altijd gevierd. Dan werd er door de koks en hun vrouwen een groot feestmaal bereid. Even is het alsof John opnieuw de heerlijke warmte van het haardvuur voelt. Of hij de gebraden patrijs ruikt, wat z’n lievelingsvlees was. Vader was dol op hertenvlees in pepersaus. En dan rozijnenpap na! Ja, wat was het toen goed. Vergeleken bij de boeren en hun knechten heeft hij het nog steeds goed. Zolang hij in Oxford studeert, is hij nog nooit één avond zonder eten naar bed gegaan. Ook niet nu er zoveel armoede in het land is door de oorlog en de pest. Toegegeven, soms vult hij zijn maag met droog brood en geitenmelk, maar alles is beter dan niets. Hij hééft nog eten. Veel boeren en knechten weten tegenwoordig niet meer hoe ze rond moeten komen ... Mensen sterven soms gewoon van de honger. ‘Ik heb me laten vertellen’, onderbreekt William Johns gedachten, ‘dat op het platteland de boeren soms zomaar dood neervallen tijdens hu n we rk .’ Wycliffe kijkt verschrikt op. ‘Hoe is het mogelijk, William! Het lijkt wel of je gedachten kunt lezen’, zegt hij verbaasd. ‘Ik dacht juist terug aan vroeger, toen we nog thuis woonden. Wat hadden we het rijk! Toen vonden we dat allemaal gewoon. Nu weten we beter. Zodoende dacht ik ook net aan de boeren en andere horigen. Het is echt onvoorstelbaar, zo arm als die zijn tegenwoordig!’ ‘Helaas weet ik uit mijn eigen familie dat dat waar is. Sommige boe -
15 ren zijn te ziek om de oogst binnen te halen. Het gevolg is dat het koren staat te rotten op het land. Dat betekent dat ze deze winter geen eten hebben. Niet voor zichzelf, niet voor hun kinderen, maar ook niet voor de dieren. Eigenlijk zie je dat hier ook al. Ga maar eens kijken buiten de muren van de stad. Dan zie je ook overal kippen, varkens en ezels vrij rondscharrelen, op zoek naar voedsel. Die dieren verwilderen gewoon. In de stad wordt de chaos steeds groter, maar buiten de stad ook.’ ‘Ach ja ... die arme mensen ...’, zucht John. ‘De meesten hebben nu al bijna geen geld. Als de oogst dan ook nog verloren gaat, hebben ze helemaal niets meer. En de dokters rekenen soms grote bedragen voor het dichtschroeien van pestbuilen of voor een drankje van gemalen he r t e n g e we i .’ ‘De kerk weet volgens mij ook niet meer hoe ze sommige problemen moet oplossen. Er komt door de pest ook een tekort aan priesters. Ik hoorde dat de paus toestemming heeft gegeven dat de biecht in geval van nood ook door niet-geestelijken afgenomen mag worden. Zelfs door vrouwen.’ Geërgerd trekt Wycliffe zijn hoofddeksel wat dieper over zijn voor - hoofd. ‘Ik heb het ook gehoord, ja. Het is onvoorstelbaar’, zucht hij. ‘Hoe kan de kerk zulke on-Bijbelse beslissingen nemen?’ William haalt vragend zijn schouders op. ‘Wie weet in deze moeilijke tijd nog wél wat goed is?’ Somber staat John Wycliffe op en trekt z’n wijde mantel strak om zich heen. Hij huivert. ‘Zullen we maar naar onze kamer gaan, William?’ stelt hij voor. ‘Het wordt steeds later. Ik ben bijna verkleumd tot op m’n botten. En hoe - lang we hier ook blijven praten ... wij nietige mensen kunnen deze
16 grote problemen niet oplossen. Weet je wat ik tegenwoordig doe? Ik zoek antwoorden in de Bijbel, het Woord van God.’ * * *