9 1. Soep voor opa Dineke beweegt de Vborstel nog eens gVoed heen en weer. Voor haar, op de keukenvloer, staat een rijtje V schoenen. Ze zucht Ven blaast een lastigVe haarpiek opzij. Ze is er warVm van geworden. NogV twee … Dan zijn alle schoenen Vweer schoon en gliVmmend. Morgen is het zondag, dan Vgaan ze naar de kerkV, en natuurlijk moet iedereen er dVan netjes uitzien. Brr … moet je die Vwind eens horen! HVet stormt wel erg hard vandaag. ZelVfs de dakpannen klepVperen af en toe. Gelukkig dat hVun huis onder aan deV dijk staat. Die houdt de wind nog eVen klein beetje teVgen. Zo … Tevreden kijkt ze naVar de rij schoenen.V Klaar! Maar nu moet ze nog nVaar het dorp … Een bVeetje ongerust kijkt ze nVaar het raam, waar eeVn paar dunne takken van de struikVen heftig tegenaan Vzwiepen. ‘Dineke!’ Daar roeptV moeder al. Ze komtV meteen om de hoek van de deur. ‘O, je bent al klVaar! Heel goed! Dat ziet er weer neVtjes uit. De soep iVs ook klaar, maar …’ Ze staat evenV stil en kijkt naarV het raam. ‘Er is wel erg veel wind …V’ ‘O, maar ik ben nieVt van suiker, mama!’ lacht DinekVe. ‘Ik doe dit toch eVlke zaterdag!’ ‘Ja, dat is zo …’ MoVeder aarzelt. ‘En oVpa zit er
10 natuurlijk op te wachVten …’ Ze luistert Veven. De wind komt bulderend om dVe hoek van de stalleVn aanjagen, botst met geweld tVegen het huis, zodaVt zelfs de luiken kreunen. ‘Weet je wat?’ zegt mVoeder dan. ‘Ik roepV Leen. Mis- schien heeft hij wVel zin …’ ‘Ja maar …’ begint DVineke. Moeder glimlacht. ZeV weet precies wat DVineke wil zeg- gen. ‘Ik weet dat jVe graag naar opa gaat’V, onderbreekt ze Dineke, ‘maar ikV zei toch niet dat Vjij niet kon gaan? V Ik denk alleen dat Vhet beter is om heVt met z’n tweeën te doen.’ Dineke zegt niets.V Met Leen naar opa? DVie fietst zo hard, die kan ze niVet bijhouden! Het is alsof moederV precies weet wat zVe denkt. ‘Ik zal wel zeggen dat hij Vrustig aan moet doenV. Wacht, ik roep hem even.’ Ze Vloopt meteen binnenVdoor naar achteren. Dineke zet de mand Vmet borstels en scVhoensmeer in de kast en gaat haar Vjas opzoeken. In de kamer, bij het raam, staaVt de kleine Hans inV de box. Hij begint teV lachen als hij DinVeke ziet en steektV zijn handjes over dVe rand. ‘Nee, nee, Hansje, Vdat gaat niet door. Dineke moet weg. Maar als ik teruVgkom, haal ik je erVuit, hoor.’ Ze geeft haar broertjeV een aai over zijn hVoofd. Daar is Leen al. HijV kijkt niet zo vrolVijk. ‘Wie is er nou
11 bang voor zo’n beetVje wind’, moppert hVij. ‘Niet zeuren, Leen,V en doe een beetjeV rustig aan met fietsen, hè? Ik weeVt niet …’ Moeder stVopt even en luistert. ‘Het is tVoch wel erg stormacVhtig …’ Ze kijkt uiVt het raam. In haar hanVden heeft ze het paVnnetje soep. ‘Zullen jullie heelV voorzichtig zijn?’V ‘Natuurlijk!’ zegt LVeen en pakt de pan uiVt haar handen. ‘We hebben wel vaker Vzo’n storm gehad. DVaarvoor blijf je toch niet thuis!V’ Hij kijkt naar ziVjn zusje. ‘Ik kan hVet anders ook wel alleVen!’ Dineke schudt haar hVoofd. Niet naar opa Vop zaterdag? Dat kan niet! Het iVs altijd zo gezelliVg bij opa. En als hiVj dan gaat vertellen oVver vroeger … Ze loVopt vlug achter Leen aan. Even later lopen ze allebei met hun fiets op de weg die, schuin omhoog, naar Vde top van de dijk gVaat. Wat een wind! DinekeV is blij dat ze nogV vlug haar muts van de kapstok heeftV gepakt. Als ze boveVn op de dijk is, staat ze even stil. VO, dit kan ze niet V… De wind blaast haar bijna weer naar Vbeneden! Hoe moeteVn ze ooit in dit weer naar het dVorp fietsen? Ze ziet dat Leen ooVk even stilstaat, maVar dan toch vlug op zijn fiets springVt. Hij vliegt meteeVn met een flinke vaart vooruit. DinekeV begrijpt het al: hVij wordt zomaar de goede kant op geVblazen. Ze voelt hoVe de sterke wind haar bijna omveVr rukt, maar met eenV vlugge sprong zit ze ook aVl op het zadel en …V daar gaat ze!
12 Het gaat bijna vanzelVf. Maar hoe kunnen zeV ooit hier tegenin als ze weerV terug moeten? Maar vVooruit … Ze zijn onderweg … Leen is al een eindV vooruit. Ze ziet hVem een keer om- kijken, even heen eVn weer slingeren dVoor een rukwind, maar dan gaat het weeVr de goede kant op.V In de verte ziet zeV de eerste huizen vVan het dorp al. Daar moeten ze zijnV. Het rijtje huizenV is aan de binnen- kant tegen de dijk Vaan gebouwd. De dakgVoot steekt maar een klein eindVje boven de dijk uiVt. Ze lijken zo heerlijk fijn weggeVkropen achter die dVikke dijk. Opa woont in het zesde huisje. Leen is er al en sjort zijn fiets naar beneden. VDineke stopt en aarzVelt. Met alle macht moet ze de fieVts vasthouden. Haar jVurk fladdert wild om haar benen.V ‘Kom je nou?’ roeptV Leen ongeduldig. HVij kijkt naar boven. ‘O, wacht! IVk kom wel even!’ HiVj zet het panne- tje soep op de gronVd en rent de paar trVeden weer op. ‘Leg die fiets maar Vplat. Zo, nou waait-iVe tenminste niet om … Kom! Vlug naar Vbinnen! Anders worVden we het dorp nog ingeblazenV!’ Opa heeft hen al zieVn aankomen en houdt Vde deur op een kiertje open. ‘Gauw!’ Leen pakt DiVnekes hand en duwt Vhaar naar de deur. Dineke is zo verbaasVd dat ze hem even mVet grote ogen staat aan te kijken Vals de deur met eenV klap achter hen
13 dichtvalt. Wat stil is het nu iVneens … Buiten raastV de wind verder. ‘Kinderen!’ Opa staaVt hen even aan te kiVjken en schudt zijn hoofd. ‘Ik hadV niet gedacht dat jVullie nog zouden komen! Dit is tochV geen weer om over Vde dijk te gaan? Hoe hebben jullie dVat gedaan? En dan moVet je ook nog terug …’ Hij kijkt Vbezorgd naar het raaVm. ‘We zijn hier vanzelfV heen geblazen, opa!V’ zegt Leen lachend. ‘We hoefden niet eenVs te trappen!’ Opa knikt. ‘Ja, dat Vwas prachtig natuurliVjk! Dat kan ik begrijpen … maar terVug?’ ‘U moet toch soep hVebben, opa, voor morVgen?’ vraagt Dineke als ze haar jVas uitdoet. ‘Ja … ja … soep … NaVtuurlijk, maar ik hadV wel een keer zonder gekund, hoorV! Tjonge … Nou ja …V jullie zijn er. De Heere heeft jullVie gespaard. Maar de sVtorm is wel heel erg, hoor. Ik hoop dat het gVoed gaat!’ Hij luistert even nVaar het geweld buiteVn en loopt dan naar de hoek van de Vkamer, waar een fornuis sVtaat. ‘Ik heb nog chocolademeVlk. Die ga ik warm Vmaken. Heb- ben jullie daar zin Vin?’ Hij kijkt metV een lachje even omV. Leen wrijft in zijVn handen. ‘Mmm! NietVs is zo lekker als V warme chocolademelkV in de winter!’ Dineke loopt achterV opa aan. ‘Ik help u Vwel even!’ Even later zitten zVe met z’n drieën aaVn de tafel die voorV het raam staat. Als Vze naar buiten kijkeVn, zien ze alleen de schuine kant van Vde dijk.
14 Het is toch wel erVg gezellig zo, denVkt Dineke. Stel jeV voor dat ze niet geVkomen waren. Dan hadV opa de hele dag alleen gezeten Ven morgen was er geVen soep ge- weest … En opa kan oVok niet meer naar dVe kerk. Dat vindt hij wel erg, Vmaar gelukkig kan hiVj nog goed lezen en hij heeft veel bVoeken. ‘Dat is mijnV schat’, heeft hij V weleens gezegd. Moet je die wind toVch eens horen … DiVneke kijkt naar de bovenkant van de Vdijk. Ze heeft nogV niemand voor- bij zien komen. AlVleen dikke wolken,V donker en drei- gend, jagen in een Vrazende vaart richtiVng het dorp. Daar moeten ze dus sVtraks tegenin fietseVn … Nee, nog niet aan denken … Het lijkt wel of oVpa haar gedachten radVen kan. ‘Jullie zullen straks helemVaal moeten lopen. MaarV dat is niet erg, het is niet zVo ver en jullie hebVben jonge benen. DVe Heere kan je overal Vbewaren.’ Hij is even stil enV luistert naar de huVilende wind. ‘Weten jullie dat ik Vook een keer zo’n Vstorm heb mee- gemaakt? Ik zat toenV helemaal alleen in Veen bootje. Toen ik wegging, leVek het allemaal nietV zo erg, maar de wind werd steeds sVterker en de golvenV werden steeds hoger, en ik kon bijna nViet meer roeien … VIk wilde wel naar de kant, maar heVt ging niet. En ikV kon me ook niet zomaar laten drijvenV, want dan zou ik prVecies de ver- keerde kant opgaan eVn meegesleurd wordeVn. Nee, dat kon ook niet. Toen bleef er maar éVén ding over. Ik bad:
15 ‘O Heere, help me!’V Opeens zag ik dat scVhuin voor me een boVom in het water viel. De windV blies die boom heVlemaal plat achterover. En … ik kon er mVet een paar slagen dVich- terbij komen en grVeep me aan de takkenV vast. Toen heb ik daar de roeiVboot met een touw aVan die boom vastgemaakt en ben oVver die boomstam naaVr de kant gekropen. Daar was eVen oud schuurtje datV nog steeds overeind stond. DooVrnat ben ik daar ingVegaan en heb gewacht tot de storVm wat minder zou woVrden. Dat duurde de hele nachtV. In de morgen werVd het wat rustiger en ben ik Vweer over de boomstVam naar mijn roeiboot gekropen eVn naar huis geroeid.V’ Dineke en Leen hebVben gespannen zitteVn luisteren. Dineke zucht ervan. ‘Waren ze thuis niet Verg ongerust?’ vraagt ze dan. Opa knikt. ‘NatuurlijVk, maar ze wisten oVok niet waar ze moesten zoeken. DatV kon trouwens ook nViet met die storm, en het werdV al gauw donker. Maar ik weet nog heel goed dat mijn Vvader tegen me zei:V “En nu gaan we eerst op de knieVën en de Heere dankVen dat je nog leeft. Wat zou er anders gebVeurd zijn? Kon je sVterven?” Toen heb ik gevoeld Vhoe ernstig het leVven is. Ik kon niet sterven, maar ik leefde Vnog. Ik was gered, Vmaar ik had nog wat anders nVodig.’ Het is even heel stVil. Dineke weet weVl wat opa bedoelt. Hij praat er zo vaak Vover: dat hij de HeVere zo liefheeft. V
16 Ze kijkt even naar zVijn gezicht. Zijn Vogen zijn zo ern- stig, maar ook zo vrViendelijk. Ineens kijkt hij wVeer naar buiten. ‘IkV denk dat je beter V naar huis kunt gaan’,V zegt hij bezorgd.V ‘Het is nu nog licht en het regenVt niet. Maar ik denkV wel dat er regen komt. Ik voel het …V’ Hij luistert weerV. ‘Maar ik wil eerstV samen bidden of de VHeere jullie veiligV thuis brengt.’ ‘Ik … kan … dit … nViet’, hijgt DinekeV als ze weer boven V op de dijk komen. HVeel in de verte, inV de wijde, vlakke polder, kan ze de donkereV schaduw van hun boerVderij zien. Het lijkt toVch wel erg ver weg.V Ze houdt de fiets stevig beet en stapjVe voor stapje probeeVrt ze tegen de woeste windvlagen iVn vooruit te komen.V ‘Blijf vlak achter mVe!’ schreeuwde LeenV toen ze boven op de dijk kwamen. V‘Dat breekt de windV!’ Dat probeert DinekeV. Ze loopt helemaal Vvoorover. Toch aardig van Leen om dVat te roepen. Hij wVil haar echt wel helpen. O nee, Vweer zo’n hevige wiVndstoot … Ze wankelt even, staat Vdan hijgend stil … VVooruit nu … ze moet verder … achteVr Leen aan. Die looVpt ook al bijna krom! Nog even … IsV hun huis al dichterVbij? Nee … daar is het huis van Vde buren … daar woonVt Hennie, haar vriendin. Er isV niets te zien. NiVemand is buiten. Ze hebben al wel deV lamp aan, want het wVordt steeds donkerder … En … zVe voelt spetters op Vhaar wangen! Opa krijgt gelijk. VHet begint ook nogV te regenen. Nog even … is daar de afVrit?
17 Ze ziet dat Leen stVopt. Hij wijst naar Vbeneden. Moet zij eerst de weg af? Leen helpt haar de bVocht te nemen. De Vwind komt nu van alle kanten, lijVkt het wel. Daar is hun huis! StVaat moeder daar voor Vhet raam? Wat zal ze ongerust zVijn geweest! Buiten adem komt zeV bij de zijdeur. Die gaat meteen open. Zie je wel, mVoeder stond al op dVe uitkijk. ‘O, gelukkig, daar zVijn jullie! Ik had Vjullie niet moeten V laten gaan! Kom gauw Vbinnen!’ Ze legt hVaar arm om Dineke heen. ‘Kom!V’ zegt ze nog eensV. ‘Wat een weer!’ Vader komt ook al naaVr de deur en pakt deV twee fietsen aan. De deur klapt dicht.V Wat stil is het nu …V De bulderen- de stem van de windV is buitengesloten!V ‘O, het ging best,V hoor!’ hoort ze dVan de stem van Leen. ‘Het was een Vbeetje moeilijker Vdan anders, maar ik kon best tegen Vde wind in lopen. EVn Dineke kwam achter mij aan, dus Vvoor haar was het noVg makke - lijker …’