VOORWOORD
We worden allemaal door anderen beïnvloed in wat we denken en doen. Door onze ouders, door onze leraren, door onze dominee, door onze vrienden, door wie niet? In zekere zin is dat maar goed ook. Stel je voor dat ieder kind dat wordt geboren alles zelf weer uit moet vinden. Dan zou er weinig vooruitgang zijn in onze kennis enin wat we ‘beschaving’ noemen. Maar er schuilt een gevaar in. Krijgt het ontwikkelen vaneen eigen oordeel een kans, als zo veel opvattingen van anderen je bestormen? Neem de mode. Je gaat niet alles kopen wat je wordt opgedrongen. Je kiest zelf. Maar je wordt wel beïnvloed. Vaak vind je een nieuw model schoenen of jurk eerst lelijk, maar als je die nieuwe schoenen of jurken veel om je heen ziet, ga je ze vanzelf toch mooi vinden. Je mening wordt nu eenmaal sterk beïnvloed door die van anderen. In Ausländer kunnen we lezen hoe moeilijk het leven kan zijn als verfoeilijke, misdadige opvattingen je de hele dag worden opgedrongen. Het gevaar dreigt dat je gaat denken dat die standpunten noodzakelijk zijn, of misschien zelfs dat ze goed en nobel zijn. Als de overheid die standpunten goedkeurt en propageert, als je school dat ook doet en de rechters, en de kerk. . . . hoe sterk ben je dan? Ben je moedig genoeg om zelfstandig te blijven denken en handelen? Tijdens de Tweede Wereldoorlog, waar dit boek over gaat, was ik een kind. Voor ons was het makkelijk om de Duitsers te haten: zij waren Nederland binnengevallen en speelden hier de baas. Wij hoorden bij de ‘goeien’, de Duitsers waren de ‘slechten’. Hoe afschuwelijk die tijd ook was, dat was een lekker gevoel, lekker makkelijk. Maar als je een Duits kind was in die tijd? Als je de hele dag te horen kreeg dat je beter was dan anderen als je maar een rechte rug, blonde haren en blauwe ogen had? Dat jouw volk een supervolk was dat was uitverkoren om andere volken te leren hoe het moest? Het voelde waarschijnlijk wel prettig om bij dat superieure volk te horen. Het voelde misschien wel prettig om mee te maken dat jouw volk, jouw leger, de halve wereld aan het veroveren was. Dan ga je misschien algauw denken dat jouw volk beter is dan andere volken. En de eerste jaren van de Tweede Wereldoorlog won Duitsland zo’n beetje alles. Het‘herenvolk’, zoals ze zichzelf noemden, meende dat het de taak had om de wereld zijn wil op te leggen. Hoe sterk moet je zijn – als iedereen om je heen die boodschap voortdurend uitdraagt – om die onzin ook onzin te durven vinden? Om dat hardop te zeggen als dat levensgevaarlijk is? Duitsland heeft de oorlog ten slotte verloren, gelukkig. Wij hoorden bij de overwinnaars. Toen kwam bij ons het lekkere gevoel. We wisten altijd al zeker dat we gelijk hadden, maar toen kregen we ook gelijk. We hadden het recht aan onze kant, dat denk ik nog steeds. Wat de machthebbers in Duitsland in de oorlog dachten en deden was verderfelijk, was vreselijk. Maar om alle Duitsers uit die tijd dan maar misdadigers te vinden, daar ga jeop den duur een beetje anders over denken. Als je je eerlijk afvraagt of je zelf anders had durven denken toen dat zo gevaarlijk was, oordeel je niet meer zo hard. In Ausländer leven we mee met een jongen die niet de makkelijke weg kiest, die het stemmetje van zijn geweten niet het zwijgen oplegt. Die de twijfel die bij hem ontstaat durft te laten groeien, die tegen de stroom in durft te gaan, die ten slotte voor zichzelf durft vast te stellen dat wat al die mensen om hem heen vinden, geloven, aannemen, niet deugt. In dit boek kunnen we lezen hoe razend moeilijk dat is en hoeveel respect je ervoor moet hebben. Wat zou ik hebben gedaan als ik de hoofdpersoon was geweest, denk je als je het boek hebt gelezen. Sluiten we misschien hier en nu onze ogen voor de grote problemen van de wereld, voor de vluchtelingen, voor de vele mensen die het veel slechter hebben dan wij? Heel goed om dit boek te lezen en een beetje eerlijker over jezelf na te denken. En het is nog spannend ook.
Jan Terlouw
November 2009
HOOFDSTUK1
Warschau, 2 augustus 1941
Pjotr Brück huiverde. Het was koud in de lange tochtige hal, waar hij met een twintigtal andere naakte jongens stond te wachten. Hij drukte een smoezelig bun-deltje kleren stijf tegen zijn borst in een poging warm te blijven. Het was een late zomerdag, de wolken hingen dik en laag over de wereld en het had sinds het ochtendgloren geregend. Hij keek naar het kippenvel op de benige schouder van de jongen voor hem die, net als hij, huiverde. Van kou misschien, of van angst. Vooraan, waar de rij begon, stond een tafel waarachter twee mannen in smetteloos witte jassen zaten. Elke jongen werd door hen met wonderlijk uitziende instrumenten onderzocht. Sommige jongens werden naar een vertrek links van de tafel gestuurd, andere nmet een bruusk gebaar naar de kamer rechts. Ze hadden het bevel gekregen hun mond te houden en recht voor zich uit te kijken. Pjotr fixeerde zijn ogen op een punt recht voor hem. Zijn angst was zo groot dat het hem voorkwam of hij los was van zijn eigen lichaam. Iedere beweging die hij maakte, leek onnatuurlijk en geforceerd. De stekende pijn in zijn blaas was het enige dat hem met beide benen op de grond hield. Pjotr wist dat het geen zin had te vragen of hij naar het toilet mocht. Toen de soldaten het weeshuis binnenvielen, de jongens uit hun bedden trommelden en in een wachtende vrachtwagen laadden, had hij het ook gevraagd. Een harde oorvijg had hem duidelijk gemaakt niet nog eens te praten zonder dat hem iets gevraagd was. Twee weken geleden waren de soldaten voor het eerst in het weeshuis gekomen. Sindsdien waren ze er diverse malen terug geweest. Soms namen ze jongens mee, soms meisjes. In Pjotrs overvolle slaapzaal waren er jongens geweest die hen met vreugde zagen vertrekken. ‘Meer eten, meer ruimte voor ons, prima toch? ’ had een van hen gezegd. Slechts een handjevol kinderen was teruggekeerd. Degenen die erover praten wilden, hadden iets gemompeld over gefotografeerd en gemeten worden. Nu zag Pjotr even verderop in de gang verscheidene soldaten in zwarte uniformen met bliksemschichten op de kraag. Sommigen hadden honden bij zich – felle Duitse herders die onrustig aan hun riemen rukten. Dit soort mannen had hij eerder gezien. Tijdens de gevechten waren ze in zijn dorp geweest. Hij had gezien waartoe zij in staat waren. Er was nog een andere man, die hen onderzoekend opnam. Hij droeg dezelfde bliksemschichten als de soldaten, maar zijn insigne, vastgemaakt op de borstzak van een witte uniformjas, viel meer op en was groter. Hij stond vlak bij Pjotr, lang en autoritair, met de armen op zijn rug, op de hele merkwaardige procedure toe te zien. Toen hij zich omdraaide zag Pjotr dat hij een kort leren rijzweepje in zijn handen had. Dik en donker haar hing losjes over zijn schedel, maar was naar Duitse snit aan de zijkanten van hethoofd opgeschoren tot een centimeter of zeven, acht bovende oren. Hij monsterde de jongens door een zwartomrande bril en knikte of schudde zijn hoofd terwijl zijn blik over de rij dwaalde. De meeste jongens hadden blond haar, net als hij, zag Pjotr, al waren er enkele met donker haar. De man had het zelfverzekerde optreden van een arts, maar deed Pjotr nog het meest denken aan een boer die zijn varkens keurt en zich afvraagt welke op de dorpsmarkt de hoogste prijs zal opbrengen. Hij zag Pjotr kijken en tuttutte ongeduldig door dunne opeen geklemde lippen, hem met een vinnige halve cirkelbeweging van zijn wijsvinger gebarend rap voor zich uit te kijken. Inmiddels stonden er nog maar drie jongens tussen Pjotr ende tafel, en hij ving flarden op van wat de twee mannen daar tegen elkaar zeiden. ‘Waarom hebben ze deze hier gebracht? ’En dan, harder, tegen de jongen die voor hem stond: ‘Naar rechts, vlug, voor je de neus van mijn laars onder je achterwerk voelt. ’ Pjotr schuifelde voorwaarts. Nu zag hij dat het vertrek rechts naar een andere gang en een open deur naar buitenleidde. Geen wonder dat het hier zo tochtte. Er stond een vrachtwagen met een huif. Daar zag hij bewakers met uitdrukkingsloze gezichten, gewapend met bajonetten op hun geweren. Opnieuw voelde hij een venijnige klets op zijn achterhoofd. ‘Kijk voor je!’ schreeuwde een soldaat. Pjotr dacht dat hij het in zijn broek zou doen, zo bang was hij. Op de tafel lag een dikke ordner. Op het kaft stonden vette zwarte drukletters: HOOFDKANTOOR RAS EN VOLKSHUISVESTING Nu stond Pjotr vooraan in de rij, wanhopig in zichzelf biddend dat hij niet naar de rechter kamer zou worden verwezen. Een van de mannen in witte jassen keek hem rechtaan. Hij glimlachte en keerde zich tot zijn collega, die naar een wonderlijk voorwerp reikte dat Pjotr nog het meest aaneen smalle schaar deed denken. Het instrument was in elk geval niet bedoeld om voor operaties gebruikt te worden of lichaamsopeningen open te houden of op te rekken. Deze scharen hadden een schaalverdeling in centimeters op hun glad gepolijste stalen benen. ‘We zouden ons de moeite kunnen besparen, ’ zei de man tegen zijn collega. ‘Sprekend de knaap van die poster van de Hitlerjugend. ’Ze plaatsten de benen van de schaar aan beide zijden van zijn oren en verrichtten vlugge metingen van zijn gezicht. Met een glimlach gebaarde de man hem naar de linkerkamer te gaan. Haastig stiefelde Pjotr het vertrek binnen. Daar stond al een aantal jongens aangekleed te wachten. Pjotr begroef zijn vingers in zijn kleren. Nu zijn angst wegebde voelde hij zich, zo in zijn blootje, slecht op z’ngemak. Er waren hier geen soldaten, alleen twee verpleegsters, de een grofgebouwd en ouder, de ander slank en nog jong. Pjotr voelde het bloed naar zijn kaken stromen. Hij zag een deur waarop Herrenstond en wist niet hoe snel hij daarachter verdwijnen moest. Nu de pijnlijke druk op zijn blaas weg was, voelde Pjotr zich opgelucht, bijna vrolijk. Ze hadden hem niet naar het rechter vertrek en de overhuifde vrachtwagen verwezen. Hij was hier, bij die verpleegsters. Er stond een tafel met koekjes, glazen en een kan water. Hij vond een rustig plekje bij een venster en kleedde zich snel verder aan. Hij was destijds bij het weeshuis gearriveerd met niet meer dan hij aanhad en dit was een tweede stel kleren die hij daar gekregen had. Soms vroeg hij zich af van wie de vuile slobbertrui geweest was en hij hoopte maar dat de vorige eigenaar er uitgegroeid en niet erin gestorven was. Pjotr keek om zich heen naar de andere jongens die bij hem in de kamer waren. Verscheidene gezichten kende hij, maar er was niemand bij die hij als een vriend beschouwde. Vanuit de gang klonk het schrapen van hout over een gewreven vloer. De tafel werd opgevouwen en weer opgeborgen, de keuring was voorbij. Terwijl de laatste jongens zich haastig in hun kleren hesen, klapte de oudere verpleegster in haar handen om ieders aandacht te vragen. ‘Kinderen, ’ begon ze op raspende toon, met een zwaar Duits accent onhandig struikelend over het Pools. ‘Hier heel belangrijke mannen om te praten. Wie spreekt Duits? ’Er kwam geen reactie. ‘Kom, kom, ’ zei ze. ‘Niet verlegen doen. ’Pjotr voelde dat de vrouw niets kwaads in de zin had. Hijdeed een pas naar voren en sprak haar in vloeiend Duits aan. ‘Kijk, kijk, een slimmerik ben jij, ’ antwoordde ze in het Duits en ze legde een vlezige arm rond zijn schouders. ‘Waar heb je dat zo goed leren spreken? ’ ‘Van mijn ouders, mevrouw, ’ zei Pjotr. ‘Zij spreken allebei. . . ’ Zijn stem haperde en stokte. ‘Zij spraken allebei Duits. ’De verpleegster verstevigde de greep om zijn schouders terwijl hij vocht tegen opwellende tranen. Niemand in het weeshuis had hem zo vriendelijk bejegend. ‘Wel, wel, en wie ben jij dan, mein Junge? ’ zei ze. Hortend en stotend, tussen opwellende snikken door, noemde hij zijn naam. ‘Verman je een beetje, jonge Pjotr, ’ fluisterde ze in het Duits. ‘De Doktor is niet de gemakkelijkste. ’ De rijzige, donkere man die Pjotr eerder gezien had beende de kamer in. Hij kwam naast de verpleegster staan en vroeg haar wie van de jongens Duits sprak. ‘Geef mij even een momentje met deze hier, ’ zei ze. Ze keerde zich opnieuw naar Pjotr en zei zacht: ‘Nou, droog je tranen. Ik wil dat je deze kinderen vertelt wat de Doktor zo gaat zeggen. ’Ze gaf hem een kneepje in zijn wang. Nerveus stond Pjotr voor de groep in de kamer te wachten tot de man beginnen zou. Hij sprak luid, in korte duidelijke zinnen om Pjotr voldoende tijd te geven ze te vertalen. ‘Mijn naam is Doktor Fischer. . . Ik heb jullie iets heel bijzonders te zeggen. . . Jullie, jongens, zijn uitgekozen en kandidaat gesteld. . . om de eer te krijgen opnieuw te worden opgenomen in de Gemeenschap van Rijksduitsers. . . Jullie zullen verschillende tests ondergaan. . . om je waarde voor het ras te bepalen. . . en vast te stellen of je deze grote eer al dan niet waardig bent. . . Sommigen van jullie zullen er niet doorheen komen. . . en teruggestuurd worden naar je eigen volk. ’ Hij pauzeerde en liet als een strenge leraar zijn blikken over de hoofden dwalen. ‘Degenen die als Rijksduitser beoordeeld worden – van Duits bloed – zullen naar het vaderland gebracht worden. . . en onderdak krijgen bij goede Duitse gezinnen en families. ’ Pjotr voelde iets van opwinding, maar in de al wijder open-\gesperde ogen van de andere luisterende jongens blonk ontzetting. Het werd stil in de kamer. Doktor Fischer draaide zich op zijn hakken om en verdween. Er brak tumult los– gehuil, boos geroep. Onmiddellijk vloog de Doktor de kamer weer binnen en kletste zijn zweep hard tegen de deurpost. Achter hem stonden twee soldaten. ‘Hoe durven jullie zo ondankbaar te reageren. Jullie zúllen mijn staf hierin behulpzaam zijn!’ schreeuwde hij en het rumoer verstomde op slag. ‘Reken maar dat je niet een van de achterblijvers wilt zijn!’ Pjotr schreeuwde die laatste opmerking er in het Pools uit. Het vertalen van de woordenstroom nam hem zo in beslag dat hij de ziedende knaap die doelbewust op hem afstapte niet opmerkte. De knaap raakte hem hard tegen de zijkant van zijn hoofd en sloeg hem tegen de vlakte. ‘Verrader!’ Hij spoog het eruit. Een soldaat sleurde hem naar buiten.