13 Hoofdstuk 1 Wij laten je niet in de steek ‘Wat ben je stil’, zegt tante Irmgard tijdens het eten. ‘Hoe was het op je werk?’ ‘Gewoon, zoals altijd’, antwoordt Jakob, terwijl hij naar zijn bord met aardappels en rode kool kijkt. ‘Er is iets met je, ik zie het aan je ogen. Hebben ze je gepest op het werk?’ ‘Nee t an te.’ Oom Theodor legt zijn vork neer waarmee hij aardappelen aan het verkruimelen was en kijkt Jakob aan. De jongen slaat snel zijn ogen neer. Tante staat op, gaat naast hem staan en legt een hand op zijn arm. Als Jakob opkijkt, kan hij zich ineens niet meer goedhouden. ‘Ik … ik …’ stamelt hij. Verder komt hij niet. Hij voelt dat hij begint te huilen, staat op en vlucht onder de hand van tante Irmgard vandaan de keuken uit, naar de deel met de koeien. Hij loopt naar de verste hoek en draait zijn hoofd naar de muur. Dan kan hij zijn tranen niet meer tegenhouden en begint te snikken. Hij hoort voetstappen dichterbij komen, maar hij kan niet stoppen met huilen. ‘Jakob, wat is er?’ hoort hij de bezorgde stem van tante Irmgard. ‘Huil maar rustig, het geeft niets.’
14 Hij weet niet hoe lang hij daar in de hoek van de deel staat, terwijl tante over zijn haar streelt, maar hij weet wel dat het hem oplucht. Als hij uitgehuild is, veegt hij zijn ogen droog. ‘Zullen we maar weer naar de keuken gaan?’ stelt tante Irmgard voor. Jakob knikt instemmend. ‘Je zult nu wel erge honger hebben’, zegt oom Theodor luch - tig als Jakob binnenkomt. Hij kijkt hem opmerkzaam aan. ‘Ik heb helemaal geen honger’, zegt Jakob. Hij maakt een onwillige beweging met zijn schouders. ‘Wat is er toch gebeurd, Jakob?’ vraagt tante Irmgard. Jakob vertelt hen over de groep Joden die werd afgevoerd en hoe ze werden bewaakt door militairen met honden. Hij begint aarzelend, vertelt hortend en stotend en springt van de hak op de tak. Maar van die jongen die gebeten werd door een hond vertelt hij niet. Hij kan de woorden niet over zijn lippen krijgen. ‘Wat zou er met deze mensen gebeuren?’ vraagt hij ten slotte. ‘Ik weet het ook niet’, zegt oom Theodor nadenkend, ter- wijl hij een stukje vlees afsnijdt. ‘Ik vermoed dat ze ergens anders moeten gaan wonen, ergens in het oosten. Het zit hen ook niet mee. Eerst moesten ze allemaal bij elkaar in een wijk gaan wonen en nu is het weer niet goed. Ik ben blij dat jij bij ons bent.’ ‘Zou ik ook moeten verhuizen? Ze hebben mij al gedwongen om in de fabriek te gaan werken, terwijl ik mijn opleiding
15 nog niet eens afgemaakt had. Wat heb ik voor toekomst in dit land?’ Jakob hoort de wanhoop in zijn eigen stem. ‘Ze hebben je hier nodig, Jakob. Je bent heel handig met je werk in de fabriek. Ik denk dat jij wel mag blijven.’ De rustige woorden van oom Theodor kalmeren Jakob weer een beetje. ‘Oom en tante, ik ben blij dat ik bij jullie terechtgekomen ben. Maar ik ben toch voortdurend bang dat er iets fout gaat. Mijn vader en moeder moesten ook verhuizen en in de stad gaan wonen. Misschien zijn zij inmiddels wel …’ ‘Dan hadden we het wel gehoord. Kom, laten we verder eten, het wordt koud.’ ‘Ik hoef geen eten’, zegt Jakob. ‘Kom in ieder geval even aan tafel zitten. O ja, we kregen vanmorgen een brief van Hermann.’ Jakob kijkt tante Irmgard aan. ‘Komt hij gauw?’ vraagt hij. ‘Och nee, dat heeft geen zin. Ik kan er toch niet bij zijn, want ik moet zes dagen in de week werken.’ ‘Hermann wil zaterdagavond komen en zondag hier blijven. Elsa komt ook mee.’ Dat bericht doet Jakob goed. Hermann en Elsa hebben hem gered uit de handen van de jongens van het dorp die hem heel bedreigend onder water duwden, inmiddels al een paar jaar geleden. Het was Elsa die protesterend begon te roepen toen hij in die donkere nacht de Thorarol moest vertrappen. En wat was het mooi toen ze hier aankwamen na een lange fietstocht in winterse omstandigheden en ze sneeuwballen
16 gingen gooien. Hermann en Elsa hadden de verblijfplaats bij oom en tante voor hem geregeld. Wat was hij blij dat hij hier kon wonen! In dit dorp waren toen geen jongens van de Hitlerjugend die het leuk vonden om Joden te pesten. De eerste tijd ging het allemaal voor de wind. Hij kon in de stad naar school. Daarvoor moest hij met de fiets naar het station in het naastgelegen dorp en dan verder met de trein naar de stad. Het kostte wel wat tijd, maar dat had hij ervoor o ve r. Maar het is allemaal anders geworden, ook in dit dorp. Ook hier sloten jongeren zich aan bij de Hitlerjugend en ze wisten al gauw dat hij een Jood was. Ze wachtten hem weleens op om hem aan te vallen. In het begin deed hij niets terug. Zijn vader en moeder hadden hem geleerd dat dat de beste manier is om problemen te voorkomen. Op een keer sloe- gen ze hem in elkaar. Hij ziet het nog voor zich: ze waren met z’n vieren en ze sprongen ineens uit een droge sloot tevoorschijn. Hij wilde er snel vandoor gaan, maar een van hen had zijn fiets al omgeduwd. Ze begonnen hem te slaan en te schoppen, terwijl hij op de grond lag. Hij begon hard te schreeuwen in de hoop dat iemand hem zou helpen, maar er kwam geen hulp opdagen. Toen hij niet meer schreeuwde en doodstil op de grond bleef liggen, zei de aanvoerder dat hij zijn lesje nu wel geleerd had. Druk pratend en grappen makend gingen ze weg. Hij had gewacht tot de jongens echt weg waren en pro - beerde toen overeind te komen. Hij kon bijna niet staan
17 door de pijn, vooral aan zijn hoofd en rug. Zijn hoofd gloei- de en bonkte helemaal en overal was bloed toen hij voor - zichtig met de toppen van zijn vingers voelde. Hij kreeg het niet voor elkaar om op zijn fiets te stappen. Dat was zo raar: hij viel gewoon van zijn fiets af. Daarom ging hij ernaast lopen, totdat hij even later toch op kon stappen. Hij kwam alleen maar langzaam vooruit. Uiteindelijk arri- veerde hij, veel te laat natuurlijk, bij oom en tante. Tante had veel medelijden en ging direct in de weer met zalf en pleisters. Oom zei tegen hem dat hij vanaf nu een andere route naar het station moest nemen en dat had hij gedaan. Het kostte hem elke dag minstens een kwartier extra fietsen. Het was natuurlijk geen echte oplossing, want die jongens kwamen te weten welke weg hij nam. En daar stonden ze weer. Hij heeft zich nog één keer laten aftuigen, maar toen was het afgelopen. De volgende keer sloeg hij, bijna tot zijn eigen verrassing, keihard terug. Hij raakte de grootste van de drie recht in zijn gezicht, zodat die vent een enorme brul gaf. De tweede, die zijn stuur vastgepakt had, gaf hij met gebalde vuist een dreun op zijn handen en toen was hij los. Voordat ze in de gaten hadden wat er gebeurde, was hij weg. Toen hij een kilometer verder was, voelde hij zijn benen trillen en trok er een enorme vermoeidheid door zijn hele lichaam. En toch was hij ook blij en verrast! Hij was nooit een vechtersbaas geweest. Hij zat liever binnen te lezen of te schaken dan dat hij lichamelijk bezig was.
18 Toen hij thuiskwam, besprak hij het gebeurde met oom Theodor. Die zei dat hij flink gehandeld had en raadde hem aan om goed op de boerderij te helpen, zodat hij sterker zou worden; hij raadde hem ook aan om altijd een stok mee te nemen om zich te verdedigen. Dat had hij gedaan. Sinds hij het knuppeltje bij zich had, sloeg zijn hart minder heftig als hij hen tegenkwam. De eerste keer dat hij hen zag, had hij zijn knuppel razendsnel uit zijn tas gehaald. De jongens deinsden achteruit toen hij ermee zwaaide en hij kon zonder problemen wegkomen. Daarna kwam hij de jongens nog regelmatig tegen. De ene keer ontsprong hij de dans, een andere keer namen ze hem toch te grazen, maar echt bang was hij niet meer. Waarom deed hij dan daarnet zo kinder- achtig aan tafel, eigenlijk? Het was vrij onverwacht afgelopen met de pesterijen, omdat hij zich als Jood moest melden in de stad voor werk in de fabriek en dus niet meer naar school mocht gaan. Hij moest nu zo vroeg weg en hij kwam zo laat thuis dat het voor de jongens niet meer interessant was om hem op te wach- ten. In de fabriek is hij de hele dag bezig met het lassen van stuk - ken ijzer, zes dagen per week. Het is saai werk, steeds maar hetzelfde. En dan de hele dag dat geknetter aan je hoofd! Als hij niet hard genoeg werkt, krijgt hij commentaar. En dan te bedenken dat het allemaal voor de oorlogsindustrie is. Hij moet stukken van tanks of vrachtwagens aan elkaar lassen. Het werk is helemaal zijn ding niet. Hij is veel liever bezig met
19 boeken en hij zou graag onderzoeker worden. Maar ja, daar wordt niet naar gevraagd. Als Jood ben je minder dan een slaaf tegenwoordig. ‘Jakob, waar zit je met je gedachten?’ ‘Entschuldigung. Ik vind het fijn dat Hermann en Elsa komen.’ Er gaat een golf van blijdschap door Jakob heen als hij uit zijn werk komt en twee fietsen bij het huis ziet staan. Voordat hij zijn fiets in de schuur gezet heeft, komen ze al naar buiten en begroeten hem hartelijk. Hermann slaat hem wel drie keer achter elkaar op zijn schouder en Elsa geeft hem een stevige hand. Als ze hem een kus wil geven, lacht Jakob en duwt haar weg. ‘Geef Hermann maar een kus’, zegt hij. ‘Die heeft er vandaag al een gehad’, lacht Elsa, terwijl ze haar tong naar Hermann uitsteekt. Hermann ziet het en loopt met een paar grote stappen naar haar toe. ‘Jij moet oppassen meisje, anders fiets ik niet met jou terug naar huis en dan verdwaal je.’ ‘Meneer verbeeldt zich weer eens wat. Dat is altijd al zo geweest. Je bent zeker vergeten wie er verdwaalde toen we pas een stukje omreden door het bos.’ ‘Dat kwam door jou’, antwoordt Hermann, waarna hij aan Jakob vraagt hoe het hier is. ‘Goed.’ ‘Schaak je nog weleens?’ ‘Er is hier niemand die kan schaken.’
20 ‘Of ze willen niet tegen je schaken, omdat ze weten dat ze verliezen. Weet je nog dat ik altijd van jou verloor?’ ‘Ja, maar ik kon het paard op de boerderij weer niet sturen. Weet je nog met die vracht hooi die bijna kantelde door mijn fout? Toen was Otto er ook bij. Och … Otto … Woont hij nog in het dorp?’ Hermann knikt. ‘We zien hem niet vaak meer. Hij is meestal met zijn kameraden aan het oefenen. Buiten het dorp schie - ten ze avond aan avond met scherpe munitie op poppen die ze zelf gemaakt hebben en ze doen ook veel aan sport. Ze zeggen dat ze bij de SS willen als ze achttien zijn. Dat is vol- gend jaar. Ze moeten maar zien. Laat ze maar gaan vechten in Rusland, dan zijn we van hen af.’ ‘Moet jij volgend jaar ook in dienst?’ ‘Jazeker. Jij niet, hè?’ ‘Nee, ik niet.’ Jakob zwijgt en kijkt langs Hermann en Elsa heen naar de bosrand in de verte. Ze moesten eens weten hoe erg hij dat vindt. Zijn vader heeft in de Grote Oorlog gevochten en heeft daarvoor een medaille gekregen. En nu doen ze net alsof hij geen echte Duitser is … De deur gaat open. Tante verschijnt in de opening. ‘Komen jullie binnen voor het eten, anders wordt het zo laat’, zegt ze. Ze eten bruine bonen met aardappels en een stuk varkens - vlees. Behalve Jakob natuurlijk, die krijgt kippenvlees. ‘Hoe is het met je vader en moeder?’ vraagt oom Theodor. ‘Goed’, zegt Hermann. ‘Ze zijn allebei goed gezond, maar
21 mijn vader kan er niet aan wennen dat de nazi’s aan de macht zijn. Hij heeft bij Hitlers machtsovername acht jaar geleden al gezegd dat er oorlog zou komen en het is gebeurd, maar de mensen in ons dorp vinden dat helemaal niet erg. Er was een groot feest toen ons leger van Frankrijk gewonnen had.’ ‘Dat kan ik ook wel begrijpen,’ zegt oom Theodor. ‘Frankrijk heeft ons altijd de voet dwars gezet en stukken land afge- pakt. Ik was ook blij dat we Frankrijk een lesje geleerd had - den.’ ‘Huh?’ zegt Hermann. Jakob kan aan hem zien dat hij van oom Theodors woorden schrikt. ‘Jongen, jij hebt de oorlog niet meegemaakt’, zegt oom, iets harder dan daarnet. Hij legt zijn vork neer. ‘Als je zou weten hoe de Fransen ons toen vernederd hebben, zou je er op zijn minst een beetje begrip voor hebben.’ ‘En wat vindt u dan van de inval in Rusland?’ ‘Dat vind ik iets anders. Dat land is zo groot dat je het nooit kunt winnen.’ ‘Maar ze trekken enorm snel op. De mensen in ons dorp zijn allemaal enthousiast, net als toen we van Frankrijk wonnen. Mijn vader zegt dat het fout gaat in Rusland. Niet hardop in het dorp natuurlijk, maar in ons huis. Hij is een keer opge - pakt en hij durft met niemand in het dorp meer over Hitler te praten.’ ‘Toch gaat het nu nog goed in Rusland’, zegt oom Theodor.
22 ‘De Führer heeft zijn zaakjes prima op orde.’ ‘Mijn vader is bang dat hij naar Rusland moet’, zegt Elsa. ‘Heel wat jongeren in het dorp zijn er al heen. De vrees is dat ouderen ook moeten.’ ‘Volgend jaar word ik achttien en dan moet ik ook in het leger’, zegt Hermann. ‘Jij mag blij zijn dat je niet hoeft, Jakob.’ ‘Ze willen ons er niet in hebben. Ík mag in de fabriek werken. Nou, maar ik zag vorige week een groep Joden …’ Jakob zwijgt abrupt en doet zijn hand voor zijn mond. Hier wil hij helemaal niet over beginnen. Het moet vooral gezellig blij- ven als Hermann en Elsa er zijn. Ineens zegt niemand meer iets. ‘Wat was er dan?’ vraagt Elsa ten slotte. ‘Ach joh …’ ‘Vorige week werd er een groep Joden weggebracht. Daarvan is Jakob nog steeds een beetje overstuur’, verdui - delijkt tante. ‘Wil er nog iemand bruine bonen?’ Niemand hoeft meer bruine bonen. De zon schijnt door de bladeren van de bomen op het pad waar de drie vrienden lopen. Hermann wilde Elsa een hand geven, maar zij trok haar hand los met een hoofdbeweging naar Jakob. Jakob deed net of hij niets merkte. Het dringt ook niet goed tot hem door wat er gebeurt. Vanmorgen is hij weer mee geweest naar de kerk, zoals hij elke zondag doet sinds hij hier is. Dat is zo afgesproken om
23 niet te veel op te vallen. Het hele dorp weet dat hij bij oom Theodor en tante Irmgard in huis is. Hoe gewoner hij doet, hoe makkelijker het voor hen is. Maar afgelopen september is er iets veranderd. Hij werd verplicht om een ster te dragen die hij nota bene eerst zelf moest kopen. Hij kon er niet onderuit, omdat in zijn Ausweis al langer een grote J staat. En die Ausweis kan zomaar op straat gecontroleerd worden. Hij moet de zespuntige gele ster met in zwarte letters de tekst ‘Jude’ erop altijd dragen. Toen hij de drie sterren kocht, moest hij een handtekening zetten onder de voorwaarde dat hij er zuinig op zou zijn. Tante Irmgard huilde toen ze de sterren zag, maar ze naaide ze netjes op zijn kleren, ter hoogte van het hart. Ze zorgde ervoor dat de ster niet te hoog zat, zodat de kraag er niet overheen viel. Als dat gebeurt, krijg je een boete of gevan- genisstraf. Al snel volgden nog meer maatregelen. Sterrendragers mogen in sommige delen van de stad niet komen en ze mogen geen gebruik meer maken van de openbare tele - fooncellen. Alsof ze ongedierte zijn … Sinds hij die ster draagt, vindt hij het vervelend om in de kerk te zitten. Hij heeft het idee dat de kerkgangers minder vriendelijk tegen hem doen. Toen Jakob vanmorgen naast Hermann in de kerk zat, had hij het idee dat iedereen naar zijn ster keek. En zelfs in het bos moet hij dat nare ding dra - gen. ‘Jakob, zie jij die vogels niet?’
24 ‘Eh … wat is er?’ ‘Zie je die vinken niet? Moet je eens kijken wat een grote groep. Zie je de witte vlek op hun vleugels?’ Jakob kijkt naar de vogels die een meter of tien voor hen neerstrijken op het pad. Ja, het zijn mooie vogels. ‘Jakob, blijf staan, anders vliegen ze weg’, sist Hermann. Jakob blijft staan en kijkt naar de vogels. Hoe komt het dat hij nu dat gezicht van die jongen die door die hond gebeten werd voor zich ziet? De wandeling is lang zo mooi niet als hij zich voorgesteld had. Waarom moeten juist nu al die akelige herinneringen bovenkomen? ‘Is er iets, Jakob?’ vraagt Elsa. Jakob schrikt van haar zachte stem. ‘Nee, er is niets.’ ‘Ik merk aan je dat je ergens mee zit. Ben je bang?’ Jakob knikt. ‘Pesten ze je hier in het dorp?’ Jakob schudt zijn hoofd. ‘Nee, eigenlijk niet. Dat hebben ze wel gedaan, maar het gebeurt nu niet meer.’ ‘Ben je bang dat ze jou ook zullen oppakken?’ Jakob kijkt naar de grond en zegt niets. ‘Kunnen wij jou helpen?’ Jakob wordt warm van de blik waarmee ze naar hem kijkt. Vanuit zijn ooghoeken ziet hij dat Hermann een eindje ver- der blijft staan. Hij kan zich niet meer inhouden en zegt: ‘Ik … eh …’ Hij voelt dat zijn kin gaat trillen. Daar begint het weer, maar dat wil hij niet! Snel kijkt hij de andere kant op.
25 Elsa pakt hem bij zijn schouder en kijkt hem opnieuw aan. ‘Jakob, wij laten je niet in de steek. Wat kunnen wij voor je doen?’ ‘Ik … ik … ben bang dat ik de … de … volgende ben.’ ‘Waarom zou dat zo zijn?’ ‘Omdat … omdat …’ ‘Heeft het te maken met die groep die je zag bij het station?’ ‘J a .’ ‘Wat heb je toen precies gezien?’ Jakob vertelt wat hij gezien heeft, ook van die jongen die gebeten werd door de hond. Als hij uitverteld is, zegt Elsa: ‘En nu ben jij bang dat jij de volgende bent?’ ‘Zoiets ja.’ ‘Maar jij werkt toch op een fabriek waar je nodig bent? Alle arbeiders zijn nodig voor de oorlogsindustrie. Ze kunnen niet eens aan andere arbeiders komen.’ ‘En toch denk ik dat ze mij ook gaan oppakken. Ik voel het gewoon.’ ‘Zullen we het er met oom en tante over hebben?’ ‘Zou dat helpen?’ ‘We kunnen vragen of oom het er met de dominee over wil hebben. Zo’n man weet veel meer dan de andere mensen in het dorp en misschien heeft hij wel goede contacten. Zullen we het aan je oom vragen? Kijk, Hermann staat nog steeds te wachten. Kom op, we doen wie het hardste kan rennen. Hé Hermann, doe je ook mee? Zullen we doen wie het eerst bij de dikke boom voor de bocht is? Tegelijk beginnen hoor!’
26 Even later rennen ze om het hardst. Natuurlijk wint Hermann. Hij won het ook bijna altijd van zijn vrienden van de Hitlerjugend. Jakob wordt tweede, maar hij volgt Hermann op de hielen. ‘Je loopt harder dan ik dacht’, zegt Hermann. ‘Ik werk tegenwoordig met mijn handen, daar zal het aan liggen’, antwoordt Jakob. ‘Blijven doen, Jakob.’ Jakob trekt zijn wenkbrauwen op. Neemt Hermann hem nu in de maling? Hermann lacht. ‘Ik zeg niet dat je dáár moet blijven werken, maar wel dat je genoeg beweging moet krijgen. Vroeger zat je veel te veel binnen.’ ‘Jij weet helemaal niet wat ik allemaal doe’, zegt Jakob. ‘Ik heb heel wat keren klierige jongens met een stuk hout van me afgeslagen.’ ‘Nee, daar had ik je niet voor aangezien. Zullen wij een potje vechten?’ stelt Hermann voor. Voor hij erop bedacht is, heeft Jakob hem bij een been gepakt en omvergegooid. Maar voordat Jakob hem op zijn rug weet te leggen, is Hermann alweer opgestaan en hij komt dreigend op Jakob af. Die loopt langzaam achteruit, tot hij de handen van Elsa voelt die naast hem komt staan. ‘Als jij Jakob neerslaat, krijg je ruzie met mij’, dreigt ze, ter- wijl ze haar wijsvinger opsteekt en Hermann strak aankijkt. ‘Dat wil ik natuurlijk niet’, zegt Hermann. ‘Maar ik sta er ver - steld van hoe jij veranderd bent, Jakob. Ik heb je vroeger
27 nooit zien vechten en nu leg je me neer alsof het niks is.’ ‘Tegenwoordig moet ik wel’, zegt Jakob. ‘Maar ik dacht dat je voor de natuur naar het bos ging. Zie je die roodborst achter je niet?’ ‘Ik heb toch geen ogen in mijn achterhoofd, domoor.’ ‘Als je nog een keer domoor zegt, gooi ik je weer op de grond’, dreigt Jakob. ‘Maar dan krijg je het met mij aan de stok’, lacht Elsa. ‘Want dan ben jij de agressor.’ Meteen voelt Jakob zich weer somber worden. Het woord ‘agressor’ doet hem aan Hitler denken. ‘Kom op, we lopen door’, zegt Elsa. Ze slaat haar ene arm om de schouder van Hermann en de andere om die van Jakob en begint een vrolijk versje te zingen. Jakob voelt haar hand op zijn schouder liggen, zelfs als Elsa hem weer weggehaald heeft. Een jaloerse gedachte komt in hem op. Waarom heeft hij geen vriendin bij wie hij terecht kan? Ach nee, dat kan toch niet, spreekt hij zichzelf meteen toe. Wat kan hij een meisje bieden? Maar als hij even later achter Hermann en Elsa loopt en ziet hoe die twee naar elkaar kijken, slaat de jaloezie toch weer even toe. ’s Avonds komt oom Theodor warempel met schaakstukken aan. Glunderend zegt hij: ‘Ik heb gehoord dat jij verloren hebt met hardlopen, Jakob. Je kunt revanche halen door te winnen met schaken. Het is slechts een eenvoudig karton- nen schaakbord met kleine stukken, maar zou het lukken?’
28 Jakob kijkt gretig naar de stukken. ‘Ja!’ zegt hij direct. Hij gaat tegenover Hermann aan de eetkamertafel zitten. Oom Theodor laat Jakob de kleur kiezen. Hij kiest wit en mag dus beginnen. Met een gevoel van blijdschap zet Jakob de stukken op het bord. Even later zijn de twee vrienden geconcentreerd bezig met het spel en ze hebben alleen nog maar aandacht voor de schaakstukken. Jakob zet zijn stuk- ken snel naar voren en begint dan een aanval op de koning van Hermann. Hermann ziet de aanval komen en verdedigt zijn koning zorgvuldig. Voorlopig komt Jakob er niet door - heen. Maar Jakob geeft de moed niet op. Het wordt span - nend, Hermanns koning raakt steeds verder ingesloten. Opeens hoort Jakob de naam Hitler noemen. ‘Ik ben ervan overtuigd dat Hitler slechte plannen met de Joden heeft’, hoort hij oom Theodors stem. ‘Jij bent, Jakob.’ O ja, hij moet. Vlug doet Jakob een zet. Direct daarna luistert hij weer naar oom Theodor, die nog zachter is gaan praten tegen Elsa. ‘Tien jaar geleden hoorden ze er nog helemaal bij. Nu worden ze weggevoerd. Niemand weet waar ze heen - gaan. Ik twijfel er niet aan dat Hitler alle Joden dood wil hebben.’ Jakobs blik glijdt over het spel. Zijn volksgenoten lijken ook wel schaakstukken die willekeurig verplaatst kunnen wor - den. En als ze geslagen worden, liggen ze als vuil aan de kant. ‘Jij bent, Jakob.’
29 Jakob doet weer een zet. Wat hij nu tegen Elsa zegt, heeft oom Theodor nooit tegen hem gezegd, maar hij heeft het altijd al gedacht. ‘Opletten Jakob! Ik heb je dame geslagen! Dit partijtje ga je niet meer winnen, jongen’, klinkt Hermanns stem ineens hard door de kamer. Jakob schrikt op. Warempel, hij had niet gezien dat Hermann zijn paard zo neerzette dat hij de dame kon slaan. In één keer is zijn stelling hopeloos. ‘Ik geef het op’, zegt hij en reikt Hermann hoffelijk de hand. Hermann komt overeind uit zijn stoel en loopt dansend naar Elsa toe. ‘Elsa, wat vind je daarvan? Ik heb gewonnen van Jakob met schaken!’ ‘Ik vind dat jij een eigenwijs jochie bent’, zegt Elsa rustig. ‘Zojuist deed je al zo wijs dat je zo hard kon lopen en nu schep je weer op dat je zo goed kunt schaken. Ik vind Jakob veel leuker dan jou.’ ‘Dat had je niet moeten zeggen, meisje’, dreigt Hermann. ‘Je kunt het alleen goedmaken als je mij een kus geeft.’ ‘Nou, vooruit dan’, zegt Elsa. Ze geeft Hermann een kus op zijn wang, maar loopt daarna naar Jakob en geeft hem ook een zoen. Tante Irmgard heeft het tafereel lachend gevolgd. ‘Dan gaan we nu nog een kop echte koffie drinken met een stuk Deventer koek erbij’, zegt ze. ‘Jullie hebben het allemaal ver - diend. En nu zijn Hermann en Elsa er nog.’