7 1. DE HOED VAN OPA Daan rijdt op zijn skelter in de tuin. Samen met Rik. Rik is de vriend van Daan. Hij heeft ook een skelter. Ze rijden heel snel achter elkaar aan.
8 ‘Ik kan harder dan jij’, zegt Daan. ‘Kijk maar. ’ ‘Niet’, zegt Rik, ‘ik kan veel harder. Kijk maar naar mij. ’ Ze doen goed hun best. Wie zal het winnen? Opeens staat Daan stil. Hij bonkt op de trappers. Maar de skelter komt niet meer vooruit. Hoe kan dat nou? ‘Mama’, roept Daan, ‘mijn skelter is kapot. Kunt u hem maken? ’ Mama komt kijken.
9 ‘Heb je een lekke band, of is de benzine op? ’ vraagt ze. Daan schudt zijn hoofd. ‘Mijn skelter heeft geen benzine’, zegt hij boos. ‘Dat weet u best. En mijn band is ook niet lek. ’ ‘Ik zie het al’, zegt mam, ‘de ketting is eraf. J a m m e r. ’ ‘Kunt u hem maken, mam? ’ ‘Nee’, zegt mam, ‘dat kan ik niet. Papa kan het wel. Vraag het maar als hij thuiskomt. ’
10 Daan wordt heel boos. Hij stampt met zijn voet op de grond. ‘Ik wil op de skelter’, schreeuwt hij. ‘U moet hem maken!’ De poort gaat open. Opa komt eraan. ‘Wie moppert er zo? ’ vraagt hij. Hij ziet het boze gezicht van Daan. ‘Wat is er aan de hand? ’ vraagt opa. ‘Kan ik je helpen? ’ Daan rent naar opa toe. ‘Mijn skelter is kapot’, zegt hij. ‘De ketting is eraf. U kunt hem vast wel maken hè, opa? Mama kan het niet. ’
11 ‘Dat is ook wat’, zegt opa, ik kan het ook niet, Daan. ’ ‘Waarom niet? ’ vraagt Daan, ‘u bent toch ook een vader? ’ ‘Ja, Daan, dat is waar. Ik ben ook een vader. Maar ik ben al oud. Oude vaders kunnen geen skelters maken. ’ Daan kijkt naar opa. Opa draagt een bril. En een hoed. Hij heeft krassen in zijn gezicht. Dan ben je oud. Daan zucht. Dan maar niet, denkt hij.
12 Mama roept: ‘Ik heb koffie voor opa. En limonade voor Daan en Rik. ’ Ze lopen naar binnen. Opa gaat zitten. Hij legt zijn hoed onder zijn stoel. Hij drinkt zijn koffie op.
13 Daan en Rik drinken hun limonade. Het is gezellig met opa. Opa praat veel. Trip-trip. Dibbes komt eraan. Dibbes is de hond van Daan. Hij gaat liggen. Achter de stoel van opa. Dan ziet hij de hoed. Dat is een leuk ding, denkt hij. Daar ga ik mee spelen. Dibbes pakt de hoed in zijn bek. Hij sluipt ermee weg. Niemand ziet het.
14 De koffie is op. ‘Het was lekker’, zegt opa. ‘Bedankt. Nu ga ik naar huis. ’ Hij grijpt onder zijn stoel. Waar is zijn hoed? Hij lag toch hier?
15 Opa zoekt. In de keuken. In de tuin. De hoed is nergens. Daan zoekt ook. En Rik. En mam. Opeens lacht mama: ‘Kijk eens naar Dibbes. Wat heeft hij in zijn bek? ’ ‘Ooh’, roept Daan, ‘de hoed! Geef hier, Dibbes!’ Maar Dibbes rent weg. Ze hollen achter Dibbes aan. Opa en Daan, mama en Rik.
16 Ze roepen en schreeuwen. Maar Dibbes luistert niet. Opa wordt moe. Hij stopt met rennen. ‘Zo krijgen we hem nooit’, hijgt hij. ‘Wacht eens. Ik weet wat. ’ Hij pakt een koek van tafel. Hij zwaait ermee naar Dibbes. Nu komt Dibbes wel. Maar hij laat de hoed niet los. Opa rukt en trekt. Krrr…ak. De hoed is los. Maar … er zit een scheur in de hoed! En hij is scheef en vies.
17 Opa kijkt ernaar. Hij bromt: ‘Wat moet ik daar nou mee? ’ Daan lacht: ‘Zet de hoed maar op. Dat is leuk, opa. ’ Opa doet het. Hij zet de hoed op zijn hoofd. Hij zegt: ‘Ik ga naar de hoedenwinkel. Daar maken ze mijn hoed weer mooi.
18 Maar … wie betaalt dat? ’ ‘Dibbes’, zegt Daan. ‘Dibbes moet het betalen. ’ ‘Dat is goed’, zegt opa. ‘Jij haalt het geld maar uit zijn spaarpot. ’ ‘Dat zal ik doen’, lacht Daan. Dan gaat opa naar huis. Met de hoed op zijn hoofd. De hoed die gescheurd is. En scheef. En vies.