7 Hoofdstuk 1 Misbruik van voorspoed is levensgevaarlijk voor dwaze zondaren In Spreuken 1 wordt de Wijsheid heel mooi en treffend voorgesteld. Zij roept zondaren terug van hun ellendige dwaalwegen om hen te laten delen in het licht en in de zaligheid. Deze oproep gaat vergezeld van bestraffingen. God spreekt Zijn ongenoegen uit over de dwaasheid van zondaren, maar ook Zijn innig medelijden vanwege hun verderf. ‘Gij slechten, hoe lang zult gij de slechtigheid be- minnen (…) en de zotten wetenschap haten?’ (Spr. 1:22) Onze Zaligmaker, de vleesgeworden Wijsheid, zag de Fari- zeeërs met toorn aan en was bedroefd over de verharding van hun hart (Mar. 3:5). God was echter ook vervuld met een vurig verlangen naar hun bekering: ‘Keert u tot Mijn bestraffing.’ Die woorden worden gevolgd door een heer - lijke belofte: ‘Ik zal Mijn Geest ulieden overvloediglijk uitstorten.’ (Spr. 1:23) Omdat zondaren hardnekkig Zijn raad verwerpen en weigeren te luisteren naar de verma- ningen van de Wijsheid, zullen ze onverwachts in het ver - derf gestort worden. Die verschrikking zou een krachtige aansporing moeten zijn om het kwaad tijdig af te wenden. Anders zal het onontkoombaar zijn.
8 Dewijl Ik geroepen heb en gijlieden geweigerd hebt, Mijn hand uitgestrekt heb, en er niemand was, die opmerkte, (…) zo zal Ik ook in ulieder verderf lachen; Ik zal spotten, wanneer uw vreze komt. Wanneer uw vreze komt gelijk een verwoesting, en uw verderf aankomt als een wervel- wind, wanneer u benauwdheid en angst overkomt. Dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden; zij zullen Mij vroeg zoeken, maar zullen Mij niet vinden; Daarom dat zij de wetenschap gehaat hebben en de vreze des H eeren niet hebben verkoren. (Spr. 1:24, 26-29) In hun nood smeken zondaren om genade. Zij hebben zich niet bekeerd, ondanks al Gods genadige oproepen tot bekering. Daarom zal Hij Zich niet laten verbid- den door al hun smeekbeden en een vermaak hebben in Zijn rechtvaardige oordelen over hen. De oorzaak van hun uiteindelijke ondergang is hun bewuste ver - harding enerzijds en het misbruik van de weldaden die hen hadden moeten brengen tot gehoorzaamheid aan de goddelijke Gever anderzijds: ‘Daarom dat zij de weten- schap gehaat hebben en de vreze des Heeren niet heb- ben verkoren. Want de afkering der slechten zal hen doden, en de voorspoed der zotten zal hen verderven.’ (Spr. 1:29,32) De Wijsheid spreekt zondaren doorgaans aan als dwazen en dat is heel terecht. Wijsheid is een deugd. Zij is de beste gids voor ons leven. Wijsheid helpt de mens zichzelf te be- heersen en zo te handelen dat hij dreigend onheil vermijdt en verkrijgt wat hij nodig heeft. Dwaasheid daarentegen maakt hem blind voor het komende kwaad. Daardoor kan hij het niet afwenden en zijn tijd niet benutten om het
9 goede te verkrijgen. Naarmate het goede waardevoller en begeerlijker is en het kwade schadelijker en bedreigender, is de dwaasheid onvergeeflijker en bedroevender. Je verspeelt het goede en stelt je bloot aan het kwade – dat is de rechtvaardige aanklacht tegen elke verstokte zon- daar. Als we de zegeningen van God in onze dwaasheid verkeerd gebruiken, worden ze veranderd in wapens van ongerechtigheid. God wordt beledigd en onze ziel zo ver- wond dat ze de eeuwige dood sterft. Het thema van dit hoofdstuk is: misbruik van voorspoed is levensgevaarlijk voor dwaze zondaren. Voor we hier dieper op ingaan, zullen we eerst een aantal vooronder - stellingen noemen. I. Deze grote wereld met al het geschapene is in zichzelf goed en beantwoordt volmaakt aan het doel waartoe ze door de Schepper is gemaakt. Alle dingen zijn zo gescha- pen dat ze nuttig en aangenaam zijn voor de mens in de dienst van God. De dingen die aangenaam zijn voor onze zintuigen zijn op zich niet besmet met een pest of plaag. Ze zijn niet gevaarlijk zoals ze door God geschapen zijn, maar zoals ze door satan worden gebruikt. Ze verontrei- nigen de mens, niet omdat ze op zich schadelijk zijn, maar omdat ze worden bedorven door onze boze lusten. Als Johannes de christenen ervan overtuigt dat de liefde tot de wereld onverenigbaar is met de liefde tot God, geeft hij de volgende reden: ‘Want al wat in de wereld is, name- lijk de begeerlijkheid des vleses en de begeerlijkheid der ogen en de grootsheid des levens, is niet uit de Vader, maar is uit de wereld.’ (1 Joh. 2:16) Geld en goed, eer en genoe- gens duidt hij aan als begeerlijkheden. Door onze zondige
10 begeerte worden ze levensgevaarlijk. Het gif zit niet in de bloem, maar in de spin. Als de apostel Petrus spreekt over de reinigende kracht van het Evangelie, zegt hij dat ‘ons de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat gij door dezelve der Goddelijke natuur deelachtig zoudt worden, nadat gij ontvloden zijt het verderf, dat in de we- reld is door de begeerlijkheid.’ (2 Petr. 1:4) Daar zijn ook zichtbare bewijzen van. Veel heiligen hebben tijdelijke ze- geningen genoten zonder God te beledigen. Ze zijn juist heiliger en hemelser in zichzelf en meer tot zegen en nut voor anderen geweest. Wie echter op genot is gericht, is als de oceaan die al het zoete regenwater zout maakt. Hij gebruikt de hemelse zegeningen als brandstof voor zijn vleselijke lusten. Deze tegengestelde uitwerkingen kunnen dus niet toege- schreven worden aan de aardse dingen op zich. Die zijn altijd hetzelfde. Het verschil zit in de gesteldheid van de gebruikers. Hetzelfde voedsel kan voor een gezonde goed en voor een zieke verkeerd zijn. Sommigen krijgen er nieu- we krachten door en worden erdoor in leven gehouden, terwijl het bij anderen de kwaal verergert. Het is bij hen als brandstof voor de ziekte. Het sterven is pijnlijker en de dood treedt sneller in. II. Met Zijn onverdiende en rijke weldaden wil God bo- venal onze liefde voor Hem opwekken en ons aan Zijn dienst verbinden. Zegeningen zijn de beste en overtuigend- ste blijken van Zijn liefde en goedheid. Ze zijn krachtige aansporingen om Hem lief te hebben en te gehoorzamen uit dankbaarheid. ‘Ik trok hen met mensenzelen, met tou- wen der liefde.’ (Hos. 11:4)
11 De rechte overdenking van Gods goedheid beweegt ons om onze Weldoener te behagen. Daarom zegt Paulus dat de goedertierenheid van God zondaren tot bekering leidt. (Rom. 2:4) Dit is het natuurlijkste en aannemelijkste ant- woord van ons gemoed op Zijn barmhartigheid en mild- dadigheid. Wie ongeveinsd berouw heeft over de zonde zal God in genade aannemen. Dat zou ons hart moeten verbreken, zodat wij een hartelijke afkeer van onze on- waardige wandel hebben en opgewekt worden om onze plicht te doen. Maar gewoonlijk beantwoordt de reactie van mensen niet aan Gods doel: door Zijn weldaden ver- harden ze zich juist in de zonde. III. Als de goddelozen Gods zegen misbruiken, Zijn goed- heid verachten en niet beantwoorden aan Gods heerlijke doelen, ontmoeten ze een strenge en rechtvaardige God. Hij laat hen in hun voorspoed verder leven, waardoor hun lusten worden aangewakkerd; ze worden halsstarriger en opstandiger en maken zich zo hun oordeel meer en meer waardig. Van hen geldt wat tegen Simeon werd gezegd over onze Zaligmaker, Gods heerlijkste Gave: ‘Zie, Deze wordt gezet tot een val en opstanding van velen in Israël en tot een teken, dat wedersproken zal worden.’ (Luk. 2:34) Als men de rijkdommen van Gods genade, die in het Evangelie worden aangeboden, versmaadt en veracht, is de gezegende Zaligmaker terecht de oorzaak van een zwaardere straf. God heeft bepaald dat de weldaden en zegeningen die ondankbaar worden misbruikt, tot oneer van de Gever, de zonden en het oordeel zullen verzwaren. Voorspoed is een dodelijke hinderlaag waardoor zonda- ren onverwachts in het verderf worden gestort, zoals de
12 psalmdichter al heeft voorzegd: ‘Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik en tot volle vergelding, tot een valstrik.’ (Ps. 69:23) Dit oordeel vloeit voort uit Gods ontzaglijke en onver- biddelijke ongenoegen. Het is beter alle stormen van een woedende wereld te trotseren dan als een zondaar stil en gerust in voorspoed te leven. Want hoe meer we verdrukt worden door mensen, hoe ernstiger we naderen tot Gods genadetroon en Hem smeken om in genade op ons neer te zien en ons te hulp te komen. Maar hoe meer genoegens de zondaar heeft in deze wereld, hoe meer hij God verlaat en tergt en hoe meer hij overgegeven wordt aan zijn groot- ste vijanden: zijn lusten en satan. Dit zullen we verder uit- werken in het vervolg van dit hoofdstuk. We zullen nu laten zien hoe misbruik van voorspoed zondaren te gronde richt. Zo maken ze zich de onder - gang waardig, omdat ze een dodelijke schuld op zich la- den en de wrekende toorn van God over zich afroepen. Het is ook de oorzaak van hun ellende, omdat het on- verenigbaar is met het geluk en de volmaaktheid van de mens. Alleen als Gods beeld in de ziel wordt hersteld en we eeuwig Zijn nabijheid mogen genieten, zijn we echt gelukkig. 1. Voorspoed prikkelt voortdurend de zondige lusten Petrus spreekt over ‘de vleselijke begeerlijkheden, welke krijg voeren tegen de ziel.’ (1 Petr. 2:11) Ze ontnemen de ziel haar schoonheid, regel, vrijheid en geluk. De mens be- staat uit lichaam en geest. Zijn lichaam verbindt hem met
13 de dieren, zijn geest met de engelen. Voor de zondeval was het lichaam aan de ziel onderworpen. Hoewel het lichaam uit de aarde genomen was, werd de ziel er niet door on- derdrukt of belemmerd om zich naar de hemel op te hef- fen. Het vlees begeerde niet tegen de Geest en de Geest begeerde niet tegen het vlees. (Gal. 5:17) Zoals de twee ogen in het hoofd altijd tegelijk bewegen en dezelfde kant opkijken, zo waren het verstand en het gevoel met elkaar in harmonie. De hartstochten waren geregeld en hadden hetzelfde middelpunt als het verstand. Door de rebellie en zonde van Adam is de ziel haar ko- ninklijke macht en vrijheid kwijtgeraakt. Zoals bij de zon- deval de ziel het lichaam aantastte, zo heeft het lichaam nu schadelijke invloed op de ziel. De vleselijke begeerte, de bron van de lust en boosheid – dat helse paar dat zo algemeen heerschappij voert – heerst over de redelijke wil en regeert de mens. Van nature gaat het hart van de mens uit naar vleselijk genot. Hoe bekoorlijker de zonde en hoe talrijker de ver- leidingen, hoe meer we daaraan verknocht raken. De zin- tuigen, de fantasie en de hartstochten spannen samen te- gen de ziel. Ze staan voortdurend met elkaar in contact en wakkeren het vuur aan. Via onze zintuigen krijgen allerlei genoegens gemakkelijk toegang tot onze fantasie. Dan worden we bekoord door de verkeerde voorstellingen die we in onze fantasie vormen. Het kwaad lijkt zo erg niet en het schijnbare goed des te aanlokkelijker. De fantasie wekt de hartstochten op. Is de begeerte eenmaal gewekt, dan worden het verstand en de wil ingepalmd door het genot dat de bevrediging van de hartstochten oplevert. Zoals Adam in het paradijs zijn onschuld verloor toen hij
14 gehoor gaf aan de verlokkende woorden van zijn vrouw, zo verliest de ziel haar reinheid en geluk door toe te geven aan de begeerten van het vlees. Daarom wordt de mens in zijn gevallen staat vlees ge- noemd, alsof hij enkel vlees was en vleselijke werken deed. Het vlees heeft de overhand gekregen op de geestelijke en meer edele vermogens, die geschapen zijn voor de heer- lijke omgang met God. Een overtuigend bewijs hiervan vinden we in de beschrijving die de apostel geeft van men- sen in hun natuurstaat: ‘Onder dewelke ook wij allen eer - tijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleses, doende de wil des vleses en der gedachten.’ (Ef. 2:3) De lusten van het vlees worden geprikkeld door de zin- tuigen. Als de wil van het vlees en van de geest overeen- stemmen, komen we tot de zonde. Ons verstand en onze wil zijn aangetast, zodat we ongehinderd onze wereldse genoegens kunnen najagen. O, die grote verdorvenheid van de redelijke schepselen! Ook in de natuur zien we zo’n wonderlijk proces. De vruchten die groeien aan een tak die geënt wordt op een boom van een ander ras, hebben niet de eigenschappen van de onderstam, maar van de ent. De ent is dominant en geeft zijn eigenschappen aan de boom mee. Zo wordt het beest in de mens geënt. Het verstand wordt aangetast. Het wordt vleselijk. We verbloemen de schande en de schuld die de lusten van het vlees vergezellen en ge- ven toe aan onze onedele, ongeregelde hartstochten. De mens is dan slechts in één opzicht ‘bevoorrecht’ boven een dier: hij heeft het vernuft om nieuwe genoegens te beden- ken om zijn vleselijke lusten te voeden en te bevredigen.